5

Roberta was de eerste om toe te geven dat het leven met haar vader haar nou niet bepaald tot een voorloopster op modegebied had gemaakt. Het lag er niet aan dat haar vader geen geld had; ze vermoedde zelfs dat hij daar nogal veel van had. Maar zijn prioriteiten waren precies het tegenovergestelde van alle dingen waar Roberta van droomde: Londen, dansen, liefde, mode, trouwen…

‘Maar papa,’ ruziede ze vaak met hem tijdens het avondeten, ‘je wilt toch niet dat ik mijn hele leven bij jou blijf?’

‘Dat zou ik heerlijk vinden!’ zei hij dan, terwijl hij haar stralend aankeek. ‘Wie anders zou mijn gedichten zo netjes catalogiseren als jij, lieverd? En je kritiek, hoewel soms hard, heeft voor een enorme verbetering van mijn poëzie gezorgd. Een enórme verbetering! Dus in de toekomst blijft hier een warm plekje voor je gereserveerd, als de muze van de markies van Wharton en Malmesbury.’

‘Papa,’ zei ze dan altijd (omdat dit onderwerp al jaren in verschillende variaties ter sprake kwam), ‘ik wil niet in de geschiedenisboekjes komen als je muze en ik vind het vreselijk om poëzie te moeten catalogiseren.’ En soms voegde ze er nog aan toe dat ze óók niet hield van het moeten bekritiseren van zijn gedichten, maar dat hing af van de tijd die was verstreken sinds ze een van zijn nieuwe brouwsels aan flarden had gescheurd.

Dan kreeg het gezicht van de markies een trieste uitdrukking en begon hij regels uit King Lear te citeren, over dochters en slangentanden. En als ze om een nieuwe jurk bedelde, weigerde hij dat nooit, maar dan moest Mrs. Parthnell uit het dorp wél degene zijn die die jurk maakte. ‘Als wíj haar geen werk geven, schat, wie doet het dan?’ Een van de vreemde gewoontes van Mrs. Parthnell was dat ze weigerde een mouw te voeren met iets anders dan witte katoen en dankzij de naaiproblemen die haar regelmatig plaagden, bulkte die witte stof er meestal onderuit.

Los daarvan was het afgrijzen op de gezichten van Jemma’s Franse bediendes op het moment dat ze Roberta zagen, bijna komisch om te zien. Oorspronkelijk was het patroon voor Roberta’s jurk een model à la Française geweest, dus met een hoepelrok, maar Mrs. Parthnell had de diepe plooien aan de achterkant eruit gehaald en vervolgens linten gebruikt om de zijkanten omhoog te rimpelen. Toen Roberta bezwaar had gemaakt tegen de vreemde manier waarop het lijfje daardoor opbolde, had Mrs. Parthnell het lijfje er gewoon afgehaald en dat vervangen door een ander, dit keer meloenkleurig, katoenen bovenstukje.

Blijkbaar was Roberta’s opvatting dat bordeauxkleurige zijde en meloenkleurige katoen een idiote combinatie was zo gek nog niet, als de doordringende kreten van afschuw die de Franse bediendes slaakten als maatstaf konden gelden.

Twee seconden later stond ze al in haar onderjurk en lag Mrs. Parthnells jurk op een hoopje verfrommeld in de hoek. ‘Voor de bedelaars,’ had Brigitte, Jemma’s kamermeisje, gezegd. ‘Niemand van ons zou zoiets durven aantrekken.’

Er klonk een opgewekt, instemmend gepiep van de twee andere bediendes. Daarna werd jurk na jurk uit Jemma’s kleedkamer tevoorschijn gehaald – die in Roberta’s fantasie wel moest uitpuilen van de prachtige gewaden –, uitgebreid bediscussieerd en daarna plechtig weer teruggebracht.

Brigitte had expliciete instructies van de hertogin. ‘Ze moet er als een heel onschuldig meisje uitzien,’ had ze haar opgedragen. Nadat de bediendes ongeveer een halfuur met steeds weer een andere jurk heen en weer hadden gelopen tussen Roberta en Jemma’s kleedkamer, was het wel duidelijk dat heel weinig van Jemma’s jurken waren gemaakt om haar een onschuldige uitstraling te geven.

De paar die Roberta aan mocht trekken, bleken óók al niet te voldoen aan de eis dat ze er onschuldig in moest uitzien, hoewel Roberta ze elke keer weer prachtig vond. Zelfs al kon ze meestal maar heel even een glimp van zichzelf opvangen als ze weer in een van Jemma’s betoverende Franse gewaden was gehuld, was dat al voldoende om haar hart iedere keer een sprongetje van vreugde te laten maken. Ze zag er niet langer uit als een achterlijke plattelandsmeid – nee, ze zag er gewoonweg prachtig uit. Er begonnen zelfs fantasieën door haar hoofd te spelen over de hertog van Villiers die voor haar op zijn knieën viel…

‘Je bent van voren te rijkelijk bedeeld,’ stelde Brigitte vast, waarmee ze die heerlijke dagdroom meteen aan gruzelementen sloeg.

