Prelude

November 1780
Landgoed van de markies van Wharton en Malmesbury

Precies wéten waarom niemand met je wil trouwen, is een schrale troost voor het feit dat het zo is. In het geval van lady Roberta St. Giles was het overduidelijk – even duidelijk als de afwezigheid van aanbidders.

Op de spotprent in Rambler’s Magazine stond lady Roberta afgebeeld met een bochel, borstelige doorlopende wenkbrauwen en een uitpuilend voorhoofd. Haar vader knielde naast haar op de grond en smeekte voorbijgangers om een respectabele echtgenoot voor zijn dochter te vinden.

Dat laatste klopte tenminste. Haar vader had zich in de straten van Bath werkelijk op zijn knieën laten vallen, precies zoals op de tekening. En in Roberta’s ogen klopte het onderschrift Mallotige Markies dat de Rambler bij de spotprent had geplaatst ook.

‘Inteelt,’ was de reactie van haar vader, toen ze de krant onder zijn neus duwde. ‘Ze suggereren dat je uiterlijk is bepaald door inteelt waardoor je mismaakt zou zijn. Interessant! Je had tenslotte ook best als een gevaarlijke gekkin kunnen worden neergezet, of…’

‘Maar papa,’ jammerde ze. ‘Kunt u er niet voor zorgen dat de Rambler een correctie plaatst? Ik bén helemaal niet mismaakt. Wie zal er nu nog ooit met me willen trouwen?’

‘Maar schat, je bent toch vreselijk lieflijk om te zien,’ zei hij, terwijl hij zijn voorhoofd fronste. ‘Ik zal een lofzang op je schoonheid schrijven en die in de Rambler laten publiceren. En precies uit de doeken doen waarom ik zo van streek was over die hondsbrutale praktijken van die losbollen van tegenwoordig!’

Rambler’s Magazine publiceerde inderdaad de 818 berispende rijmregels waarin de onbeschofte knaap die Roberta zomaar midden op straat een kus had gegeven, zonder zelfs de moeite te nemen haar om toestemming te vragen, werd gehekeld. Maar helaas werd de beledigende spotprent óók weer geplaatst. Ergens tussen de woedende dichtregels over de gevaren van een wandelingetje door de straten van Bath ging een beschrijving van de schoonheid van de dochter van de markies schuil: ‘Van alle mooie, verleidelijke godinnen, met hun prachtige lichamen en wulpse rondingen, is geen enkel figuur zo mooi en exquis, als dat van de dochter van een markies.’ Roberta wees hem er tevergeefs op dat ‘figuur’ niets zei over het feit dat ze geen bochel had en dat ‘wulpse rondingen’ de indruk wekte dat ze nogal dik moest zijn.

‘Het zegt alles wat er gezegd dient te worden,’ antwoordde de markies vlak. ‘Iedere man met een beetje verstand zal meteen begrijpen dat je een charmant, goed geproportioneerd figuur en elegante trekken hebt, plús een ruime bruidsschat. En dat je later natuurlijk een flinke erfenis kunt verwachten. Daar heb ik toch maar handig de aandacht op gevestigd, vind je niet?’

Alles wat Roberta daarover in het gedicht kon vinden, was dat haar vader haar bruidsschat vergeleek met een pruimenblad.

‘Dat komt omdat het moet rijmen,’ zei haar vader, die nu een beetje geïrriteerd begon te raken. ‘Bruidsschat rijmt maar op weinig woorden en dus moest het pruimenblad worden. Maar dat is natuurlijk een synecdoche.’

Toen Roberta een niet-begrijpend gezicht trok, voegde hij er ongeduldig aan toe: ‘Dat is een stijlfiguur waarbij een klein detail voor het geheel staat. Dus pruimenblad staat voor het hele landgoed hier, heel Wharton en Malmesbury, en je weet heel goed dat we hier op zijn minst elf pruimenbomen hebben. Mijn neef mag het huis dan wel erven, maar het land en de boomgaarden gaan naar jou.’

