3
Ik heb het nooit over die toestand in Knocknaree. Ik zie niet in waarom; dat zou maar leiden tot eindeloze onsmakelijke ondervragingen over mijn niet-bestaande herinneringen of tot meelevende en inaccurate speculaties over de staat van mijn psyche, en ook daar heb ik geen trek in. Mijn ouders weten het uiteraard, en Cassie, en een vriendje van me van kostschool – Charlie, tegenwoordig bankier in Londen, soms hebben we nog contact – en ene Gemma, die een tijdje mijn vriendin was, zo rond mijn negentiende. (Zij en ik brachten veel tijd door met te veel drinken, en bovendien was zij het intense type vol existentiële angsten en dacht ik dat de ervaring me interessanter zou doen lijken.) En verder niemand.
Toen ik naar kostschool ging, gaf ik daar mijn tweede voornaam op in plaats van mijn eerste, Adam. Ik weet niet meer of dat idee afkomstig was van mijn ouders of van mijzelf, maar volgens mij was het een goed plan. Er staan alleen al in het telefoonboek van Dublin vijf pagina’s met Ryans, maar de naam Adam komt niet vaak voor, en de publiciteit was overweldigend (zelfs in Engeland: ik bladerde altijd stiekem de kranten door waarmee ik het vuur van de klasseoudsten moest aanmaken, scheurde eruit wat me van toepassing leek en leerde dat later in een toilethokje uit mijn hoofd voordat ik het doorspoelde). Vroeg of laat zou iemand het verband gelegd hebben. Maar nu is er geen schijn van kans dat inspecteur Rob met zijn Engelse accent ooit gekoppeld zou worden aan de kleine Adam Ryan uit Knocknaree.
Ik wist natuurlijk dat ik het tegen O’Kelly moest zeggen, nu ik werkte aan een zaak die wel eens verband kon houden met die andere, maar eerlijk gezegd heb ik daar geen seconde aan gedacht. Dan was ik meteen van de zaak gehaald – je mag nóóit werken aan een zaak waar je emotioneel bij betrokken zou kunnen zijn of raken – en hadden ze me waarschijnlijk opnieuw eindeloos aan de tand gevoeld over die dag in het bos, en ik zag niet in wat dat voor goeds kon doen voor de zaak of de samenleving in het algemeen. Ik heb nog levendige, akelige herinneringen aan de ondervragingen van die eerste keer: mannenstemmen met een ruwe ondertoon van gefrustreerdheid die zachtjes mekkeren aan de rand van mijn gehoor, terwijl in mijn hoofd witte wolken eindeloos dobberen over een enorme, blauwe hemel en de wind door een uitgestrekt grasveld zucht. Dat was het enige wat ik de eerste paar weken erna zag of hoorde. Ik herinner me niet dat ik er in die tijd iets over voelde, maar achteraf bezien was het een afgrijselijke gedachte – mijn hoofd schoongeveegd, vervangen door een testbeeld – en telkens wanneer de politie terugkwam om het nog eens te proberen, kwam het via een of ander associatieproces weer boven, sijpelde het via mijn achterhoofd naar binnen tot ik zo bang was dat ik in een mokkend stilzwijgen verviel. En ze bleven het maar proberen – eerst om de paar maanden, in de schoolvakanties, later eens per jaar of zo – maar ik kon ze nooit iets vertellen en tegen de tijd dat ik van school ging hielden ze er dan eindelijk mee op. Dat leek me een uitstekende beslissing en ik zag absoluut niet in welk doel gediend kon zijn als die beslissing nu ongedaan gemaakt werd.
En als ik heel eerlijk ben, moet ik bekennen dat het mijn ego en mijn gevoel voor het schilderachtige wel aansprak, het idee dat ik dit vreemde, geladen geheim onvermoed de hele zaak lang met me meedroeg. Ik neem aan dat het paste bij wat ik gedaan zou hebben als dit een filmrol was geweest.
Ik belde Vermiste personen, en daar kwamen ze bijna meteen met een naam aanzetten. Katharine Devlin, twaalf jaar oud, één meter vijfenveertig, tengere bouw, lang, donker haar, bruine ogen, vermist gemeld door Knocknaree Grove nummer 29 (plotseling herinnerde ik me dat: alle straten in de wijk heetten Knocknaree Grove en Close en Place en Lane, en de post werd bijna dagelijks verkeerd bezorgd) om kwart over tien de vorige ochtend, toen haar moeder haar wilde wakker maken en haar niet in bed aantrof. Vanaf twaalf jaar worden kinderen beschouwd als oud genoeg om serieus van huis weg te lopen, en ze was kennelijk uit vrije wil vertrokken, dus hadden ze haar bij Vermiste personen een dag de tijd gegeven om uit eigen beweging naar huis terug te keren voordat ze er de cavalerie bij riepen. Ze hadden het persbericht al klaarliggen, klaar om vóór het avondnieuws naar de media te sturen.
Ik was bijna overdreven opgelucht een naam te hebben, al stond de identiteit dan ook nog niet echt vast. Kennelijk had ik wel geweten dat een klein meisje – en dan vooral een gezond, keurig aangekleed klein meisje – op een klein eiland als Ierland niet zomaar plotseling dood kan zijn zonder dat iemand familie van haar blijkt te zijn; maar deze zaak had een aantal aspecten waarvan ik de zenuwen kreeg, en misschien had een bijgelovig deel van me geloofd dat dit kind naamloos zou blijven, alsof ze zo uit de lucht was komen vallen, en dat haar DNA hetzelfde zou blijken als het bloed op mijn schoenen en nog een stel andere X-Files-achtige zaken. Sophie gaf ons een foto van het meisje – een polaroid, onder de minst akelige hoek genomen, om aan de familie te laten zien – en we gingen terug naar de portakabins.
Toen we kwamen aanlopen, stak Hunt zijn hoofd naar buiten, zoals zo’n mannetje in een ouderwetse koekoeksklok. ‘Hebben jullie... ehm, het is echt moord, nietwaar? Vreselijk. Dat arme kind.’
‘We beschouwen de zaak voorlopig als verdacht,’ zei ik. ‘Wat we nu moeten doen, is even met uw team spreken. En daarna wil ik degene die het lijk gevonden heeft, graag zien. De anderen kunnen weer aan het werk, als ze maar buiten de grenzen van de plaats delict blijven. Hen spreken we later.’
‘Hoe moet... is er iets om aan te geven waar... waar ze niet mogen komen? Politielint, of zo?’
‘Ja, de plek is afgezet met lint,’ zei ik. ‘Zolang ze daarbuiten blijven, is er niets aan de hand.’
‘We moeten u vragen of er iets is wat we kunnen gebruiken als plaatselijk kantoor,’ zei Cassie. ‘Voor de rest van de dag en indien mogelijk nog wat langer. Wat is de beste plek?’
‘De schuur met de vondsten is het meest geschikt,’ zei Mark, die zomaar voor onze neus stond. ‘Het kantoor hebben we zelf nodig, en voor de rest is het overal een puinhoop.’ Een blik door de openstaande deuren van de portakabins – lagen modder met eindeloze voetafdrukken, lage, ingezakte banken, wankele stapels landbouwgereedschap en fietsen en felgele vesten die me onaangenaam herinnerden aan mijn tijd in uniform – bevestigde dat beeld.
‘Als er maar een tafel en een paar stoelen staan, zijn wij allang tevreden,’ zei ik.
‘De schuur,’ zei Mark met een hoofdbeweging naar een van de portakabins.
‘Wat is er mis met Damien?’ vroeg Cassie aan Hunt.
Die knipperde hulpeloos met zijn ogen, en zijn mond zakte open in een karikatuur van verbazing. ‘Wat... Damien wie?’
‘Damien van uw team. Daarnet zei u dat Mark en Damien meestal de rondleidingen doen, maar dat Damien collega Ryan niet kon rondleiden. Waarom niet?’
‘Damien is een van de mensen die het lijk gevonden hebben,’ zei Mark, terwijl Hunt zich herstelde. ‘Nogal een schok voor hem.’
‘Damien... wat is zijn achternaam?’ vroeg Cassie, terwijl ze in haar notitieboekje schreef.
‘Donnelly,’ zei Hunt tevreden, nu hij zich eindelijk op vaste grond bevond. ‘Damien Donnelly.’
‘En er was iemand bij hem toen hij het lijk vond?’
‘Mel Jackson,’ antwoordde Mark. ‘Melanie.’
‘Dan gaan we maar eens met die twee praten,’ zei ik.
De archeologen zaten nog in hun geïmproviseerde kantine aan tafel. Ze waren met vijftien of twintig man; toen wij binnenkwamen, draaiden ze hun gezicht gespannen en gelijktijdig naar de deur, als die van jonge vogeltjes. Ze waren allemaal jong, begin twintig, en ze zagen er nog jonger uit door hun trendy studentenkleren en door een verwaaid soort onschuld van buitenmensen, waarvan ik bijna zeker wist dat het een illusie was, maar die me deed denken aan kibboetsniks en de Waltons. De meisjes droegen geen make-up en hadden hun haar in vlechten of staarten, eerder opgebonden voor het gemak dan om er leuk uit te zien; de jongens hadden stoppels en verbrande gezichten die aan het vervellen waren. Een van hen, met het onschuldige soort gezicht waar schooljuffrouwen nachtmerries van krijgen en een wollen muts op, was zich gaan vervelen en zat met een aansteker spul te smelten op een gebroken cd. Het resultaat (verbogen theelepel, munten, cellofaan van een pakje sigaretten, een stel chips) zag er verbazingwekkend mooi uit, een soort humorloze manifestatie van moderne stadskunst. In een van de hoeken stond een smerige magnetron, en een klein, ongepast deel van me wilde voorstellen om de cd daarin te stoppen en te zien wat er dan gebeuren zou.
Cassie en ik begonnen tegelijkertijd, maar zij hield meteen haar mond. Officieel was zij de eerste inspecteur, omdat zij degene was geweest die had gezegd dat wij de zaak op ons namen, maar zo hadden wij nooit gewerkt. De rest van de ploeg was eraan gewend geraakt om op het bord met het overzicht onder ‘Eerste inspecteur’ ‘M & R’ te zien staan. Ik had een plotselinge, hardnekkige aandrang om duidelijk te maken dat ik net zo capabel was als zij om dit onderzoek te leiden.
