Strand
Ik ben niet bang, zegt Jip. Ik durf wel! Kijk eens, hoe ver ik durf in de zee?
Daar gaat Jip de zee in.
En Janneke staat te kijken. Want Janneke durft niet zo ver. Janneke is een beetje bang. De golven zijn zo hoog. En de golven komen zo hard aan.
En het is net of ze brullen, de golven. Brullen, net als een leeuw.
Hoe-oe-oe, rilt Janneke. Jip, kom terug, Jip.
Maar Jip neemt grote stappen. En hij steekt zijn borst vooruit. En hij gaat de zee in. Daar komt een golf. Hij is pikzwart met een witte kop. Jip toch! Pats! Plocns! Daar stoot de golf tegen Jip aan, hij gaat helemaal over Jip heen.
Waar is Jip nu? O, jee, waar is Jip nu?
Janneke gilt! Jip is weg, roept ze. Jip is weg.
Daar komen twee voetjes. Twee kleine voetjes. Van Jip.
Jip is omgevallen. Omvergegooid, door die grote golf.
Janneke gaat naar hem toe en trekt aan een voet. Jip, kom toch.
En daar is Jip weer. Daar is ook zijn hoofdje. En nu staat hij weer overeind. Hij lacht en gilt van plezier. Zag je dat? Zag je dat Janneke?
Ja, zegt Janneke. Ik vond het zo griezelig.
Pats! Boeng! Plomp! Daar is weer een golf. O, o, ze hadden hem niet zien aankomen! Zo’n grote golf. En nu vallen ze allebei omver. Jip en Janneke.
Gelukkig is moeder vlak in de buurt. En ze komt gauw aanhollen.
En ze ziet vier voetjes. Twee van Jip. En twee van Janneke. En ze trekt aan de voetjes en aan de armpjes. Net zo lang tot ze allebei weer overeind staan. De zee is ook zo wild, zegt moeder.
Zijn de golven boos? vraagt Janneke. Ze is toch wel erg geschrokken.
Nee hoor, de golven zijn niet boos. De golven spelen met jullie. Dat vinden ze fijn. Kijk, daar komt er weer een. Janneke vindt het nu niet meer zo griezelig. Ze durft nu ook een beetje verder te lopen en dan pats tegen een golf te rennen. Maar dan zegt moeder, kom, kinderen! We gaan eruit. En ze gaan uit de zee.
Ze gaan tegen het duin aan zitten. Moeder neemt een handdoek.
En ze droogt eerst Janneke af.
Heel hard. En dan Jip. Ze krijgen het warm van die ruwe handdoek.
En nou een droog broekje aan, allebei, zegt moeder.
En dan gaan we boterhammen eten.
Moeder heeft een hele tas met boterhammen.
Er zit kaas op en muisjes en zand.
Het kraakt, zegt Jip. Het kraakt in mijn mond.
Aan het strand eet je altijd boterhammen met zand, zegt moeder.
Dat hoort erbij. Gaan jullie nu maar schelpjes zoeken.
En dat doen ze.