Misschien bestónden er wel mannen die zo slim waren dat ze uit het gedicht van de markies konden concluderen dat zijn dochter elf pruimenbomen in de boomgaard had, plus een slank en mooi figuur, maar er kwam er geen één naar Wiltshire om dat persoonlijk vast te stellen. Maar dat de spotprent maandenlang in de etalage van Humphrey’s Print Shop hing, zal daar ook aan hebben bijgedragen.

En omdat de markies halsstarrig bleef weigeren om nog ooit naar de stad te reizen waar zijn dochter was lastiggevallen – ‘daar zul je me later nog dankbaar voor zijn,’ beweerde hij nogal duister – bevond lady Roberta St. Giles zich in een situatie waarin ze hard op weg was een ‘ouwe vrijster’ te worden.

Er gingen twee jaren voorbij. Om de paar maanden werd Roberta overvallen door een verlammende angst over haar toekomst: een leven van overschrijven en catalogiseren van de gedichten van haar vader dan wel het op alfabet opbergen van de afwijzingsbrieven van uitgevers. Op zo’n moment kwam ze in opstand en probeerde ze haar vader met redelijkheid, tranen of smeekbeden te vermurwen. Altijd tevergeefs. Zelfs haar dreigement om ieder gedicht dat ze maar kon vinden te verbranden, had geen resultaat. Pas toen ze een kopie van ‘For the Custards Mary Brought Me’ weggriste en in de vlammen van de haard gooide, begreep haar vader hoe serieus ze het meende.

En zelfs tóén kreeg ze pas toestemming om naar het nieuwjaarsbal van lady Cholmondelay te gaan, door te dreigen dat ze met het enige overgebleven exemplaar van het Custardgedicht, hetzelfde zou doen.

‘We zullen er moeten blijven logeren,’ zei haar vader, terwijl hij zijn onderlip ontevreden naar voren stak.

‘We gaan met zijn tweeën,’ zei Roberta. ‘Zonder Mrs. Grope.’

‘Zónder Mrs. Grope?’ De markies opende zijn mond al om te gaan protesteren, ‘maar…’

‘Papa, u wilt toch dat ik óók wat aandacht krijg? Mrs. Grope overschaduwt me altijd volkomen.’

‘Hmm…’

‘En ik heb een nieuwe jurk nodig.’

‘Dat is een uitstekend idee. Ik was laatst in het dorp en zag een van de kinderen van Mrs. Parthnell blauw van de kou over het plein rennen. Ik weet zeker dat ze jouw klandizie goed kan gebruiken.’

Roberta had haar mond nog maar nauwelijks open, of hij hief zijn hand al op. ‘Je wilt toch zeker geen jurk van een andere naaister hebben, lieverd. Denk toch eens aan die arme Mrs. Parthnell met haar acht kinderen.’

‘Ik denk meer aan die prutserige lijfjes van Mrs. Parthnell,’ reageerde Roberta.

Maar haar vader fronste zijn voorhoofd, omdat hij een uitgesproken mening had over de oppervlakkigheid van mode en nog sterkere opinies wat betreft het ondersteunen van de dorpelingen, hoe slecht hun producten ook waren.

Maar helaas – het nieuwjaarsbal leverde geen aanbidders op.

Papa kon niet voorkomen dat Mrs. Grope meeging: ‘Anders voelt ze zich pijnlijk getroffen, lieverd.’ Met als gevolg dat Roberta de hele avond moest toekijken hoe er allerlei bewonderaars om de beroemde lichtekooi heen zwermden. Niemand leek benieuwd of de dochter van de Mallotige Markies een bochel had of niet, iedereen had het veel te druk met de bijslaap van de markies. Bovendien was de gastvrouw woedend omdat haar vader zo onbeschoft was geweest zijn maîtresse naar het bal mee te nemen en verknoeide daarom geen seconde van haar kostbare tijd om Roberta voor te stellen aan huwbare jongemannen.