‘Goedemorgen,’ zei ik. De meesten van hen mompelden iets. ‘Goedemiddag!’ riep de jonge beeldhouwer luidkeels en opgewekt. En technisch gesproken klopte dat – ik vroeg me af op welk van de meisjes hij indruk probeerde te maken. ‘Ik ben inspecteur Ryan, en dit is mijn collega Maddox. Zoals jullie weten, is er hier eerder vandaag het lijk van een jong meisje gevonden.’
Een van de mannen liet zijn adem in een korte stoot ontsnappen. Hij zat in een hoek, beschermd tussen twee meisjes ingeklemd, met een grote, dampende mok in zijn handen. Hij had korte, bruine krullen en een vriendelijk, open, sproeterig boybandgezicht. Ik wist bijna zeker dat dit Damien Donnelly moest zijn: de anderen leken onder de indruk (afgezien van de beeldhouwer), maar niet getraumatiseerd; deze man zag echter bleek onder zijn sproeten en hij hield zijn mok veel te stevig beet.
‘We moeten ieder van u spreken,’ zei ik. ‘Blijft u alstublieft op de opgraving tot we daarmee klaar zijn. Misschien duurt het even voor we jullie weer allemaal bij elkaar krijgen, dus ik vraag om enig geduld mocht het wat later worden.’
‘Zijn wij dan, zeg maar, verdacht?’ wilde de beeldhouwer weten.
‘Nee,’ zei ik, ‘maar we moeten erachter zien te komen of jullie relevante informatie hebben.’
‘Ooohh,’ zei hij, teleurgesteld, en hij zakte onderuit in zijn stoel. Hij begon een blokje chocola op de cd te smelten, ving Cassies blik op en borg de aansteker weg. In zekere zin was ik jaloers op hem: ikzelf heb vaak genoeg zo iemand willen zijn die alles, hoe afschuwelijker hoe beter, als een cool avontuur beschouwt.
‘En nog iets,’ zei ik. ‘Er kunnen ieder moment verslaggevers komen aanzetten. Niet mee praten. Ik meen het. Wanneer jullie hun ook maar iets vertellen, al lijkt het nog zo onbetekenend, kan dat onze hele zaak in gevaar brengen. We laten onze kaartjes hier achter, voor het geval jullie later nog iets bedenken wat wij zouden moeten weten. Vragen?’
‘Stel dat ze ons, zeg maar, een miljoen bieden?’ wilde de beeldhouwer weten.
De schuur met de vondsten was minder indrukwekkend dan ik verwacht had. Hoewel Mark had gezegd dat ze de waardevolle spullen meteen afgevoerd hadden, had ik waarschijnlijk toch diep in mijn hart gerekend op gouden bokalen en skeletten en antieke munten. Maar nee: er stonden twee stoelen, een groot bureau vol vellen tekenpapier, en een onvoorstelbare hoeveelheid van wat eruitzag als potscherven, in plastic zakken en op van die geperforeerde metalen planken uit de doe-het-zelfzaak gepropt.
‘Vondsten,’ zei Hunt, en hij maakte een handgebaar naar de planken. ‘Ik neem aan... Hoewel, nee, misschien volgende keer. Een paar fraaie spelfiches en kledinghaken.’
‘Die zouden we een andere keer heel graag zien, dr. Hunt,’ zei ik. ‘Kunt u over een minuut of tien Damien Donnelly naar ons toe sturen?’
‘Damien,’ zei Hunt, en hij slenterde weg. Cassie deed de deur achter hem dicht. ‘Hoe runt die vent in vredesnaam een complete opgraving?’ merkte ik op. Ik begon de tekeningen weg te bergen: tere, fijn gearceerde potloodschetsen van een oude munt onder verschillende hoeken. De munt zelf, aan één kant scherp verbogen en vlekkerig van de aarde, lag midden op het bureau in een ziploc-zakje. Ik legde alles boven op een dossierkast.
‘Door mensen aan te nemen als die Mark,’ zei Cassie. ‘Die is volgens mij meer dan georganiseerd. Wat was dat met die haarspeld?’
Ik vouwde de hoeken van de tekeningen samen. ‘Volgens mij had Jamie Rowan er een in die er precies zo uitzag.’
‘Ah,’ zei ze. ‘Ik vroeg het me al af. Stond dat in het dossier, weet je dat, of komt dat uit je herinnering?’
‘Wat maakt dat nou uit?’ Het kwam er eigenwijzer uit dan ik bedoeld had.
‘Nou, als er verband is, dan mogen we dat niet bepaald vóór ons houden,’ antwoordde Cassie, redelijk. ‘Want we moeten Sophie bijvoorbeeld vragen om dat bloed te vergelijken met de monsters uit ’84, en we zullen haar moeten vertellen waarom. Dan is het heel wat simpeler als het verband gewoon in het dossier staat.’
‘Ik weet het bijna zeker,’ zei ik. Het bureau wiebelde; Cassie nam een onbeschreven blad papier en vouwde dat op om de te korte poot mee vast te zetten. ‘Ik zal het vanavond nagaan. Voor die tijd niets tegen Sophie zeggen, oké?’
‘Prima,’ zei Cassie. ‘Als het er niet in staat, vinden we wel een manier.’ Ze voelde nogmaals aan het bureau: beter. ‘Rob, red jij het wel met deze zaak?’
Ik gaf geen antwoord. Door het raam zag ik de mensen van de lijkwagen het lichaam in plastic wikkelen, Sophie die erbij stond te wijzen en te gesticuleren. Ze hoefden zich niet eens schrap te zetten om de brancard op te tillen; hij zag er bijna gewichtloos uit toen ze hem wegdroegen naar de gereedstaande bestelwagen. De wind rammelde aan de ruit vlak voor mijn gezicht en ik draaide me als gestoken om. Plotseling had ik een hevige behoefte om ‘Hou verdomme je bek’ te brullen, of ‘Zak er maar in met die moord, ik neem ontslag’ of zoiets, iets roekeloos en onredelijks en theatraals. Maar Cassie stond tegen het bureau geleund met haar bruine ogen naar me te kijken zonder haar blik af te wenden, en ik heb altijd een uitstekend remsysteem gehad, een geschenk omdat ik telkens het anticlimactische verkies boven het onherroepelijke.
‘Mij maakt het niet uit,’ zei ik. ‘Geef me maar een schop als ik te somber word.’
‘Met alle plezier,’ zei Cassie, en ze grijnsde naar me. ‘Maar god, kijk eens naar al die spullen... ik hoop dat we de kans krijgen om hier serieus naar te kijken. Toen ik klein was, wilde ik archeoloog worden, heb ik je dat ooit verteld?’
‘Een keer of -tig, meer niet,’ zei ik.
‘Gelukkig dan maar dat jij het geheugen van een goudvis hebt, nietwaar? Ik zat altijd in de achtertuin te spitten, maar het enige wat ik ooit gevonden heb was een porseleinen eendje met het snaveltje eraf.’
‘Zo te zien had ik in mijn achtertuin moeten spitten,’ merkte ik op. Normaal gesproken had ik een of andere opmerking gemaakt over dat het jammer was voor de archeologen maar dat de politie er wél bij voer, maar ik voelde me nog te gespannen en te ontheemd voor een normale dialoog; de woorden zouden heel verkeerd mijn strot uit gekomen zijn. ‘Ik had de grootste particuliere schervencollectie ter wereld kunnen hebben.’
‘Kijk, dat is een mooie openingszin,’ zei Cassie, en ze groef haar notitieboekje op.
Damien kwam onhandig binnenlopen, met een plastic stoeltje aan een hand bungelend en zijn mok thee nog in de andere geklemd. ‘Ik heb deze maar meegebracht,’ zei hij, onzeker met de mok gebarend naar zijn stoel en de stoelen waar wij op zaten. ‘Dr. Hunt zei dat u me wilde spreken?’
‘Ja,’ zei Cassie. ‘Ik zou haast zeggen, grijp een stoel, maar dat heb je dus al gedaan.’
Het duurde even, en toen lachte hij bescheiden, waarbij hij ons aankeek om te zien of dat wel mocht. Hij ging zitten, wilde zijn mok op tafel zetten, bedacht zich en hield hem in zijn schoot, terwijl hij ons met grote, gehoorzame blauwe ogen aankeek. Dit was overduidelijk een geval voor Cassie. Hij zag eruit als iemand die het moederinstinct van vrouwen aanwakkerde; hij was toch al geschokt, en als hij nu door een man verhoord werd, zou hij waarschijnlijk in een staat raken waarin we niets meer aan hem hadden. Onopvallend pakte ik een pen.
‘Luister,’ zei Cassie geruststellend. ‘Ik weet dat dit een vreselijke schok geweest moet zijn. Neem rustig de tijd om ons het hele verhaal te vertellen, wil je? Begin maar bij wat je vanochtend gedaan hebt voordat je naar de steen ging.’
Damien haalde diep adem en likte aan zijn lippen. ‘We waren, eh, we waren bezig bij de middeleeuwse afvalgreppel. Mark wilde zien of we de lijn iets verder de opgraving in konden volgen. Ziet u, we zijn, ehm, bezig de losse eindjes zo’n beetje af te ronden. De hele opgraving is bijna voorbij, en...’
‘Hoe lang heeft het hele project geduurd?’ vroeg Cassie.
‘Twee jaar, zeg maar, maar ik zit er pas sinds juni bij. Ik studeer nog.’
‘Vroeger wilde ik ook archeoloog worden,’ zei Cassie. Onder tafel gaf ik haar een duwtje met mijn voet; zij trapte keihard op de mijne. ‘Hoe gaat het met de opgraving?’
Damiens gezicht klaarde op; hij leek wel verblind door plezier, tenzij verblindheid zijn normale gezichtsuitdrukking was. ‘Echt ongelooflijk. Ik ben zo blij dat ik het gedaan heb.’
‘En ik ben zo jaloers,’ zei Cassie. ‘Mogen mensen er ook, zeg maar, gewoon voor een weekje bij?’
‘Maddox,’ zei ik saai zakelijk, ‘zou je het erg vinden om het niet nú over je nieuwe loopbaan te hebben?’
