9
Adrian keek naar de apotheker die efficiënt pillen in doosjes deed. Van tijd tot tijd keek ze hem even glimlachend aan. Hij voelde dat ze dan op het punt stond iets te zeggen, maar elke keer wist ze zich in te houden. En haar blik kende hij vanuit de collegezaal. Even voelde hij zich weer professor. Hij had zin om over de toonbank te hangen en iets te fluisteren als: ik weet waarvoor al die pillen zijn en ik weet dat u dat ook weet, maar ik ben niet bang om te sterven. Totaal niet. Waar ik me wel zorgen over maak, is dat ik dingen vergeet en deze pillen gaan dat proces vertragen, hoewel ik weet dat dat uiteindelijk niet gaat lukken.
Dat wilde hij zeggen, maar hij deed het niet. De apotheker moest iets herkend hebben, maar begreep het verkeerd. Ze zei: ‘Ze zijn heel duur, zelfs met een aanvullende verzekering. Het spijt me.’
Alsof ze door zich te verontschuldigen voor de hoge prijs van de medicijnen eigenlijk tegen hem zei dat ze het vervelend voor hem vond dat hij zo ziek was.
‘Dat geeft niet.’ Even overwoog hij daaraan toe te voegen: ik heb ze toch niet lang nodig, maar weer zei hij het niet.
Hij zocht in zijn portemonnee, gaf haar een creditcard en zag er vervolgens honderden dollars op zijn rekening bij komen. Hij had een grappige ingeving: ik betaal het gewoon niet. Eens zien of die bloedzuigers geld gaan opeisen van een oude, gekke kerel die niet eens meer weet welke dag het is, laat staan dat hij zijn rekeningen kan betalen.
Adrian liep met een papieren zak vol medicijnen de apotheek uit, het felle ochtendlicht in. Hij maakte een doosje open en liet een Exelon in zijn handpalm vallen. Daar kwamen een Prozac en een Namenda bij, die de vergeetachtigheid hoorden te bestrijden, maar die hij nog niet nodig dacht te hebben, hoewel hij wilde toegeven dat dit precies de reden was waarom hij de pillen wel nodig had. Hij keek amper naar de lange lijst vervelende bijeffecten die bij elk doosje zat. Wat die ook waren, het kon amper slechter zijn dan wat hem te wachten stond. Er zat ook een antipsychoticum in de zak, maar dat pakte hij niet, hij wilde het zelfs weggooien. Hij propte de pillen in zijn mond en slikte ze moeizaam door. Het is een start.
‘Oké, nu dat geregeld is, kunnen we spijkers met koppen gaan slaan,’ zei zijn broer bits. ‘Het wordt tijd uit te zoeken wie Jennifer is.’
Langzaam draaide Adrian zich naar zijn broers stem. ‘Hallo, Brian.’ Hij glimlachte breed. ‘Ik hoopte al dat je vroeg of laat zou opduiken.’
Brian hing met opgetrokken knieën op de motorkap van Adrians oude Volvo en rookte een sigaret. De rook kringelde omhoog, de blauwe lucht boven hen in. Hij droeg een vies, oud, versleten olijfbruin uniform dat onder de bloedspetters zat. Zijn jasje was kapot. Zijn helm lag aan zijn voeten en daarop was met dikke zwarte inkt een vredessymbool getekend en een Amerikaanse vlag waaronder stond: Death Dealer and Heart Stealer. Zijn M-16 had hij tussen zijn benen geklemd, de lade tussen zijn kistjes. Het zweet stond op zijn gezicht, hij was bleek, akelig dun en amper drieëntwintig jaar oud. Hij leek op de soldaat op de foto die Larry Burrows voor Life had gemaakt, vlak voordat die werd gedood. Brian had een afdruk ervan ingelijst op zijn bureau in zijn kantoor gezet, ‘als geheugensteuntje’ had hij tegen Adrian gezegd, maar hij had er niet bij verteld waarom hij dat steuntje nodig had. Nu lag de foto te verstoffen in een doos in Adrians kelder, samen met andere persoonlijke bezittingen van zijn broer. Ook de Silver Star die hij had gekregen, iets wat hij nooit aan iemand had verteld.
Terwijl Adrian toekeek, stapte Brian pijnlijk langzaam van de motorkap af, alsof hij doodmoe was, maar wat Adrian ook herkende als zijn zelfvoldane luiheid uit hun jeugd. Brian had nooit haast, ook niet als alles om hem heen in elkaar stortte. Dat was een van zijn beste eigenschappen, dat hij rustig bleef als anderen in paniek raakten. Adrian had zijn broer er altijd om bewonderd. Tijdens hun hele jeugd, ze scheelden maar twee jaar, had Adrian, als er iets gebeurde – het maakte niet uit wat – altijd eerst naar de reactie van zijn broer gekeken voordat hijzelf iets deed.