Roberta tuurde naar beneden. Vergeleken met het pronkstuk op de tafel, was het niet veel.

‘Is excellent!’ haastte Brigitte zich op te merken. En in haar met een zwaar Frans accent gesproken Engels voegde ze eraan toe: ‘Mannen dol op veel borsten! Veel borsten!’

Omdat Roberta aannam dat Brigitte het niet had over vrouwen die meer dan twee borsten hadden, ging ze ervan uit dat het als een compliment was bedoeld. Maar helaas zorgden haar ‘veel borsten’ ervoor, dat bijna al Jemma’s jurken niet aan de eisen voldeden. Roberta puilde meestal nogal behoorlijk uit de bovenkant van de lijfjes, waardoor Brigitte maar bleef zeggen dat ze er sensuelle uitzag, in plaats van innocente.

Plotseling klapte Brigitte in haar handen. ‘De witzijden moiré!’ riep ze uit.

Even ontstond er een stevige conversatie. Een van de bediendes merkte op dat Jemma die jurk als ennuyeuse had bestempeld. ‘Saai,’ vertaalde Brigitte. ‘Maar dat is nou precies wat lady Roberta nodig heeft.’

‘O, maar…’ probeerde Roberta er ongelukkig tegen in te brengen. Maar haar opmerking werd gewoon weggewuifd, zoals alles wat ze daarvóór had gezegd ook compleet was genegeerd.

Het was in ieder geval een prachtige jurk, geborduurd met kleine bloemtoefjes die eruitzagen alsof ze door de wind op de jurk waren geblazen. Deze jurk onthulde veel minder van haar goedgevulde boezem, omdat hij een v-vormige halslijn had, die was afgezet met een kleine kanten ruche. De mouwen waren strak en eindigden in een enorme volant. Al met al een prachtig gewaad, maar Jemma heeft gelijk – saai, dacht Roberta.

Helaas had Roberta niets in te brengen: alle andere jurken, weelderig in dieppaars en gestreept groen, werden weer afgevoerd en Brigitte begon aan de belangrijke taak de jurk passend te maken voor Roberta.

‘U zult er morgen op het bal uitzien als een sprookjesprinses,’ merkte Brigitte tevreden op. ‘Alle prinsen zullen aan uw voeten liggen.’

Roberta dacht dat Villiers niet het soort man leek dat aan de voeten van een onschuldig sprookjesprinsesje zou neervallen, maar ze mocht natuurlijk niet klagen. Voor die goudgeverfde vlezige krokodil zou hij óók niet vallen – dat wist ze zeker. Morgen ging ze hem eerst maar eens aandachtig observeren, om te kunnen bedenken hoe ze hem het beste het hof zou kunnen maken.

Het was al laat in de middag toen Roberta eindelijk haar slaapkamer uit kwam. Hoewel het huis van haar vader heel groot was, was Huize Beaumont nog veel groter. En zo gebeurde het dat ze, na een paar keer een andere gang in te zijn geslagen, de weg kwijt was.

Het kwam natuurlijk ook voor een deel omdat ze er met haar hoofd niet bij was. Ze was veel te veel verdiept in haar gedachten. Misschien had Jemma toch wel gelijk. Een onschuldige jurk was eigenlijk net zoiets als een afleidingsmanoeuvre. Op deze manier zouden de gasten er niet meteen aan denken dat ze de dochter was van de Mallotige Markies, die in zonde met zijn maîtresse samenleefde en dat Roberta met zo’n verderfelijke vrouw heel dicht in haar buurt was opgegroeid. Over het algemeen had Roberta de contacten met haar vaders minnaressen best interessant gevonden. Maar het was duidelijk dat ze dat maar beter niet al te veel kon rondbazuinen.

Roberta liep een trap op en kwam in een zonverlichte gang met een hele rij gesloten deuren terecht. Ze vermoedde dat ze via die gang wel weer in het centrale gedeelte van het huis zou belanden, toen ze het geluid van hollende kindervoeten hoorde.

Die moesten natuurlijk afkomstig zijn van het zoontje van Damon en ze besloot dat ze het niet nodig vond om hem tot stilstaan te manen. Dus deed ze een stap opzij, zodat hij genoeg ruimte had om de gang als hardloopbaan te gebruiken, waar hij op dat moment blijkbaar mee bezig was. Maar toen hij haar in de gaten kreeg, remde hij met een schuiver en kwam hij naast haar tot stilstand.

Zijn duim vloog meteen naar zijn mond.