‘Sor-ry,’ zei Cassie, terwijl ze met haar ogen rolde en naar Damien grijnsde. Hij grijnsde terug, en je zag de band tussen hen groeien. Ik begon een vage, niet te rechtvaardigen antipathie tegen Damien op te vatten. Ik zag precies waarom Hunt hem had aangewezen om de rondleidingen te doen – hij was een pr-droom, een en al blauwe ogen en bescheidenheid – maar persoonlijk heb ik het niet zo op aanbiddelijke, hulpeloze mannen. Ik neem aan dat het dezelfde reactie is die Cassie vertoont als ze van die weerloze meisjes met kinderstemmetjes tegenkomt die zo’n beschermingsdrift oproepen bij mannen: een mengeling van afkeer, cynisme en afgunst. ‘Oké,’ zei ze. ‘Dus toen ging je naar de steen...?’
‘We moesten het gras en de aarde eromheen weghalen,’ vertelde Damien. ‘De rest was allemaal vorige week al met de bulldozer weggehaald, maar ze waren niet dicht bij de steen gekomen omdat ze niet wilden dat de bulldozer hem zou raken. Dus na de theepauze zei Mark dat Mel en ik daarheen moesten en het gras met de zeis weghalen, terwijl de anderen met de afvalgreppel bezig waren.’
‘Hoe laat was dat?’
‘Onze pauze is om kwart over elf voorbij.’
‘En toen...?’
Hij slikte, nam een slok uit zijn beker. Cassie leunde bemoedigend voorover en wachtte.
‘We... eh... Er lag iets op de steen. Ik dacht dat het een jasje of zo was, dus dat iemand zijn jasje daar had laten liggen. Ik zei, eh, ik zei: “Wat is dat nou?” en we gingen erheen en...’ Hij keek omlaag, in zijn beker. Zijn handen trilden weer. ‘Het was een mens. Ik dacht dat ze misschien, ehm, bewusteloos was of zo, dus schudde ik even aan haar arm en, eh... dat voelde raar aan. Koud, en... en stijf. En toen hield ik mijn hoofd bij haar gezicht om te kijken of ze ademde, maar ze ademde niet. Ik zag bloed, ze zat onder het bloed. Op haar gezicht. Dus toen wist ik dat ze dood was.’ Hij slikte nogmaals.
‘Het gaat geweldig,’ zei Cassie vriendelijk. ‘En wat heb je toen gedaan?’
‘Mel zei: “O, mijn god,” of iets in die trant. En toen zijn we teruggehold om het tegen dr. Hunt te zeggen. Die zei dat we allemaal de kantine in moesten.’
‘Oké, Damien, nu moet je even heel goed nadenken,’ zei Cassie. ‘Heb je vandaag of de afgelopen paar dagen nog iets gezien wat je eigenaardig voorkwam, iets wat niet helemaal klopte?’
Hij keek voor zich uit, zijn lippen iets van elkaar; hij nam nog een slok thee. ‘Ik denk dat je iets anders bedoelt, maar...’
‘Alle beetjes helpen,’ zei Cassie. ‘Ook hele kleine dingen.’
‘Oké.’ Damien knikte ernstig. ‘Oké, maandag na het werk stond ik bij de bushalte, daar bij de poort. En toen zag ik iemand de weg afkomen, de wijk in. Ik weet niet eens waarom hij me opviel, maar... Het leek wel of hij om zich heen keek voordat hij de wijk inging, alsof hij wilde weten of iemand hem in de gaten hield of zo.’
‘Hoe laat was dat?’ wilde Cassie weten.
‘We stoppen om halfzes, dus het zal een uur of tien over half geweest zijn. En dat was nog iets. Ik bedoel, er is hier niets in de buurt waar je zonder auto kunt komen, behalve dan de winkel en de kroeg, en de winkel gaat om vijf uur dicht. Dus ik vroeg me af waar die vent vandaan kwam.’
‘Hoe zag hij eruit?’
‘Lang, zeg maar, zo’n beetje één tachtig. Ergens in de dertig, denk ik. Stevig. Volgens mij was hij kaal. Hij had een donkerblauw trainingspak aan.’
‘Zou je samen met een tekenaar een portret van hem kunnen maken?’
Damien knipperde snel met zijn ogen en keek geschrokken. ‘Eh... zo goed heb ik hem nou ook weer niet gezien. Kijk, hij liep op de weg, aan de andere kant van de wijk. Ik stond niet echt goed op te letten – volgens mij kan ik nooit...’
‘Dat geeft niet,’ zei Cassie. ‘Maak je geen zorgen, Damien. Als je denkt dat je nog iets te vertellen hebt, dan laat je het ons weten, oké? En intussen doe je maar even rustig aan.’
We noteerden Damiens adres en telefoonnummer, gaven hem een kaartje (ik had hem met alle plezier ook een lolly gegeven omdat hij zo flink geweest was, maar die zitten bij ons niet in het assortiment) en stuurden hem terug naar de anderen, met de opdracht om Melanie Jackson hierheen te laten komen.
‘Lief joch,’ zei ik op neutrale toon.
‘Ja,’ zei Cassie droog. ‘Als ik ooit een huisdier wil, dan hou ik hem in gedachten.’
Aan Mel hadden we heel wat meer. Ze was lang, mager en Schots, met gespierde bruine armen en zandkleurig haar in een slordige paardenstaart en ze zat erbij als een jongen, haar voeten stevig op de grond en een flink stuk uit elkaar geplant.
‘Misschien weten jullie dit al, maar het meisje komt uit de wijk hier,’ begon ze meteen. ‘Of van ergens hier in de buurt.’
‘Hoe weet je dat?’ informeerde ik.
‘De kinderen hier uit de buurt komen soms naar de opgraving. Er is hier niet veel anders voor ze te doen. Meestal willen ze weten of we nog schatten opgegraven hebben, of skeletten. Ik heb haar een paar keer gezien.’
‘Wanneer was dat voor het laatst?’
‘Een week of twee, drie geleden.’
‘Was er iemand bij haar?’
Mel haalde haar schouders op. ‘Niet dat ik me herinner. Een stel andere kinderen, neem ik aan.’
Ik vond haar aardig. Ze was geschokt, maar ze weigerde dat te laten zien; ze zat met een elastiekje te spelen en vlocht daar figuurtjes mee tussen haar eeltige vingers. In feite vertelde ze hetzelfde verhaal als Damien, maar met heel wat minder gesoebat.
‘Aan het eind van de theepauze zei Mark dat ik het gras rond de stenen tafel moest wegmaaien, zodat we de onderkant konden bekijken. Damien zei dat hij meekwam – meestal werken wij niet in ons eentje, dat is saai. Halverwege de helling zagen we iets blauw met wits op de steen liggen. “Wat is dat nou?” zei Damien, en ik zei: “Het lijkt wel een jasje.” Toen we dichterbij kwamen, zagen we dat het een kind was. Damien schudde aan haar arm en keek of ze nog ademde, maar je zag zo al dat ze dood was. Ik had nog nooit een lijk gezien, maar...’ Ze beet op de binnenkant van haar wang en schudde haar hoofd. ‘Wat een bullshit, vinden jullie ook niet, die opmerking van “O, ze lag erbij alsof ze gewoon een dutje deed”? Je zag het meteen.’
Tegenwoordig staan we te zelden stil bij de sterfelijkheid, behalve dan om daar hysterisch over te staan klapwieken met allerhande trendy vormen van fitness en vezelrijke voeding en nicotinepleisters. Ik dacht aan de negentiende-eeuwse vastberadenheid om de dood in gedachten te houden, aan de grafstenen die geen enkele concessie deden: ‘Gedenk, pelgrim, terwijl ge voorbijloopt: zo gij nu zijt, zo was ik ooit. En zo ik nu ben, zult gij ooit zijn...’ Tegenwoordig is de dood niet cool, ouderwets. In mijn optiek is het belangrijkste kenmerk van ons tijdperk dat we overal een draai aan geven; alles is tot gek makend toe op maat gesneden dankzij marktonderzoek; merken en producten vervaardigd volgens exacte specificaties; we zijn er zo aan gewend dat we dingen naar onze hand kunnen zetten, dat het een grof schandaal lijkt om de dood tegen te komen, waar geen enkele draai aan te geven valt, die altijd en eeuwig zichzelf is en blijft. Mel Jackson was door de vondst van het lijk dieper geschokt dan een fijnbesnaarde negentiende-eeuwse maagd.
‘Als het lijk gisteren al op de steen gelegen had, had je het dan over het hoofd kunnen zien?’ vroeg ik.
Mel keek met grote ogen op. ‘O, shit – bedoel je dat het er de hele tijd dat wij hier waren al gelegen...?’ Toen schudde ze haar hoofd. ‘Nee. Mark en dr. Hunt zijn gisteren de hele opgraving over gelopen om een lijst te maken van wat er nog allemaal gebeuren moet. Dan hadden ze het... háár... gezien. Vanochtend hebben we het alleen niet gezien omdat we allemaal daarbeneden stonden, aan het eind van de greppel. Door de helling konden we de bovenkant van de steen niet zien.
Ze had niets vreemds gezien, geen onbekenden, ook die van Damien niet: ‘Maar dat had sowieso niet gekund, want ik ga niet met de bus. De meesten van ons die niet in Dublin wonen, zitten in een huurhuis een paar kilometer hiervandaan. Mark en dr. Hunt hebben allebei een auto, dus die brengen ons daarheen. We rijden niet langs de wijk.’
Dat ‘sowieso’ vond ik interessant: het suggereerde dat Mel, net als ik, haar twijfels had over dat sinistere trainingspak. Damien leek me wel iemand die de idiootste dingen zou zeggen als hij dacht dat hij je daarmee een plezier deed. Ik wou dat ik eraan gedacht had om hem te vragen of die man soms ook schoenen met naaldhakken had gedragen.
Sophie en haar kleuterklas waren klaar met de offersteen en werkten nu in steeds bredere kringen naar buiten toe. Ik vertelde haar dat Damien Donnelly het lijk had aangeraakt en zich eroverheen gebukt had; we zouden zijn vingerafdrukken en haren moeten onderscheiden van die van de dader. ‘Wat een idioot,’ zei Sophie. ‘Ik neem aan dat we nog blij mogen zijn dat hij zijn jas niet over haar heen gelegd heeft.’ Ze zweette in haar overall. Achter haar rug scheurde haar jonge collega discreet een pagina uit zijn schetsboek en begon opnieuw.