De markies danste met Mrs. Grope en Roberta zat aan de kant en keek toe. Het kapsel van Mrs. Grope was hoog opgestoken en doorvlochten met linten, veren, bloemen, juwelen en zelfs een vogeltje van papier-maché. Daardoor was het voor Roberta heel gemakkelijk om net te doen alsof ze haar vader niet kende – wanneer ze het pluimerige gevaarte haar richting op zag komen, maakte Roberta zich gauw uit de voeten. En ze bracht zó vaak een bezoek aan de damestoiletten, dat het gezelschap wel zou denken dat ze last had van vrouwelijke ongemakken, buiten die beruchte bochel van haar natuurlijk.

Om een uur of elf kwam er eindelijk een heer op haar af om haar ten dans te vragen. Helaas bleek hij lady Cholmondelays kapelaan te zijn en begon hij meteen een verwarde preek over beroemde lichtekooien. Het leek erop dat hij Mrs. Grope met Maria Magdalena vergeleek, maar omdat de voorgeschreven danspassen hen steeds weer uit elkaar dreven, lukte het Roberta niet erachter te komen welk verband hij precies tussen Maria en Mrs. Grope zag.

Ongelukkigerwijs kwamen ze op het moment dat de kapelaan zijn gevoelens over lichtekooien uit de doeken deed, oog in oog te staan met de markies en Mrs. Grope.

‘Ik begrijp wat u bedoelt, meneer, en Mrs. Grope is absoluut geen prostituee!’ beet de markies hem toe. De schrik sloeg Roberta om het hart en ze deed tevergeefs een poging haar danspartner van haar vader af te draaien.

Maar de kapelaan, die dikke grijze duif, zette zich schrap, rechtte zijn schouders en pareerde: ‘Bezint u op uw levenswijze, u roept de eeuwige verdoemenis over u af!’

Plotseling stopten alle paartjes om hen heen met dansen, in het besef dat er zich iets op de dansvloer afspeelde wat veel interessanter was.

En de markies stelde het publiek niet teleur. ‘Mrs. Grope is een fantastische vrouw en bovendien zo vriendelijk mijn bewondering voor haar te aanvaarden,’ brulde Roberta’s vader, zo luid dat Roberta zeker wist dat niemand in de zaal ook maar één woord had gemist. ‘Ze is net zomin een lichtekooi als mijn eigen dochter – mijn dochter, mijn allerkostbaarste bezit!’

Zoals te voorspellen was, draaide het publiek zich vervolgens als één man om, in een poging vast te stellen of er hoerige trekjes bij Roberta te ontdekken vielen. En dat was het dan: het enige moment van de avond dat Roberta aandacht kreeg. Naar adem happend rende ze beschaamd naar de damestoiletten.

In het volgende halfuur nam Roberta een aantal belangrijke besluiten. Ten eerste dat ze nu werkelijk schoon genoeg had van dit soort beschamende situaties. Ze wilde een echtgenoot die zichzelf en zijn gezelschap nóóit, maar dan ook nóóit, en plein public in verlegenheid zou brengen. En die daarbij helemaal níéts had met gedichten en poëzie. Ten tweede besloot ze dat ze naar Londen moest, zonder haar vader of Mrs. Grope, om nog enige kans te maken op een echtgenoot. In Londen zou ze een geschikte man uitzoeken en ervoor zorgen dat ze met hem trouwde. Hoe dan ook.

Met hernieuwde interesse keerde Roberta terug naar haar plekje in de hoek van de balzaal, van waaruit ze alle jongemannen aandachtig begon te bestuderen – op zoek naar de gewenste eigenschappen.

‘Wie is die heer, daar?’ vroeg ze op een bepaald moment aan een passerende lakei, die haar die avond al een paar keer een medelijdende blik had toegeworpen.