Dat maakte dat hij zijn dood nog veel onbegrijpelijker vond.
Brian schudde zich als een hond die onwillig uit een diepe slaap werd gewekt en keek naar zijn rechterarm. Zijn gevechtsblouse was opgerold en er was maar één insigne zichtbaar: de dikke balk en het profiel van een paardenhoofd in geel en zwart van het First Air Cavalry die in Vietnam had gevochten. Hij strekte zijn dunne, gespierde armen en hing het wapen over zijn schouder. Hij keek tegen de zon in en schermde zijn ogen even af met een hand. ‘Studentenstadje, o, broertje. Gezapig. Heel anders dan ’Nam,’ zei hij half lacherig.
Adrian schudde zijn hoofd en zei: ‘En ook heel anders dan Harvard of Columbia Law School. Of dat grote bedrijf op Wall Street waar je voor werkte. En ook heel anders dan dat grote appartement van je op Upper East Side, waar je...’ Hij stopte. ‘Sorry,’ verontschuldigde hij zich.
Brian lachte. ‘Heel anders dan heel veel dingen. En je hoeft echt geen sorry te zeggen. Je wilt weten waarom ik zelfmoord heb gepleegd. Nou, daar hebben we nog zat tijd voor. Straks. Want nu is er werk aan de winkel. Het begin van een onderzoek is altijd het moeilijkst. We moeten aan de slag, nu alles nog relatief vers is. Aan het werk voordat het spoor koud is. Ik vind het al aan de late kant. Heb je soms niet naar Cassie geluisterd? Ze zei toch dat je moest opschieten? Oké, dan gaan we beginnen. Geen uitstel meer.’
‘Ik weet niet precies waar ik moet beginnen. Het is nog erg...’ begon hij aarzelend.
‘Eng? Onduidelijk?’ onderbrak zijn broer hem lachend. Hij lachte altijd tijdens de ergste gebeurtenissen, alsof hij zo de spanning wat kon breken. ‘Tja, ik denk dat de pillen wel zullen helpen. Om de dingen een beetje in de hand te houden, terwijl we doornemen wat we weten...’
‘Maar ik weet niets.’
Brian glimlachte en zei: ‘Natuurlijk wel. Maar dat gaat wel blijken. We gaan aan de slag. Zie elke vraag maar als een gat dat moet worden opgevuld.’
‘Jij was altijd al goed in dingen organiseren.’
‘Het leger heeft me goed opgeleid. En Law School nog beter. Dat was mijn probleem niet.’
‘Kom je me helpen?’
‘Daarom ben ik hier. Net zoals Cassandra.’
Adrian dacht na. Overleden vrouw. Overleden broer. Allebei zouden ze de dingen een beetje anders zien. Het kon hem niet schelen wie hem op dit moment geanimeerd met niemand zag praten. Hij wist met wie hij aan het praten was.
Brian had het magazijn uit de M-16 gehaald en tikte ermee op de motorkap van de Volvo om er zeker van te zijn dat die vol was. Adrian wilde hem dolgraag aanraken. Hij kon het opgedroogde zweet ruiken en de junglestank en het cordiet. Het leek allemaal heel echt, hoewel hij heel goed wist dat het niet zo was. Maar dat vond hij niet erg. ‘Ik vond altijd dat ik ook had moeten gaan. Net als jij.’
Brian snoof. ‘Naar Vietnam? Verkeerde oorlog op het verkeerde moment. Doe niet zo oud en zo stom. Ik ging om de verkeerde redenen. Romantiek, opwinding en plichtsbesef – oké, misschien was dat geen verkeerde reden – en loyaliteit en eer en al die mooie woorden die we gebruiken voor mannen die ten strijde trekken. En het kostte me heel veel. Dat weet je.’
Adrian voelde zich een beetje op zijn nummer gezet. Hij kwam altijd moeilijk uit zijn woorden als hij met zijn jongere broer over emotionele zaken probeerde te praten. Alles aan Brian had zo perfect, zo bewonderenswaardig geleken. Een krijger. Een filantroop. Een man van de wet en van logica. Zelfs toen ze volwassen waren en Adrian door zijn opleiding het posttraumatisch stress syndroom en de diepe depressies die Brian vaak had klinisch kon begrijpen, had hij het heel moeilijk gevonden om de dingen die hij in de collegezaal had geleerd te vertalen naar praktische toepassingen voor iemand van wie hij hield. Er waren zoveel dingen die hij wilde zeggen, maar hij kreeg de woorden niet over zijn lippen en later was hij ze weer vergeten.