We lieten de auto bij de opgraving staan en liepen via de weg terug naar de woonwijk (ergens in mijn spieren wist ik nog hoe het voelde om de muur over te klimmen: waar je je voet kon neerzetten, het schrapen van cement over mijn knie, de schok van het neerkomen). Cassie wilde naar de winkel; het was intussen ver na tweeën en wie weet hoe lang het nog kon duren voor we tijd zouden hebben om iets te eten. Cassie eet alsof ze nog in de groei is en slaat nooit een maaltijd over. Meestal vind ik dat geweldig – ik kan me echt ergeren aan van die vrouwen die van afgewogen porties sla leven – maar vandaag wilde ik de hele dag zo snel mogelijk kunnen afsluiten.
Ik bleef met een sigaret buiten staan wachten, maar Cassie kwam naar buiten met twee sandwiches in plastic en gaf er een aan mij. ‘Hier.’
‘Ik heb geen honger.’
‘Opeten, Ryan. Ik draag je niet naar huis als je flauwvalt.’ Ik ben nog nooit flauwgevallen, maar het gebeurt wel dat ik vergeet om te eten tot ik korzelig of vaag word.
‘Ik zeg toch dat ik geen honger heb,’ zei ik, en ik hoorde hoe zeurderig mijn stem klonk. Toch maakte ik het pakje open: Cassie had gelijk, het zou waarschijnlijk een lange dag worden. We gingen op de stoeprand zitten en ze haalde een fles lemon-cola uit haar tas. Officieel was het een sandwich met kip en van alles eromheen, maar hij smaakte voornamelijk naar plastic. De cola was warm en te zoet. Ik voelde me een beetje misselijk.
Ik wil niet de indruk wekken dat mijn leven verpest was door wat er in Knocknaree was gebeurd, dat ik twintig jaar lang als een soort tragische figuur met een drama in zijn verleden had rondgedobberd, terwijl ik droevig naar de wereld glimlachte vanachter een bitterzoete sluier van sigarettenrook en herinneringen. Knocknaree had me geen nachtmerries bezorgd, geen impotentie of pathologische angst voor bomen of iets anders van al dat fraais dat me in een tv-drama had kunnen leiden naar een therapeut en verlossing en een meer open relatie met mijn begripvolle maar machteloze echtgenote. Eerlijk gezegd gingen er soms maanden voorbij zonder dat ik eraan dacht. Soms stond er iets in de krant over iemand die vermist was en dan waren ze daar weer, Peter en Jamie, stralend op de voorpagina van een zondagbijlage, korrelige foto’s die onheilspellend aandeden vanwege het voortgeschreden inzicht en de eindeloze herhaling, tussen verdwenen toeristen en weggelopen huisvrouwen in, te midden van de mythische, murmerende legers van Ierse verdoolden. Als ik zo’n artikel zag, merkte ik onaangedaan op dat mijn handen trilden en dat ik geen adem kreeg, maar dat was een zuiver lichamelijke reflex die sowieso maar een paar minuten duurde.
De hele toestand moest wel effect op me gehad hebben, nam ik aan, maar het leek me onmogelijk – en zinloos – om uit te zoeken wat dat effect dan precies was. Tenslotte was ik twaalf, een leeftijd waarop kinderen verbijsterd en amorf zijn, waarop ze in de loop van een nacht veranderen, hoe stabiel hun leven ook is; en een paar weken later ging ik naar kostschool, waar ik veel ergere, veel voor de hand liggender, trauma’s opdeed. Het zou naïef en goedkoop zijn om mijn persoonlijkheid te ontrafelen, een draad tegen het licht te houden en uit te roepen: ‘Goh, kijk nou eens, deze komt uit Knocknaree!’ Maar daar hadden we het weer: volslagen onverwacht, tevreden en onwrikbaar midden in mijn leven opgedoken, en ik had geen flauw idee wat ik ermee aan moest.
‘Dat arme kind,’ zei Cassie plotseling, zomaar. ‘Dat arme, arme stumpertje.’
Het huis van de familie Devlin was twee-onder-een-kap met een platte gevel en een grasveldje ervoor, net als alle andere huizen in de wijk. Alle buren hadden wanhopige pogingen gedaan om expressie te geven aan hun eigen persoonlijkheid: platgesnoeide struiken of geraniums of wat dan ook, maar de Devlins maaiden hun gras en lieten het daar verder bij, wat op zich al een teken van een zekere originaliteit was. Ze leefden halverwege de straat, vijf of zes blokken van de opgraving af; zo ver dat ze de politie, de techneuten, de lijkwagen en alle vreselijke, efficiënte bezigheden hadden gemist waaraan ze meteen hadden kunnen zien wat ze moesten weten.
Toen Cassie aanbelde, werd de deur opengedaan door een man van een jaar of veertig. Hij was een halve kop kleiner dan ik, begon een buikje te krijgen en had keurig donker haar en enorme wallen onder zijn ogen. Hij had een trui en een kakibroek aan, en hield een kom cornflakes in zijn ene hand. Ik voelde de neiging hem te vertellen dat dat niet erg was, want ik wist al waar hij de komende paar maanden achter zou komen: in al je ellende blijft dit soort details je je leven lang bij, dat je cornflakes zat te eten toen de politie kwam vertellen dat je dochter dood was. Ik heb ooit een vrouw voor de rechtbank zien instorten. Ze moest zo hard huilen dat de zaak opgeschort moest worden en zij een kalmerende injectie kreeg, omdat haar vriend was doodgestoken terwijl zij op yogales was.
‘Meneer Devlin?’ begon Cassie. ‘Ik ben inspecteur Maddox, en dit is mijn collega Ryan.’
Hij sperde zijn ogen open. ‘Van Vermiste personen?’ Er zat modder op zijn schoenen, en de zoom van zijn broek was nat. Hij moest ergens in een verkeerd veld naar zijn dochter hebben lopen zoeken, en was binnengekomen om iets te eten voordat hij weer op zoek ging, en weer en weer.
‘Nee, niet echt,’ zei Cassie voorzichtig. Meestal laat ik dit soort gesprekken aan haar over, niet uit lafheid maar omdat zij en ik allebei weten dat zij daar veel beter in is. ‘Mogen we even binnenkomen?’
Hij keek met lege blik naar zijn kom met cornflakes en zette die toen met een onhandig gebaar op het haltafeltje. Er plensde wat melk over een stel sleutelbossen en een roze kindermutsje. ‘Hoezo?’ vroeg hij. De angst gaf zijn stem een agressief randje. ‘Hebt u Katy gevonden?’
Ik hoorde iets, en keek over zijn schouder. Onder aan de trap stond een meisje zich met beide handen aan de leuning vast te houden. Ondanks de zonnige middag was het schemerig in huis, maar toch zag ik haar gezicht dat me aankeek met een schelle blik van iets als afgrijzen. Een onvoorstelbaar, wervelend moment lang wist ik dat ik een spook zag. Dit was ons slachtoffer: het dode meisje op de stenen tafel. Ik hoorde een brullend lawaai in mijn oren.
Een fractie van een seconde later schudde de wereld uiteraard weer recht. Het brullen nam af en ik besefte wat ik zag. We zouden Sophies polaroid niet nodig hebben. Cassie had haar ook gezien. ‘We zijn nog niet zeker,’ zei ze. ‘Meneer Devlin, is dit Katy’s zusje?’
‘Jessica,’ zei hij schor. Het meisje kroop dichterbij; zonder zijn blik van Cassies gezicht af te wenden stak Devlin een hand uit, greep haar schouder en trok haar naar de drempel. ‘Een tweeling,’ zei hij. ‘Eeneiig. Is dit.. Hebt u... Hebt u iemand gevonden die er zo uitziet?’ Jessica keek naar een plek tussen mij en Cassie in. Haar armen hingen slap langs haar lichaam, de handen onzichtbaar in de mouwen van een te grote trui.
‘Meneer Devlin, nogmaals,’ zei Cassie, ‘we moeten echt even binnenkomen en u en uw vrouw onder vier ogen spreken.’ Ze wierp een blik op Jessica. Devlin keek omlaag, zag zijn hand op haar schouder liggen en haalde die met een verbaasde blik weg. Hij bleef halverwege steken, alsof hij niet meer wist wat hij ermee moest.
Tegen die tijd wist hij het; natuurlijk wist hij het. Als ze levend gevonden was, dan hadden we dat meteen gezegd. Maar werktuiglijk deed hij een stap achteruit en maakte een vaag verwelkomend gebaar. We liepen de zitkamer in. Ik hoorde Devlin zeggen: ‘Ga maar naar boven, naar tante Vera.’ Toen liep hij achter ons aan naar binnen en deed de deur dicht.
Het vreselijke aan die zitkamer was hoe normaal het er allemaal uitzag, iets wat zó uit een tv-serie over wanhopige huisvrouwen kon komen. Vitrage, een gebloemd bankstel met van die losse hoesjes over de arm- en rugleuningen, een verzameling siertheepotten op een buffet, alles smetteloos gepoetst en gestoft: het leek allemaal – maar dat is altijd zo in de huizen van slachtoffers en zelfs op een plaats delict – veel te banaal voor een tragedie van deze omvang. De vrouw die in een fauteuil zat, paste bij de kamer: zwaar, solide en vormeloos, met een helm van gepermanent haar en grote, druilerige blauwe ogen. Van haar neus liepen diepe groeven naar haar mond.
‘Margaret,’ zei Devlin. ‘Er zijn twee inspecteurs om ons te spreken.’ Zijn stem klonk strak als een snaar, maar hij ging niet naar haar toe; hij bleef bij de bank staan, zijn vuisten gebald in de zakken van zijn wollen vest. ‘Wat is er?’ vroeg hij op hoge toon.
‘Meneer en mevrouw Devlin,’ begon Cassie. ‘Er is geen gemakkelijke manier om dit te zeggen. Er is een lijk gevonden, het lijk van een klein meisje, hier op de archeologische opgraving naast uw woonwijk. Ik vrees dat het uw dochter Katharine is. Ik vind het heel erg.’
Margaret Devlin liet haar adem ontsnappen alsof ze die een tijdlang had zitten inhouden. Er begonnen tranen langs haar wangen te biggelen, maar ze leek er niets van te merken.
‘Weet u dat zeker?’ blafte Devlin met ogen als schoteltjes. ‘Hoe weet u dat zo zeker?’
