Kaarsen

 

Mijn moeder is jarig, zegt Janneke. Kom je ook? Jip wil wel. Jip gaat dadelijk mee.

Wat heeft je moeder gekregen? vraagt hij. Een kroon, zegt Janneke.

Een kroon? Je moeder is toch geen koningin? Waarom moet ze een kroon hebben?

Een kaarsenkroon, zegt Janneke. Kom maar kijken.

Jip komt kijken. Bij Janneke thuis. In de kamer hangt de kaarsenkroon. Met vier kaarsen. Mogen ze aan? vraagt Jip.

Nou, eventjes dan, zegt Jannekes moeder. Maar het is nog niet donker in de kamer.

Dan doen we wel alle gordijnen dicht, zegt Jip. En hij trekt alle gordijnen dicht.

Kijk, zegt Jip, nou is het pik pik pikkidonker. En toch is het dag, het is nog geen avond. En fijn donker. En nou de kaarsen aan.

Moeder steekt de kaarsen aan. Het staat prachtig. Ik mag ze uitblazen, zegt Jip.

Samen, zegt moeder.

Ze moeten op de tafel staan. Anders kunnen ze er niet bij.

En dan blaast Janneke. Maar ze blaast niet hard genoeg.

Jip wel, die blaast heel hard. Fffffft, ffffft, fffft, hij blaast drie kaarsen uit. En eentje laat hij er branden.

Ik wou dat we thuis ook kaarsen hadden, zegt Jip. Dat is veel leuker dan licht met een knopje. Dit is echt vuur. Zou het echt warm vuur zijn? En hij houdt zijn handje boven de kaars. O, o, au, au, wat dom van Jip. Hij heeft zijn handje gebrand. Hij brult.

De moeder van Janneke komt. En ze moet het afkussen. En ze zegt: Het is helemaal niet erg, Jip. Het was meer de schrik. En dan is het gauw over.

Bah, zegt Jip. Ik ben blij dat we thuis niet die nare kaarsen hebben. En een gewoon knopje licht.

En dan gaat hij met Janneke taartjes eten. Jip krijgt er een met chocola.

En Janneke een met slagroom.