Er ging een rilling van afkeer door Roberta heen. Ze had maar weinig kinderen gekend in haar leven, maar in de kerk had ze wel eens kinderen op hun duim zien zuigen. Het idee alleen al, dat iemand zou willen sabbelen op een met spuug overdekt levend ding, vond ze afstotelijk.

Het kind keek naar haar op, dus glimlachte ze maar. Hij zag er gelukkig niet echt afstotelijk uit, alleen een beetje slordig. Het leek wel of zijn haar niet was geborsteld. Maar dat klopte natuurlijk ook: hij had tenslotte geen kinderjuf meer.

‘Ren maar lekker verder, hoor, als je wilt,’ spoorde ze hem aan.

Maar hij bleef haar zonder woorden aan staan staren. En zoog intussen nog altijd flink op zijn duim.

Dus liep Roberta maar gewoon weer verder. Het joch liep met haar mee.

‘Hoe heet je?’ vroeg ze, in een poging aardig te zijn.

Om antwoord te kunnen geven, trok hij zijn duim uit zijn mond. Het maakte een ploppend geluid. ‘Teddy,’ zei hij.

Er geen weer een rilling door Roberta heen. Genoeg beleefdheden uitgewisseld.

Maar even later haalde hij zijn duim toch weer uit zijn mond en vroeg: ‘Doe je?’

‘Lopen,’ zei ze.

‘Ik doe rennen,’ zei hij.

‘Ik ben aan het rennen,’ verbeterde ze hem. Misschien was dat een beetje truttig, maar door het leven met haar vader had ze weinig geduld met mensen die taalfouten maakten.

‘O,’ zei hij. Gelukkig begon hij niet weer op zijn duim te zuigen. Maar hij werd plotseling welbespraakt. ‘K’heb geen kinderjuf.’

‘Ik heb geen kinderjuf,’ herhaalde ze.

‘O. Z’heette Peg… de kinderjuf.’

‘De kinderjuf heette Peg.’

‘Ja, de kinderjuf heette Peg en haar broer moest naar de gevangenis, omdat hij een varken en haar biggetjes had gestolen en toen ook nog een melkbus en daar had hij de biggetjes in gestopt.’

Teddy was even stil, maar Roberta had geen opmerkingen over de melkbus en de biggetjes en bovendien was deze zin grammaticaal vrij redelijk.

Dus liepen ze verder, terwijl Teddy allerlei verhalen over criminele activiteiten opdiste en Roberta alleen af en toe een grammaticale verbetering als commentaar leverde. Een aantal van Teddy’s verhalen waren nogal ingewikkeld en als Roberta geen enorme ervaring had gehad in het ontcijferen van cryptische teksten, zou ze veel ervan helemaal verkeerd hebben begrepen.

‘Begrijp ik goed dat je nu zegt,’ onderbrak ze hem een tijdje later, ‘dat de huishoudster met de baard, Carper heet ze, getrouwd is met een woeste schuinsmarcheerder, wat dat ook mag inhouden, en een kind heeft van ene kapitein Longshanks?’

Teddy verbeterde haar. Blijkbaar had Carper niet alleen een baard, maar ook een snor en zijn verhaal draaide er allemaal om dat ze méér haar op haar gezicht had dan de kapitein.

Maar Roberta was meer geïnteresseerd in die woeste schuinsmarcheerder, de echtgenoot van Carper.

Teddy moest bekennen dat hij niet wist hoe de man van Carper eruitzag, maar begon aan een verhaal over Carpers zus, die een zalfje had gekocht dat de Tombe van Venus heette en waar ze een vreselijke zwelling van had gekregen.

‘Het is ook een naam die weinig goeds voorspelt. Ze had iets moeten kiezen wat veelbelovender klonk.’

Nadat ze had uitgelegd wat voorspellen, veelbelovend en tombe betekenden, vertelde Teddy dat die zwelling alleen maar aan de voorkant zat en dat Carper had gezegd dat het een rotzalfje was en dat dokter Jacksons wurmenpoeder waarschijnlijk veel beter was geweest.

Uiteindelijk belandden ze bij de grote trap in het middengedeelte van het huis, dus gaf ze Teddy opdracht om terug naar de kinderkamer te gaan.

Hij keek naar haar op en stopte zijn duim weer in zijn mond.

‘Daar ben je toch veel te groot voor,’ zei ze daarover, ‘als je al tien jaar of misschien zelfs wel ouder bent.’

‘Zes,’ zei hij, haast onverstaanbaar door die duim.

‘Het is in ieder geval een smerige gewoonte,’ zei ze. ‘Er zijn mensen die wurmenpoeder op kinderduimpjes smeren. Dan steken ze die nooit meer in hun mond.’

Teddy kneep zijn ogen tot spleetjes.

‘Vort,’ zei ze. ‘Of ik vertel je vader over dat wurmenpoeder.’

Hij rende weg.