‘Meneer Devlin,’ zei Cassie vriendelijk, ‘ik heb haar gezien. Ze lijkt sprekend op uw dochter Jessica. We komen u morgen vragen om naar haar te kijken, om haar identiteit te bevestigen, maar persoonlijk heb ik geen enkele twijfel. Ik vind het heel erg.’
Devlin draaide zich om naar het raam, wendde zich ervan af en drukte verloren, met een verwilderde blik, een pols tegen zijn mond. ‘O god,’ zei Margaret. ‘O god, Jonathan...’
‘Wat is er met haar gebeurd?’ onderbrak Devlin haar bot. ‘Hoe is ze... hoe...’
‘Het ziet ernaar uit dat ze vermoord is, vrees ik,’ zei Cassie.
Margaret verhief zich met trage onderwaterbewegingen uit haar fauteuil. ‘Waar is ze?’ De tranen stroomden nog over haar gezicht, maar haar stem klonk griezelig kalm, bijna energiek.
‘Onze artsen zijn met haar bezig,’ antwoordde Cassie vriendelijk. Als Katy op een andere manier aan haar einde was gekomen, hadden we hen naar haar toe kunnen brengen. Maar zoals het nu was, met haar hele schedel opengeramd, haar gezicht onder het bloed... Bij het post-mortem-onderzoek zouden ze in ieder geval die zinloze laag horror wegspoelen.
Margaret keek verbijsterd om zich heen en klopte werktuiglijk op de zakken van haar rok. ‘Jonathan, ik ben mijn sleutels kwijt.’
‘Mevrouw Devlin,’ zei Cassie, terwijl ze een hand op haar arm legde. ‘Ik ben bang dat we u nog niet naar Katy toe kunnen brengen. De dokters moeten haar eerst onderzoeken. We komen het zeggen zodra u naar haar toe kunt.’
Margaret trok haar arm los en liep in slow motion naar de deur, intussen met een onbeholpen gebaar de tranen van haar gezicht vegend. ‘Katy. Waar is Katy?’ Cassie wierp Jonathan over haar schouder een smekende blik toe, maar hij stond met beide handen tegen het raam geleund niets ziend naar buiten te kijken. Zijn ademhaling was te snel en te hard.
‘Mevrouw Devlin, wacht even,’ zei ik op dringende toon, terwijl ik probeerde me onopvallend tussen haar en de deur in te manoeuvreren. ‘We brengen u zo gauw mogelijk naar Katy toe, dat beloof ik u, maar momenteel kan dat nog niet. Het kán gewoon niet.’
Met rode ogen en openhangende mond staarde ze me aan. ‘Mijn kindje,’ hijgde ze. Toen zakten haar schouders omlaag en begon ze met diepe, schorre, onbeheerste uithalen te huilen. Haar hoofd zakte omlaag en ze liet toe dat Cassie haar voorzichtig bij de schouders pakte en haar weer naar haar stoel bracht.
‘Hoe is ze gestorven?’ wilde Jonathan weten. Hij stond nog steeds strak uit het raam te kijken. De woorden klonken onscherp, alsof zijn lippen verdoofd waren. ‘Op wat voor manier?’
‘Dat weten we pas als de dokters haar onderzocht hebben,’ antwoordde ik. ‘We houden u op de hoogte van alle ontwikkelingen.’
Ik hoorde lichte voetstappen de trap afrennen; de deur vloog open en er stond een jong meisje op de drempel. Achter haar stond Jessica nog in de gang, met een lok haar in haar mond, naar ons te staren.
‘Wat is er?’ vroeg het meisje buiten adem. ‘O, god... is het Katy?’
Niemand gaf antwoord. Margaret drukte een vuist tegen haar mond, zodat haar snikken in een vreselijk, verstikt geluid veranderden. Het meisje keek van de een naar de ander, haar lippen iets uiteen. Ze was lang en slank, met roodbruine krullen die over haar rug vielen, en het viel moeilijk te zeggen hoe oud ze was: een jaar of achttien, twintig misschien, maar ze was veel geroutineerder opgemaakt dan andere tieners die ik ooit gezien had, en ze droeg een dure zwarte broek, schoenen met hoge hakken en een witte bloes met een paarse zijden sjaal rond haar hals. Ze had een soort vitale, elektriserende aanwezigheid die de hele kamer vulde. In geen enkel opzicht paste zij bij de rest van het huis.
‘Wat is er?’ vroeg ze aan mij. Ze had een hoge, heldere en vérdragende stem, met een keurig accent dat niet aansloot bij Jonathan en Margarets provinciale manier van spreken. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Rosalind,’ zei Jonathan. Zijn stem klonk hees, en hij schraapte zijn keel. ‘Ze hebben Katy gevonden. Ze is dood. Vermoord.’
Jessica maakte een zacht, woordeloos geluidje. Rosalind keek hem even aan; toen fladderden haar oogleden en stond ze op haar benen te zwaaien, een hand uitgestrekt naar de deurpost. Cassie sloeg een arm om haar middel en liep met haar naar de bank.
Rosalind legde haar hoofd tegen de kussens en schonk Cassie een zwakke, dankbare glimlach; Cassie glimlachte terug. ‘Mag ik een glaasje water?’ fluisterde ze.
‘Ik haal het wel even,’ zei ik. In de keuken – geboend linoleum, gelakte neo-rustieke tafel en stoelen – draaide ik de kraan open en keek snel om me heen. Niets opmerkelijks, behalve dan dat er in een van de bovenkastjes een voorraad vitaminepillen te vinden was, met, achterin, een enorme fles valium die volgens het etiket was voorgeschreven aan Margaret Devlin.
Rosalind nipte van het water en haalde een paar maal diep adem, een ranke hand op haar borstbeen gevlijd. ‘Neem Jess mee naar boven,’ zei Devlin tegen haar.
‘Nee, ik wil liever blijven,’ zei Rosalind, en ze tilde haar kin op. ‘Katy was mijn zusje – wat er ook met haar gebeurd is, ik kan... ik kan het wel aanhoren. Het gaat alweer. Het spijt me dat ik zo... het gaat echt wel weer.’
‘Wij hebben het liefst dat Rosalind en Jessica blijven, meneer Devlin,’ zei ik. ‘Misschien weten zij iets wat voor ons van nut kan zijn.’
‘Katy en ik waren heel close,’ zei Rosalind, terwijl ze naar me opkeek. Ze had de ogen van haar moeder, groot en blauw, met iets aflopende buitenhoeken. Ze keek over mijn schouder: ‘O, Jessica,’ zei ze, en ze strekte haar armen uit. ‘Jessica, liefje, kom hier.’ Jessica wrong zich langs me heen, met een flits van heldere ogen als een wild dier, en drukte zich tegen Rosalind op de bank aan.
‘Het spijt me dat ik u op een moment als dit moet lastigvallen,’ zei ik, ‘maar we moeten u zo snel mogelijk een stel vragen stellen om ons te helpen degene te vinden die dit gedaan heeft. Kunt u nu praten, of zullen we over een paar uur terugkomen?’
Jonathan Devlin pakte een stoel van de eettafel, ramde die op de grond en ging erop zitten. Hij slikte moeizaam en zei: ‘Doe nu maar. Vraag maar raak.’
Langzaam namen we de hele geschiedenis door. Ze hadden Katy maandagavond voor het laatst gezien. Toen had ze van vijf tot zeven balletles gehad in Stillorgan, een paar kilometer richting het centrum van Dublin. Rosalind had haar om kwart voor acht opgehaald bij de bushalte, en was met haar naar huis gelopen. (‘Ze zei dat het reuzeleuk was geweest op les,’ zei Rosalind met over haar ineengeklemde handen gebogen hoofd; er viel een gordijn van haar voor haar gezicht. ‘Ze kon zo schitterend dansen... Ze was al aangenomen bij de Koninklijke Balletacademie, weet u. Ze zou over een paar weken vertrokken zijn...’ Margaret snikte, en Jonathan greep krampachtig met beide handen de leuningen van zijn stoel vast.) Daarna waren Rosalind en Jessica naar tante Vera gegaan, een eindje verderop in de wijk, om bij hun nichtjes te logeren.
Katy had haar avondeten opgegeten – een geroosterde boterham met witte bonen in tomatensaus, en daarbij sinaasappelsap – en had daarna de hond van de buren uitgelaten: haar vakantiebaantje, om geld te verdienen voor de balletacademie. Ze was rond tien voor negen thuisgekomen, was in bad gegaan en had daarna met haar ouders tv-gekeken. Ze was om tien uur naar bed gegaan, haar gebruikelijke bedtijd ’s zomers, en had nog even liggen lezen tot Margaret zei dat ze het licht uit moest doen. Jonathan en Margaret waren nog wat televisie blijven kijken en uiteindelijk kort voor middernacht naar bed gegaan. Op weg naar bed had Jonathan als altijd gecontroleerd of alles op slot zat: ramen, deuren, ketting op de voordeur.
Om halfacht de volgende ochtend was hij opgestaan om naar zijn werk te gaan – hij was hoofdkassier bij een bank – zonder Katy gezien te hebben. Hij zag dat de ketting van de deur was, maar hij nam aan dat Katy, die nogal matineus was, naar haar tante was gegaan om met haar zusjes en nichtjes te ontbijten. (‘Dat doet ze wel eens,’ vertelde Rosalind. ‘Ze houdt van gebakken eieren en zo, en mam... tja, ’s ochtends is mam nog te moe om dat soort ontbijt te maken.’ Een vreselijk, hartverscheurend geluid van Margaret.) Alle meisjes hadden sleutels van de voordeur, zei Jonathan, gewoon voor het geval dát. Om tien voor halftien, toen Margaret op was en Katy wilde gaan wekken, was ze weg. Margaret had een tijdje gewacht, want net als Jonathan had ook zij aangenomen dat Katy vroeg wakker was geweest en naar haar tante was gegaan; en toen belde ze Vera, gewoon voor de zekerheid. Daarna had ze al Katy’s vriendinnetjes gebeld, en uiteindelijk de politie.
Cassie en ik hingen met een onbehaaglijk gevoel op de rand van onze stoel. Margaret huilde, stilletjes maar onophoudelijk, en na een tijdje liep Jonathan de kamer uit en kwam terug met een doos tissues. Een klein wezentje, een soort vogelvrouwtje met uitpuilende ogen – tante Vera, nam ik aan – kwam op haar tenen de trap af en bleef een tijdje onzeker in de gang staan handenwringen voordat ze langzaam de keuken in verdween. Rosalind wreef over Jessica’s slappe vingers.