‘Welke heer, mevrouw?’ vroeg hij. Hij had een aardige glimlach en trok verder een gezicht alsof hij enorme jeuk op zijn hoofd had – vanwege zijn pruik waarschijnlijk.

‘Die heer in die groene jas.’ Om die jas gewoon groen te noemen was eigenlijk te weinig complimenteus, hij was van een prachtige zachtgroene zijde gemaakt, heel, heel licht van kleur en geborduurd met zwarte bloemen. Het was de mooiste jas die Roberta ooit had gezien. De heer erin was lang en bewoog zich met de nonchalante soepelheid van een atleet. Hij droeg geen pruik, wat een uitzondering was op alle andere, onder hun pruiken zwetende mannen die de dansvloer bevolkten. Zijn warrige haar was zwart met af en toe een grijze draad erdoor en werd in zijn nek met een lichtgroen lint bijeengehouden. In Roberta’s ogen leek hij een gevaarlijke mengeling van mannelijke nonchalance en uiterste elegantie.

De lakei overhandigde haar een glas om te verdoezelen dat ze met elkaar in gesprek waren. ‘Dat is Zijne Hoogheid de hertog van Villiers. Hij speelt schaak. Hebt u nooit van hem gehoord?’

Ze schudde haar hoofd en nam het glas van hem aan.

‘Men zegt dat hij de beste schaakspeler van Engeland is,’ vervolgde de lakei. Hij leunde iets dichter naar haar toe en zei met ondeugende ogen: ‘Lady Cholmondelay denkt volgens mij dat hij excelleert in een andere sport, als u me mijn opmerking niet kwalijk neemt.’

Voordat ze het kon onderdrukken, was er al een lachje uit haar mond ontsnapt.

‘Ik heb vanavond op u gelet,’ zei de lakei. ‘U zat met uw voet mee te tikken op de maat. Beneden heeft het personeel ook feest. Waarom komt u niet daarheen om een dansje met mij te maken, niemand lijkt in de gaten te hebben dat u hier bent. Dus?’

‘Dat kan niet! Iemand zou…’ Ze keek om zich heen. De zaal was gevuld met lachende, dansende mensen. Niemand besteedde enige aandacht aan haar – er had zelfs het afgelopen uur niemand iets tegen haar gezégd. Haar vader was weer uit het zicht verdwenen met Mrs. Grope, tevreden met de gedachte dat ze nog steeds ‘goed in de markt lag’, zoals hij het onderweg in het rijtuig had uitgedrukt.

‘Beneden merkt niemand dat u een “lady” bent,’ zei de lakei. ‘Niet in die jurk. Ze zullen aannemen dat u gewoon de kamenierster bent van een van de gasten hier. En dan kunt u in ieder geval lekker dansen!’

‘Oké,’ fluisterde ze.

Voor het eerst die avond bogen er allerlei jongemannen voor haar. Roberta bedacht een opvliegende werkgeefster en had er veel plezier in de beproevingen te beschrijven die ze moest doorstaan bij het kleden van haar ‘lady’. Ze danste twee keer met ‘haar’ lakei en verder met drie andere partners. Na een tijdje bedacht ze dat haar vader misschien, héél misschien, op zoek naar haar zou zijn en dus besloot ze terug te gaan naar de balzaal – hoewel ze een seconde later besefte dat de mogelijkheid veel reëler was dat haar vader het bestaan van zijn dochter volkomen was vergéten en al op weg was naar de herberg.

Desondanks rende Roberta de gang door, wierp de met groen laken beklede deur die toegang gaf tot de vertrekken van de bediendes open – en botste vervolgens hard tegen de hertog van Villiers op. Hij verloor zijn evenwicht.

Met ijskoude ogen keek hij vanaf de vloer naar haar op. Zonder zich te verroeren zei hij langzaam en met omfloerste stem, zodat er een huivering door haar heen ging: ‘Je mag je butler wel eens vertellen dat hij je moet leren je fatsoenlijk te gedragen.’