Brian zette de lichte helm op zijn hoofd en duwde die een klein beetje naar achteren, zodat zijn blauwe ogen de hele parkeerplaats voor de apotheek konden zien. ‘Goede plek voor een hinderlaag. Nou ja, daar hebben we nu niets aan. Vraag één: wie is Jennifer? Daar moeten we eerst een antwoord op hebben. Daarna gaan we op zoek naar het waarom.’
Adrian knikte. Hij keek even naar het roze Red Sox-petje dat in zijn auto lag. Brian volgde zijn blik.
‘Je hebt gelijk,’ zei de jongste broer. ‘Iemand zal dat ding herkennen. Zei je niet dat het meisje lopend was?’
‘Ja. Ze liep snel naar de bushalte.’
‘Dus ze kwam ergens bij jou uit de buurt?’
‘Dat lijkt me logisch.’
‘Oké. Dan begin je daar. Trek om die bushalte een denkbeeldige cirkel. Van minstens zes straten. Loop die systematisch af. Schrijf op waar je bent geweest en wat de mensen zeggen op welk adres. Iemand zal dat petje herkennen, een naam weten en je verder kunnen helpen.’
‘Maar dan heb je het wel over, weet ik veel, vijftig, misschien vijfenzeventig huizen... dat zijn heel veel deurbellen.’
‘En je gaat op al die bellen drukken.’ Adrian knikte. ‘Hoor eens, Audie,’ zei Brian en hij gebruikte zijn koosnaam uit hun jeugd, ‘het grootste deel van het politiewerk bestaat uit benenwerk. Het is geen Hollywood en het is niet opwindend. Het is gewoon hard werken. Ploeteren. Van mogelijkheden feiten maken en de details uitzoeken en die dan in elkaar passen. De meeste zaken zijn puzzels. Thrillerschrijvers en tv-producers doen graag alsof het van die grote 1000-stukken puzzels van de Mona Lisa of van een wereldkaart zijn, maar meestal zijn het van die houten knoppuzzels voor kleuters. Stop de afbeelding van de koe of het eendje in de vorm van de koe of het eendje. En als het gelukt is, dan zie je iets. En dat is wat het zo mooi maakt.’ Brian stopte even. ‘Weet je nog dat ik je vertelde over die zaak die ik daar had? In de zomer nadat ik terugkwam, toen we op de Cape waren en we een kampvuur op het strand hadden gemaakt en misschien een paar biertjes te veel op hadden en toen ik vertelde... Die zaak waarvoor ik uiteindelijk alle leden van twee verschillende pelotons minstens vier keer heb moeten ondervragen voordat het verhaal begon af te brokkelen...’
Adrian wist het nog. Brian vertelde hoogst zelden over zijn verblijf en over zijn militaire rechtspraakwerk daar. Het was een verkrachtingszaak. 1969. De zaak zat vol lastige tegenstrijdigheden. Het slachtoffer was van de Vietcong, daar was Brian zeker van, net zoals de mannen die ervan beschuldigd werden dat ze haar hadden verkracht. Dus was ze de vijand, ook daar waren ze allemaal zeker van, maar er waren geen concrete bewijzen. En dus, wat er ook met haar was gebeurd, nou, dat verdiende ze waarschijnlijk. Dat was tenminste het verweer van vijf mannen die haar stomdronken om beurten net zolang hadden verkracht tot ze bijna dood was. Het was zo’n zaak waarin er geen moreel goede kant bestond, waarin het achterhalen van de waarheid over wat er was gebeurd in een klein zijpaadje van de oorlog weinig goeds opleverde. Er was een verkrachting. De commandant gaf Brian bevel onderzoek te doen. Mensen waren schuldig. Maar er gebeurde niets. Hij stelde zijn rapport op. De oorlog ging verder. Mensen stierven.
Brian schouderde zijn geweer en richtte op de weg. ‘Die kant,’ zei hij. ‘Het mag dan saai zijn, het moet wel gebeuren. Denk je dat je kunt onthouden wat je moet vragen? Want je moet niet vergeten...’
‘Dat zul je me moeten helpen herinneren,’ zei Adrian. ‘Dingen glippen uit mijn hoofd als ik er niet genoeg aandacht aan besteed.’
‘Ik ben er als je me nodig hebt.’