Katy, zeiden ze, was een lief kind geweest. Niet dom, maar ook niet bijzonder goed op school, en met een passie voor ballet. Ze had een opvliegend karakter, zeiden ze, maar ze had de laatste tijd geen ruzie gehad met familie of vriendinnetjes. Ze gaven ons de namen van haar beste vriendinnen, zodat we daar navraag konden doen. Ze was nooit van huis weggelopen, niet één keer. Ze was de laatste tijd heel opgewekt geweest en ze verheugde zich op de balletacademie. Ze had nog geen belangstelling voor jongens, zei Jonathan: ze was tenslotte pas twaalf! Maar ik zag een plotselinge blik van Rosalind, eerst naar hem en toen naar mij, en ik nam me voor om haar nog even onder vier ogen te spreken.
‘Meneer Devlin,’ vroeg ik, ‘wat voor band had u met Katy?’
Jonathan keek me niet-begrijpend aan. ‘Waar wou je me van beschuldigen?’ vroeg hij op bijna dreigende toon. Jessica barstte heel even in hoog, hysterisch keffend lachen uit, en ik schrok me een ongeluk. Rosalind klemde haar lippen opeen en keek haar zusje hoofdschuddend aan. Daarna klopte ze haar even op de schouder en glimlachte geruststellend naar haar. Jessica liet haar hoofd hangen en stak haar haar weer in haar mond.
‘Niemand beschuldigt u waar dan ook van,’ zei Cassie rustig, ‘maar we moeten kunnen zeggen dat we iedere mogelijkheid nagegaan zijn. Als we ook maar íéts nalaten, dan kan de verdediging dat aangrijpen als gerede twijfel als we hem eenmaal te pakken hebben – en dat gebeurt, dat kan ik u verzekeren. Ik weet dat het akelig moet zijn om antwoord te geven op deze vragen, maar ik kan u wel zeggen dat het nog veel akeliger zou zijn als de dader vrijspraak krijgt omdat wíj deze vragen niet wilden stellen.’
Jonathan haalde diep adem door zijn neus en ontspande iets. ‘Mijn bánd met Katy was uitstekend,’ zei hij. ‘Ze vertelde me van alles. We konden het samen prima vinden. Katy... misschien was dat wel mijn lievelingetje.’ Een krampachtige beweging van Jessica, een snelle blik van Rosalind. ‘We hadden wel eens ruzie, dat hebben alle vaders en kinderen, maar ze was een prachtige dochter en een prachtige meid en ik hield van haar.’ En nu brak zijn stem; hij gaf een ongeduldige ruk met zijn hoofd.
‘En u, mevrouw Devlin?’ vroeg Cassie.
Margaret zat met haar handen in haar schoot een tissue aan stukjes te scheuren; ze keek op, gehoorzaam als een kind. ‘Natuurlijk zijn het allemaal schatten,’ zei ze. Haar stem klonk dik en onvast. ‘Katy was... een lieverd. Altijd een makkelijk kind geweest. Ik weet niet wat we zonder haar moeten.’ Haar mond vertrok.
Geen van beiden stelden we Rosalind of Jessica een vraag. Kinderen zijn zelden eerlijk over hun broertjes en zusjes zolang hun ouders in de buurt zijn, en als een kind eenmaal gelogen heeft, vooral een kind dat zo jong en verward was als Jessica, haakt die leugen zich in de geest vast en verdwijnt de waarheid op de achtergrond. Later zouden we de Devlins toestemming vragen om Jessica in haar eentje te mogen spreken – en, mocht ze onder de achttien zijn, Rosalind ook. Ik had niet het gevoel dat dit gemakkelijk zou worden.
‘Heeft een van u enig idee of er iemand is die Katy om wat voor reden dan ook kwaad zou willen doen?’ vroeg ik.
Even bleef het stil. Toen schoof Jonathan zijn stoel achteruit en stond op. ‘Jezus,’ zei hij. Zijn hoofd zwenkte heen en weer als dat van een getergde stier. ‘Die telefoontjes.’
‘Telefoontjes?’ herhaalde ik.
‘Christus. Ik maak hem af. Zei u dat ze bij de opgraving is gevonden?’
‘Meneer Devlin!’ zei Cassie. ‘Nu moet u even gaan zitten en ons over die telefoontjes vertellen.’
Langzaam richtte hij zijn blik op haar. Hij ging zitten, maar zijn blik was nog steeds afwezig en ik had durven wedden dat hij stilzwijgend bij zichzelf overlegde wat de beste manier was om achter de pleger van die telefoontjes aan te gaan. ‘U weet dat er een snelweg over die opgraving heen komt te liggen, nietwaar?’ vroeg hij. ‘De meeste mensen hier zijn daartegen. Een paar hebben voornamelijk belangstelling voor de stijging van de huizenprijzen, omdat die weg vlak langs de wijk komt te liggen, maar de meesten van ons... Dit zou een stukje beschermd terrein moeten zijn. Het is uniek, en het is van ons. De regering heeft niet het recht om dat zomaar kapot te maken zonder ons ook maar íéts te vragen. Er is hier in Knocknaree een campagne gaande: Weg met de snelweg. Daar ben ik de voorzitter van: ik heb het verzonnen. Wij demonstreren bij overheidsgebouwen, we schrijven brieven aan politici – niet dat dat veel uithaalt.’
‘Niet veel reactie?’ vroeg ik. Hij kalmeerde door te praten over zijn zaak. En dat intrigeerde me: in eerste instantie had hij zo’n volgzaam mannetje geleken, helemaal niet iemand om een kruistocht te ontketenen, maar er zat kennelijk meer in hem dan je op het eerste gezicht zou denken.
‘Ik dacht dat het gewoon de bureaucratie was – die houden niet van verandering. Maar door die telefoontjes begon ik me af te vragen... Het eerste kwam ’s avonds laat. Een gozer die iets zei in de trant van: “Smerige inteeltkop, je hebt geen idee waar je mee bezig bent.” Ik dacht dat hij een verkeerd nummer gedraaid had, hing op en ging weer naar bed. Pas na het tweede dacht ik er weer aan en begon ik het verband te zien.’
‘Wanneer was dat eerste telefoontje?’ vroeg ik. Cassie zat te schrijven.
Jonathan keek naar Margaret; die schudde haar hoofd en bette haar ogen. ‘Ergens in april, eind april misschien. Het tweede was op drie juni, rond halfeen ’s nachts – dat heb ik opgeschreven. Katy... wij hebben geen telefoon in de slaapkamer, het toestel hangt in de gang en Katy slaapt licht, had al aangenomen. Toen ze opgenomen had, had hij gezegd: “Ben jij de dochter van Devlin?” en toen zij zei dat ze Katy heette, had hij gezegd: “Katy, zeg maar tegen je vader dat hij met zijn smerige poten van die snelweg af moet blijven, want ik weet waar jullie wonen.” Op dat punt pakte ik de telefoon van haar over, en zei hij iets in de trant van: “Lief dochtertje heb je daar, Devlin.” Ik zei dat hij moest ophouden met bellen, en toen heb ik opgehangen.’
‘Kunt u zich nog iets herinneren over de stem?’ vroeg ik. ‘Accent, leeftijd, wat dan ook? Klonk hij bekend, of helemaal niet?’
Jonathan slikte. Hij zat zich enorm te concentreren, hij klampte zich aan het onderwerp vast alsof het een reddingsboei was. ‘Nee, hij deed me nergens aan denken. Niet jong. Eerder hoog dan laag. Een landelijk accent, maar niet iets wat ik kon plaatsen – niet uit Cork of uit het noorden, zo herkenbaar was het niet. Hij klonk... ik dacht dat hij misschien dronken was.’
‘En is er verder nog gebeld?’
‘Nog één keer, een paar weken geleden. Op dertien juli om twee uur ’s nachts. Ik nam aan. Diezelfde vent zei: “Wat ben jij voor een...”’ Hij keek even naar Jessica. Rosalind had een arm om haar heen geslagen en zat haar te wiegen, ondertussen sussende woordjes in haar oor fluisterend. ‘“Wat ben jij voor een kuttenkop dat je niet luistert, Devlin? Ik heb toch gezegd dat je met die poten van je van de snelweg af moest blijven. Hier krijg je spijt van. Ik weet waar ik jouw gezin vinden kan.”’
‘Hebt u dat aan de politie gemeld?’ vroeg ik.
‘Nee,’ antwoordde hij bruusk. Ik wachtte of hij een reden zou geven, maar daar zag het niet naar uit.
‘Was u dan niet bezorgd?’
‘Eerlijk gezegd,’ zei hij, en hij keek op met een angstaanjagende mengeling van ellende en uitdaging, ‘was ik dolblij. Ik dacht dat het betekende dat we eindelijk ergens kwamen. Wie het ook was, hij zou niet de moeite genomen hebben om te bellen als de campagne niet gevaarlijk voor hem was. Maar nu...’ Plotseling leunde hij naar me over en keek me strak aan, zijn vuisten tegen elkaar gedrukt. Ik moest me beheersen om niet terug te deinzen. ‘Als jullie erachter komen wie dat was, dan moet je het zeggen. Ik wil weten wie het was. Dat moet je beloven.’
‘Meneer Devlin,’ zei ik, ‘ik beloof dat we er alles aan zullen doen om te achterhalen wie dat was, en of hij iets te maken heeft met Katy’s dood, maar ik mag geen...’
‘Katy was bang voor hem,’ zei Jessica met een klein, schor stemmetje. Volgens mij schrokken we allemaal. Als een van de stoelen plotseling een bijdrage aan het gesprek had geleverd, had ik niet verbaasder kunnen zijn. Ik had me al zitten afvragen of ze misschien autistisch was, of gehandicapt of zo.
‘O ja?’ vroeg Cassie rustig. ‘Wat zei ze dan?’
Jessica keek haar aan alsof ze een volslagen onbegrijpelijke vraag had gesteld. Haar blik begon weer weg te glijden: ze trok zich weer terug in haar privéwaas van ellende.
Cassie leunde naar haar over. ‘Jessica,’ zei ze zachtjes, ‘was er verder nog iemand waar Katy bang voor was?’
Jessica’s hoofd wiegelde even, en haar lippen bewogen. Een dun handje werd uitgestoken en greep een handvol stof van Cassies mouw.