Roberta bloosde en maakte een buiging, van slag door zijn pure, viriele uitstraling, zijn hoge jukbeenderen en doordringende blik. Hij was alles wat haar vader níét was. Er viel geen enkele emotie van zijn gezicht af te lezen en ze wist zeker dat deze man zichzelf en zijn gezelschap nóóit voor gek zou zetten.

Van het leven onder één dak met haar poëtische vader had Roberta geleerd haar gevoelens heel direct en bijna bot voor zichzelf te benoemen – voordat die eindeloos werden uitgerafeld en vermorzeld in de finesses van een gedicht. En dus besefte Roberta direct welke emotie het was die er door haar heen ging: begeerte. Zinnen uit de gedichten van haar vader die over gevoelens van begeerte gingen en haar nu te binnen schoten, bevestigden dat nog eens.

De hertog stond op, legde zijn vinger onder haar kin en hief die op. ‘Verbijsterend om hier in dit akelige, donkere hol van de bediendes zo’n schoonheid te ontmoeten.’

Roberta voelde een golf van triomf door zich heen gaan. Het was duidelijk dat híj haar niet zag als iemand met een bochel en doorlopende, borstelige wenkbrauwen. De begeerte was wederzijds! ‘Ach,’ zei ze, en ze probeerde snel iets te verzinnen waardoor ze hem niet botweg een of ander ongepast voorstel zou doen.

‘Rood haar,’ zei hij, een beetje dromerig. ‘Buitengewoon hoge wenkbrauwen, licht schuinstaande ogen. Onderlip diep robijnrood. Ik zou zó een aquarel van je kunnen maken.’

Roberta zette haar stekels enigszins op vanwege die kille opsomming van haar kenmerken, ze voelde zich bijna een paard dat hij bekeek met het doel het misschien te kopen. ‘Ik zie er liever niet waterig uit, kunt u me ook in olieverf schilderen?’ vroeg ze.

Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Geen diensterschort en de stem van een dame. Ik vrees dat ik uw positie verkeerd heb ingeschat.’

‘Om eerlijk te zijn was ik op weg naar mijn verwanten, boven in de balzaal.’

Zijn ogen vlogen over het eenvoudige kanten lijfje van haar jurk en de slordige plooien van haar rok die eruitzagen alsof ze die er eigenhandig in had gefrommeld.

‘O, dat maakt u nog veel verrukkelijker en bovendien verboden: een armlastige adellijke dame! Ik zou u meteen willen bezitten, al bracht u maar een paar cent mee, maar zelfs ík stel enkele, zij het minieme, eisen. Zwak… ja, ik weet het, liefje.’

‘U veronderstelt nogal wat,’ zei Roberta. Ze doelde erop dat hij dacht dat ze arm was, hoewel dat niet vreemd was, gezien de kleding die ze droeg. Maar hij reageerde op de meer voor de hand liggende bedoeling van haar opmerking.

‘Ja, het kan inderdaad zo zijn dat u míj niet wilt hebben. Maar ik zal u het geheim van mijn succes bij de vrouwen verklappen, en nog wel helemaal voor niets – u hebt immers geen rode cent.’

Roberta wachtte af en nam ondertussen de kleur van zijn jas en zijn verwarde haar nog eens goed in zich op.

‘Het geheim is dat het me geen zier kan schelen of ik een vrouw krijg of niet. En dat geldt natuurlijk ook in uw geval.’

‘U zult me ook zeker niet krijgen,’ reageerde Roberta, pijnlijk geraakt. ‘Omdat ik er exact hetzelfde over denk als u.’

‘In dat geval zal ik me, na een kus op uw vingertoppen, terugtrekken.’