Adrian wilde antwoorden dat hij wilde dat hij hetzelfde kon zeggen. Hij was er niet geweest toen zijn broer hem nodig had. Zo simpel was het. Hij kon wel janken, wat betekende dat hij moeite had om zijn wisselende emoties onder controle te houden. Hij wist dat hij niet in tranen kon uitbarsten op een heldere, zonnige ochtend midden op de parkeerplaats van een apotheek in een klein, druk winkelcentrum aan de rand van zijn universiteitsstadje. Dat zou ongewenste aandacht trekken. Hij kon het niet maken. Niet nu hij rechercheurswerk ging doen.
Hij ging achter het stuur zitten en reed door zijn buurt langzaam naar huis. Ineens leek alles in het heldere lentezonnetje veel donkerder en raadselachtiger dan hij zich ooit had durven voorstellen.
Van de eerste deuren waar hij aanbelde, ging bijna de helft niet open en de rest ging dan wel open, maar de mensen waren niet erg behulpzaam. Ze waren beleefd, maar kortaf – dachten dat hij iets wilde verkopen of van deur tot deur ging om geld in te zamelen voor een goed doel of hen wilde bekeren als Jehova’s getuige en als hij het petje liet zien en de naam noemde, stonden ze met hun mond vol tanden.
Hij was alleen met Brian, die voor hem uit liep. Zijn broer had een vliegenierszonnebril opgezet tegen de ochtendzon en liep met de energie van een jonge vent een paar passen voor Adrian uit. Adrian voelde zich stokoud, hoewel hij niet moe was. Stiekem genoot hij van het feit dat zijn sterke beenspieren niet protesteerden en niet verzuurden toen hij zijn geestbroer probeerde bij te houden.
Hij stond even stil en genoot van de zon op zijn gezicht terwijl hij keek hoe het licht de schaduwen verdreef. Het was altijd een wedstrijd tussen het opkomende licht en de diepe donkerte. Hij moest aan een gedicht denken; zijn favoriete schrijvers werkten altijd met beeldspraak over het balanceren tussen goed en kwaad.
‘Yeats,’ zei hij hardop. ‘Brian, heb je Cuchulain’s Fight with the Sea ooit gelezen?’
Brian haalde het geweer van zijn schouder en stond een paar stappen voor hem stil. Hij knielde op een knie en keek naar voren alsof hij een junglespoor volgde en niet in een rustige woonwijk liep. ‘Ja. Natuurlijk. Tweedejaarscollege over poëtische tradities in moderne gedichten. Liepen we niet allebei dat college en haalde jij niet een beter cijfer?’
Adrian knikte. ‘Ik vond het moment prachtig dat de held zich realiseerde dat hij zijn enige zoon had vermoord... Zijn enige mogelijkheid was gek worden. Dus draaide hij door en vocht met zwaard en schild tegen de oceaangolven.’
‘... the invulnerable tide...’ citeerde Brian. Hij stak een vuist omhoog, alsof hij een heel peloton achter zich het stopteken gaf in plaats van alleen zijn broer. Zijn ogen tuurden naar een tuinpad van rode bakstenen. ‘Kom op, Audie,’ fluisterde hij. ‘Naar dit huis.’ Hij had het zachtjes gezegd, maar het klonk als een bevel.
Adrian keek naar het huis. Wederom een keurige villa in een voorstadje, net als alle andere huizen. Net als zijn eigen huis.
Hij zuchtte diep en liep naar de voordeur. Zijn broer bleef op de stoep achter. Hij drukte twee keer op de bel en net toen hij weg wilde lopen, hoorde hij snelle voetstappen en ging de deur open. Voor zijn neus stond een vrouw van middelbare leeftijd met rode ogen en warrig blond haar met een theedoek in haar handen. Ze stonk naar rook en angst en zag eruit alsof ze een maand niet had geslapen.
‘Ik hoop dat ik niet stoor,’ begon Adrian.
De vrouw keek langs hem heen. Haar stem trilde, maar ze probeerde beleefd te blijven. ‘Hoor eens, wat je ook wilt verkopen, ik heb geen interesse. Bedankt, maar nee...’
Net zo snel als ze de deur had opengetrokken, wilde ze hem nu dichtduwen.
‘Nee, nee,’ zei Adrian. Achter zich hoorde hij zijn broer roepen: laat haar het petje zien! Dus stak hij abrupt het roze petje omhoog.
De vrouw stopte met duwen.
‘Ik heb dit op straat gevonden. Ik zoek...’
‘Jennifer,’ zei de vrouw.
En ze barstte in tranen uit.