‘Is dit echt?’ fluisterde ze.
‘Ja, Jessica,’ antwoordde Rosalind. Ze maakte Jessica’s hand los en trok het kind dicht tegen zich aan, streelde over haar haar. ‘Ja, Jessica, dit is echt.’ Jessica keek met ongerichte blik onder haar arm uit, haar ogen wijd open en vaag.
Internet hadden ze niet, dus het kon geen chatroomidioot van de andere kant van de wereld geweest zijn. Ze hadden ook geen inbraakalarm, maar ik vroeg me af of dat relevant zou blijken: Katy was niet door een indringer van haar bed gelicht. We hadden haar volledig en zorgvuldig aangekleed gevonden – ja, ze zorgde er altijd voor dat alles op elkaar afgestemd was, beaamde Margaret; dat had ze van haar balletlerares, die ze aanbad – in gewone kleren. Ze had haar licht uitgedaan en gewacht tot haar ouders sliepen, en toen, in de loop van de nacht of in de vroege ochtend, was ze opgestaan, had zich aangekleed en was vertrokken. De voordeursleutel zat in haar zak: ze had verwacht dat ze terug zou komen.
Toch doorzochten we haar kamer, deels op zoek naar aanwijzingen waar ze heen gegaan kon zijn, deels vanwege de ellendige, voor de hand liggende mogelijkheid dat Jonathan of Margaret haar vermoord had en het zo had geregeld dat het leek alsof ze het huis levend verlaten had. Zij en Jessica hadden een kamer gedeeld. Het raam was te klein en de gloeilamp te zwak, wat nog verder bijdroeg aan het griezelige gevoel dat ik daar in huis kreeg. De muur aan Jessica’s kant was, een beetje onwerkelijk, overdekt met zonnige, idyllische kunstreproducties: impressionistische picknicks, Rackham-elfjes, landschappen van de vrolijker stukken uit Tolkien (‘Die heeft ze allemaal van mij,’ zei Rosalind vanuit de deuropening, ‘ja toch, lieverd?’ Jessica knikte van ja in de richting van haar schoenen.) Katy’s muur was geheel en al, en niet verbazend, gewijd aan ballet: foto’s van Barisjnikov en Margot Fonteyn die eruitzagen alsof ze uit de tv-gids waren geknipt, een krantenfoto van Pavlova, de brief waarin stond dat ze was aangenomen bij de balletacademie; een heel behoorlijke potloodtekening van een danseresje, met het opschrift VOOR KATY, 21/03/03. HARTELIJK GEFELICITEERD! LIEFS, PAPA in de hoek van het kartonnen passe-partout gekrabbeld.
De witte pyjama die Katy maandag had gedragen, lag in een hoop op haar bed. Voor de zekerheid namen we hem mee, samen met de lakens en haar mobiele telefoon, die uitgeschakeld in haar nachtkastje lag. Ze had geen dagboek – ‘Een tijdje geleden was ze ermee begonnen, maar na een paar maanden vond ze het niet leuk meer en was ze het dagboek zomaar “kwijt”,’ vertelde Rosalind, met het woord tussen aanhalingstekens en met een klein, droevig, begrijpend glimlachje in mijn richting, ‘en daarna is het er nooit van gekomen om met een nieuw dagboek te beginnen’ – maar we pakten schriften in, een oude huiswerkagenda, alles waar we maar iets aan hoopten te ontlenen. Beide meisjes hadden een klein houtlaminaat bureautje, en op dat van Katy stond een rond blikje met een massa haarelastieken; met een plotselinge schok herkende ik twee zijden korenbloemen.
‘Jemig,’ zei Cassie, toen we de wijk uit waren en weer op de weg zaten. Ze haalde haar handen door haar haar en maakte haar krullen in de war.
‘Die naam heb ik niet eens zo heel lang geleden nog ergens zien staan,’ zei ik. ‘Jonathan Devlin. Zodra we terug zijn, halen we hem door de computer. Kijken of hij een strafblad heeft.’
‘God, ik hoop bijna dat het zo simpel zal blijken,’ zei Cassie. ‘Er zit iets heel, heel erg fout bij die mensen.’
Ik was blij – opgelucht zelfs – dat ze dat gezegd had. Er zat mij een aantal dingen dwars over de Devlins: Jonathan en Margaret hadden elkaar met geen vinger aangeraakt, hadden elkaar amper aangekeken; waar je een gekrioel van nieuwsgierige of troostende buren zou verwachten, was hier alleen die schaduw van een tante Vera geweest; ieder lid van het huishouden leek van een volledig andere planeet te komen – maar ik was zo gespannen dat ik niet wist of ik mijn eigen indrukken mocht vertrouwen. Het was dus een hele geruststelling dat Cassie ook het gevoel had dat er iets mis was. Ik was niet aan het instorten, ik was niet gek aan het worden. Als ik eenmaal thuis was en een tijdje in mijn eentje over de hele toestand kon zitten nadenken, kwam alles weer goed. Dat wist ik. Maar bij die eerste glimp van Jessica had ik bijna een hartaanval gekregen, en het besef dat dit Katy’s tweelingzusje was, was niet bepaald een geruststelling. Deze hele zaak bevatte te veel scheve, glibberige parallellen, en ik kon het ongemakkelijke gevoel niet afschudden dat dat op de een of andere manier de opzet was. Iedere samenloop van omstandigheden voelde aan als een door de zee verweerde fles die in het zand aan mijn voeten gedeponeerd werd, met mijn naam keurig in het glas gegraveerd en onder de kurk een boodschap in een of andere onontcijferbare, spottende code.
Toen ik voor het eerst naar kostschool ging, zei ik tegen mijn slaapzaalgenoten dat ik een tweelingbroer had. Mijn vader was een heel behoorlijke amateurfotograaf, en op een zaterdagmiddag die zomer, toen hij had gezien dat wij samen op Peters fiets een nieuwe stunt aan het uitproberen waren – zo hard mogelijk over hun kniehoge tuinmuur racen en dan van het eind afzeilen – liet hij het ons keer op keer doen, de halve middag lang, terwijl hij op zijn hurken in het gras zat en lenzen verwisselde, tot hij een hele rol zwart-witfilm had volgeschoten en de foto maakte die hij in gedachten had gehad. We zweven in de lucht: ik zit op het zadel en Peter zit met gespreide armen op het stuur. Allebei hebben we onze ogen stijf dichtgeknepen en onze mond wijd open (hoog, rauw jongensgekrijs) en ons haar wappert in een vurige halo om ons hoofd. Ik weet vrijwel zeker dat we meteen na de foto een rotsmak maakten en over het gras schoven, waardoor mijn moeder boos werd en mijn vader een standje gaf omdat hij ons aangemoedigd had. Hij had de foto zo genomen dat de grond niet te zien is en het lijkt of we vliegen, vrij van zwaartekracht tegen de hemel afgetekend.
Ik plakte de foto op een stuk karton en zette hem op mijn nachtkastje, waar we twee familiefoto’s mochten hebben. De andere jongens vertelde ik gedetailleerde verhalen – sommige waar, andere verzonnen en waarschijnlijk volslagen ongeloofwaardig – over de avonturen die mijn tweelingbroer en ik tijdens de vakanties beleefden. Hij zat op een andere school, zei ik, een Ierse school; onze ouders hadden ergens gelezen dat het beter voor tweelingen was om ze uit elkaar te halen. Hij leerde paardrijden.
Tegen de tijd dat ik voor mijn tweede jaar terugkwam, had ik me gerealiseerd dat het een kwestie van tijd was voordat mijn tweelingverhaal me de vreselijkste problemen zou bezorgen (stel dat een klasgenoot mijn ouders tegen het lijf liep op sportdag, en dan vrolijk zou vragen waarom Peter niet meegekomen was), dus liet ik de foto thuis – als een smerig geheim weggestopt in een opening in mijn matras – en had ik het nooit meer over mijn broer, in de hoop dat de anderen dan zouden vergeten dat die er was. Toen ene Hull, het type dat in zijn vrije tijd de pootjes van kleine donzige diertjes aftrekt, mijn onbehagen bespeurde en zich in het onderwerp vastbeet, vertelde ik hem uiteindelijk dat mijn tweelingbroer die zomer uit het zadel gegooid en aan een hersenschudding overleden was. Een groot deel van dat jaar bracht ik in doodsangst door: als het gerucht over Ryans dode broer nu maar niet bij de docenten terechtkwam en via hen bij mijn ouders. Achteraf bezien zal dat best gebeurd zijn, en moeten de docenten, reeds op de hoogte van de Knocknaree-sage, besloten hebben zich gevoelig en begripvol op te stellen – ik kan het nog benauwd krijgen als ik eraan denk – en hadden ze het gerucht een natuurlijke dood laten sterven. Daar was ik goed mee weggekomen, denk ik: een paar jaar verder de jaren tachtig in en ik was waarschijnlijk bij een kinderpsycholoog terechtgekomen, waar ik mijn gevoelens zou moeten delen met een stel handpoppen.
Toch speet het me dat ik me van mijn tweelingbroer had moeten ontdoen. Het was een soort troost geweest, de wetenschap dat Peter in leven was en in tientallen hoofden op zijn paard rondreed. Als Jamie op de foto had gestaan, had ik ons waarschijnlijk tot drieling gebombardeerd. Dan was het veel moeilijker geweest om me er nog uit te draaien.
Tegen de tijd dat we terug waren bij de opgraving was de pers gearriveerd. Ik hing het standaardverhaal op (dat doe ík altijd, omdat ik meer van een verantwoordelijke volwassene heb dan Cassie): lichaam van een jong meisje, naam niet vrijgegeven tot alle familieleden zijn ingelicht, behandeld als dood onder verdachte omstandigheden, wie informatie heeft wordt verzocht contact op te nemen, geen commentaar geen commentaar geen commentaar.
‘Was dit het werk van een satanische sekte?’ vroeg een breed uitgevoerde vrouw in een weinig flatteus skipak, die we al eerder hadden gezien. Zij schreef voor zo’n zondagskrantje met een voorkeur voor quasigrappige koppen in alternatieve spelling.