Terwijl hij voor haar boog, merkte ze op dat de rok van zijn jas in perfecte plooien viel. En ze was niet voor niets een schrijversdochter: zachtgroen was bij nader inzien niet de juiste omschrijving; de tafzijde van zijn jas was eerder het groen van ontluikende voorjaarsbladeren – lindegroen. En het zwarte borduurwerk erop bleek van dichtbij de donkerpaarse kleur van bosbessen te hebben.

Het was zo’n verfijnde combinatie dat ze er meteen door van gedachten veranderde: wat ze voelde ging veel dieper en verdiende méér dan het stempel van zo’n vluchtige emotie als begeerte.

Nee, het was geen begeerte – het was verliefdheid. Voor de eerste keer in haar leven was ze… verliefd.

Verliefd!

‘Ik vertrek naar Londen,’ deelde ze haar vader mee toen ze eenmaal weer thuis waren. ‘Ik heb mijn hart verloren en ik kan niet anders dan aan de roep van de liefde gehoor geven.’ Hoewel Roberta zich gewoonlijk niet uitdrukte in dat soort extravagant taalgebruik, leek het citeren van een regel uit een van de gedichten van de markies haar nu de meest gepaste en veilige manier om haar plannen bekend te maken.

‘Geen sprake van!’ reageerde hij, haar verwijzing naar zijn dichtregel negerend. ‘Ik ga niet…’

‘Zónder u,’ onderbrak ze hem. ‘En zonder Mrs. Grope.’

‘Geen spráke van!’

Zo bleven ze nog een maand lang bekvechten, totdat het maartnummer van Rambler’s Magazine door de brievenbus viel.

De spotprent leek al even slecht als twee jaar daarvoor. Roberta had nog steeds een bochel en zware, doorlopende wenkbrauwen, maar dit keer was zíj het die knielde. Voor een in livrei geklede man, een lakei, die ze blijkbaar om zijn hand smeekte. ‘Zo vader, zo dochter’ was het bijschrift. ‘We hadden altijd al het vermoeden dat wanhoop erfelijk is.’

Roberta twijfelde er niet aan dat deze spotprent als een tierelier verkocht zou worden bij Humphrey’s Print Shop.

‘Ik heb een schoon geweten!’ schreeuwde haar vader toen hij eenmaal begreep waar de prent op sloeg. ‘Je had toch wel kunnen bedenken dat bediendes voor dit soort informatie geld krijgen aangeboden van de kranten? Hoe kan je dat nou zijn ontgaan, alleen al omdat Mrs. Grope en ik zo vaak in Town and Country staan? Die vent heeft leuk verdiend aan jouw onbezonnen gedrag. En je hoeft me niet te vragen nóg eens een gedicht te schrijven om dit recht te zetten; de macht van mijn letterkundige talenten kan hier echt niets meer tegen uitrichten.’

De razernij van de markies verminderde een beetje, nadat hij vierhonderd regels jambische pentameterrijm had geschreven met de woorden ‘dochter’ en ‘slangentand’, wat geen gemakkelijke opgave bleek te zijn.

De onvrede van zijn dochter kon alleen maar afnemen doordat ze zichzelf constant voorhield dat ze met de hertog van Villiers ging trouwen, louter prachtige jurken in lindegroene zijde zou laten maken en nooit meer een gedicht zou hoeven aanhoren.

Roberta eiste van haar vader zijn op-een-na-beste meid en zijn op-een-na-beste rijtuig om haar naar Londen te brengen en vertrok. Ze had een koffer vol afzichtelijke door Mrs. Parthnell gemaakte kleding bij zich, een kleine som geld en een gedicht van haar vader – dat de enige introductie was die hij haar mee had willen geven.

‘O, heerlijke nieuwe wereld!’ fluisterde ze in zichzelf. En meteen daarna trok ze afkeurend haar neus op. Géén poëzie meer! De hertog van Villiers had waarschijnlijk nog nooit van John Donne gehoord en kende vast het verschil tussen assonantie en alliteratie niet eens.

Hij was perfect.