‘We hebben geen enkele aanwijzing in die richting,’ zei ik hautain. Die is er nooit. Moordlustige satanssekten zijn de inspecteursversie van de Verschrikkelijke Sneeuwman: niemand heeft hem ooit gezien en er is geen bewijs dat hij bestaat, maar één grote, vage voetstap en de pers verandert in een kwakend, schuimbekkend roedel. We moeten dus wel doen alsof we het idee tenminste een béétje serieus nemen.
‘Maar ze is toch gevonden op een altaar dat door de druïden werd gebruikt voor mensenoffers?’ wilde de vrouw weten.
‘Geen commentaar,’ antwoordde ik werktuiglijk. Ik had net beseft waar de stenen tafel me aan deed denken, die diepe groef langs de rand: de autopsietafels in het mortuarium, met een groef om het bloed af te voeren. Ik had me zozeer staan afvragen of ik dit beeld herkende uit 1984 dat het niet eens bij me opgekomen was dat ik het herkende van een paar maanden geleden. Jezus.
Uiteindelijk gaven de verslaggevers het op en begonnen weg te slenteren. Cassie had op de treden van onze schuur gezeten en had de zaken onopvallend in de gaten gehouden. Toen ze de dragonder op Mark af zag stevenen, die de kantine uit was gekomen op weg naar de wc-wagen, stond ze op en liep hun kant uit, ervoor zorgend dat Mark haar zag. Ik zag dat hij haar over de schouder van de verslaggever heen aankeek; even later schudde Cassie geamuseerd haar hoofd en liep bij het tweetal weg.
‘Wat moest dat mens?’ vroeg ik, terwijl ik de sleutel van de schuur uit mijn zak opdiepte.
‘Hij houdt een hele verhandeling over de opgraving,’ zei Cassie, terwijl ze met een grijns het stof van haar spijkerbroek klopte. ‘Telkens wanneer zij iets over het lijk wil vragen, komt hij met: “Wacht even,” en barst uit in een tirade over hoe de overheid de belangrijkste vondst sinds Toetanchamon wil platwalsen, of begint hij met een uitleg over Vikingnederzettingen. Ik zou best willen blijven kijken; volgens mij heeft ze eindelijk iemand getroffen die haar aankan.’
De rest van de archeologen had weinig aan het verhaal toe te voegen, behalve dat de beeldhouwer, die Sean heette, vond dat we de mogelijkheid van vampieren niet mochten uitvlakken. Hij bond behoorlijk in toen we hem de polaroidfoto lieten zien, maar hoewel hij, net als de anderen, Katy of mogelijkerwijs Jessica een paar maal had zien rondlopen – soms met andere kinderen van haar leeftijd, soms met een ouder meisje, Rosalind, aan de beschrijving te horen – had niemand gezien of er ooit een eigenaardig type naar haar had staan kijken. Er had überhaupt nooit iemand iets onheilspellends gezien, hoewel Mark daaraan toevoegde: ‘Afgezien van politici die zich laten fotograferen bij hun cultureel erfgoed voordat ze dat te grabbel gooien. Wou je daar een beschrijving van?’ En niemand herinnerde zich de Schaduwman met het trainingspak, wat mijn vermoeden versterkte dat het ofwel een doodnormale vent uit de buurt was geweest, ofwel Damiens denkbeeldige kameraad. Dat soort mensen heb je bij iedere soort onderzoek, mensen die enorme hoeveelheden tijd verdoen met hun dwangmatige neiging om te zeggen wat ze maar denken dat je horen wilt.
De archeologen uit Dublin – Damien, Sean en een handvol anderen – waren maandag- en dinsdagnacht stuk voor stuk thuis geweest, en de rest had in het huurhuis gezeten, een eindje van de opgraving vandaan. Hunt, die uiteraard behoorlijk lucide bleek over alles wat maar met archeologie te maken had, was met zijn vrouw thuis in Lucan geweest. Hij bevestigde het verhaal van de brede verslaggeefster dat de steen waarop Katy was neergelegd, een offertafel uit het bronzen tijdperk was. ‘We weten niet zeker of het hier om mensen- of dierenoffers ging, uiteraard, hoewel de... ehm... de vórm wel degelijk suggereert dat hier mensenoffers gebracht moeten zijn. De juiste afmetingen, weet u. Een heel zeldzaam overblijfsel. Dat zou dan betekenen dat deze heuvel van immens religieus belang was in het bronzen tijdperk. Wat vreselijk jammer... van die weg.’
‘Hebt u verder nog iets gevonden wat daarop kan wijzen?’ vroeg ik. Als dat zo was, zou het maanden duren voordat we onze zaak konden losweken uit de pers-versus-new-ageverwikkelingen.
Hunt wierp me een gekwetste blik toe. ‘Afwezigheid van bewijs is nog geen bewijs van afwezigheid,’ meldde hij op verwijtende toon.
Dat was het laatste gesprek. Terwijl we onze spullen opborgen, klopte de mannelijke techneut aan de deur van de portakabin en stak zijn hoofd naar binnen. ‘Eh,’ begon hij. ‘Hi. Ik moest van Sophie zeggen dat we hier klaar zijn voor vandaag, en dat er nog één ding is dat jullie moeten zien.’
Ze hadden de genummerde paaltjes ingepakt en de altaarsteen stond weer in zijn eentje op het veld. In eerste instantie zag de hele opgraving er verlaten uit; de verslaggevers hadden allang hun biezen gepakt, en op Hunt na waren alle archeologen naar huis toe. Hunt zelf was net bezig in te stappen in een bemodderde rode Ford Fiesta. Maar toen kwamen we van tussen de portakabins tevoorschijn en zag ik een flits van iets wits tussen de bomen.
De vertrouwde, routineuze handelingen van de verhoren hadden me behoorlijk gekalmeerd (Cassie noemt deze inleidende gesprekken over achtergrondzaken de ‘niks’-fase van een onderzoek: iedereen heeft niks gezien, niks gehoord en niks gedaan), maar toch voelde ik iets langs mijn ruggengraat zoeven toen we het bos instapten. Geen angst: meer iets als het plotselinge wakkere gevoel wanneer iemand je wekt door je naam te noemen, of wanneer een vleermuis net te hoog voorbijkrijst om hoorbaar te zijn. Het kreupelhout was dicht en zacht, dor blad van jaren zonk weg onder mijn voeten, en de bomen stonden zo dicht op elkaar dat het licht gefilterd werd tot een rusteloze groene gloed.
Op een open plek een meter of honderd verderop stonden Sophie en Helen op ons te wachten. ‘Dit heb ik laten liggen zodat jullie er even naar kunnen kijken,’ zei Sophie, ‘maar ik wil het allemaal ingepakt hebben voordat het donker wordt. Ik ga niet die hele batterij lampen opstellen.’
Iemand had hier gekampeerd. Er was een plek ter grootte van een slaapzak ontdaan van scherpe takken, en de lagen dor blad waren platgedrukt. Een paar meter verderop waren de resten van een kampvuur te zien, in een brede kring van kale aarde. Cassie floot bewonderend.
‘Is ze hier vermoord?’ vroeg ik zonder veel hoop: als dat zo was, was Sophie ons meteen komen halen.
‘Geen sprake van,’ antwoordde ze. ‘We hebben zorgvuldig gezocht, maar geen tekenen van een worsteling en geen druppeltje bloed – er ligt wel een grote vlek van het een of ander vlak bij het vuur, maar dat is geen bloed. Volgens mij ruikt het eerder naar rode wijn.’
‘Dat is dan een dure kampeerder,’ zei ik met opgetrokken wenkbrauwen. Ik had me een plattelandsversie van een dakloze voorgesteld, maar in Ierland betekent ‘wino’ iemand die aan de cider of de goedkope wodka is. Even vroeg ik me af of het een stelletje geweest kon zijn, mensen met een avontuurlijke inslag, of mensen die nergens anders heen konden, maar het platgedrukte stuk was amper groot genoeg voor één. ‘Verder nog vondsten?’
‘We nemen de as door voor het geval iemand kleren heeft zitten verbranden, maar mij lijkt het gewoon hout. We hebben laarsafdrukken, vijf peuken en dit.’ Sophie gaf me een ziploc-zakje met een opschrift in viltstift. Ik hield het tegen het schemerige licht en Cassie kwam op haar tenen aanlopen om over mijn schouder te kijken: één enkele lange, blonde, golvende haar. ‘Die lag vlak bij het vuur,’ zei Sophie, met haar duim naar het betreffende bordje wijzend.
‘Enig idee wanneer hier voor het laatst iemand gezeten heeft?’ vroeg Cassie.
‘De as is nog droog. Ik zal de recente regenval voor deze regio nagaan, maar waar ik woon heeft het maandagochtend vroeg geregend, en dat is maar drie kilometer hiervandaan. Zo te zien heeft hier gisteravond of eergisteravond iemand gekampeerd.’
‘Mag ik die peuken eens zien?’ vroeg ik.
‘Met alle plezier,’ zei Sophie. Ik pakte een masker en een pincet uit mijn tas en hurkte bij een van de bordjes niet ver van het vuur. De peuk was afkomstig van een shagje, dun gerold en bijna helemaal opgerookt; hier hadden we iemand die zuinig omging met zijn tabak.
‘Mark Hanley rookt shag,’ zei ik, terwijl ik overeind kwam. ‘En heeft lang, blond haar.’
Cassie en ik keken elkaar aan. Het was al na zessen, ieder moment kon O’Kelly aan de lijn hangen om te horen hoe het ermee ging, en het gesprek dat we met Mark moesten voeren zou waarschijnlijk wel even duren – zelfs als we ervan uitgingen dat we te midden van al die kleine zijweggetjes het huis van de archeologen konden vinden.
‘Laat maar, we spreken hem morgen wel,’ zei Cassie. ‘Ik wil op weg naar huis die balletlerares nog even spreken. En ik verga van de honger.’
‘Alsof je een puppy hebt,’ zei ik tegen Sophie. Helen wierp me een geschokte blik toe.
‘Ja, maar wel van een duur ras,’ zei Cassie opgewekt.
Toen we over het opgravingsterrein terug naar de auto liepen, (mijn schoenen zaten onder de modder, zoals Mark al gezegd had – in iedere kier en spleet zat roodbruine blubber; en het waren best mooie schoenen geweest – ik troostte me met de gedachte dat het schoeisel van de moordenaar er net zo aan toe moest zijn) keek ik om naar het bos en zag weer die witte flits: Sophie en Helen en de jongen, die stil en geconcentreerd, spookachtig, tussen de bomen door liepen.