10
De dagen daarna was ik zowat dag en nacht bezig met zoeken naar het mysterieuze trainingspak. Zeven mannen uit de buurt van Knocknaree voldeden aan de beschrijving, voor zover je dat kon zeggen: lang, zwaargebouwd, in de dertig, kaal of skinhead. Een van hen had een bescheiden strafblad, nog uit zijn jonge jaren: bezit van hasj, naaktloperij – mijn hart sloeg een slag over toen ik dat zag, maar het enige wat hij gedaan had was langs de kant van een verlaten weggetje staan pissen op het moment dat er een goed bedoelende jonge agent voorbij was gekomen. Twee van hen zeiden dat ze misschien rond de tijd die Damien ons had gegeven de wijk ingegaan waren op weg naar huis na het werk, maar dat wisten ze niet zeker.
Geen van hen wilde toegeven dat ze Katy gesproken hadden; allemaal hadden ze min of meer een alibi voor de nacht van haar dood; geen van hen had een dansende dochter met een gebroken been of iets anders dat als motief kon dienen, voor zover ik kon achterhalen. Ik zorgde voor foto’s en legde die voor aan Damien en Jessica, maar allebei keken ze met dezelfde versufte, opgejaagde blik naar de foto’s tot Damien uiteindelijk zei dat hij niet dacht dat een van deze foto’s de man was die hij gezien had, terwijl Jessica aarzelend telkens wanneer het haar gevraagd werd, naar een andere foto wees voordat ze weer volledig catatonisch werd. Ik liet een paar surveillanten een buurtonderzoek doen om iedereen in de wijk te vragen of ze een bezoeker hadden gehad die aan die beschrijving voldeed: niets.
Een stel alibi’s bleef onbevestigd. Eén man beweerde dat hij tot bijna drie uur ’s nachts online was geweest, op een motorrijdersforum, om te praten over het onderhoud van een Kawasaki-klassieker. Een ander zei dat hij een afspraakje in de stad had gehad, de nachtbus van halfeen gemist had en bij Supermac’s had staan wachten op die van twee uur. Ik plakte hun foto’s op het whiteboard en ging aan de slag om de alibi’s te kraken, maar telkens wanneer ik naar het bord keek kreeg ik hetzelfde gevoel, een specifiek en verontrustend gevoel dat ik begon te associëren met de hele zaak: het gevoel dat mijn wil bij iedere bocht op die van iemand anders stuitte, op iets sluws en obstinaats met geheel eigen beweegredenen.
Sam was de enige die vooruitgang boekte. Hij was bijna nooit op kantoor, hij was mensen aan het ondervragen – leden van de gemeenteraad, zei hij, landmeters, boeren, mensen van Weg met de snelweg. Bij onze etentjes was hij vaag over de tot dan toe behaalde resultaten: ‘Dat laat ik over een paar dagen zien,’ zei hij, ‘zodra het ergens op begint te lijken.’ Ik wierp een keer een blik op zijn aantekeningen, toen hij naar de wc was en de papieren op zijn bureau had laten liggen: diagrammen en steno en schetsjes in de kantlijn, nauwgezet en onontcijferbaar.
En op een dinsdag – een donkere, miezerige, druilerige ochtend, Cassie en ik namen grimmig voor de zoveelste keer de verslagen van de buurtonderzoeken van de surveillanten door voor het geval we iets over het hoofd gezien hadden – kwam hij binnen met een enorme rol papier, van het zware soort waarvan kinderen op school valentijns- en kerstkaarten maken. ‘Nou,’ zei hij, terwijl hij een rol sellotape uit zijn zak haalde en het papier op de muur in onze hoek van de projectkamer begon te plakken. ‘Hier ben ik al die tijd mee bezig geweest.’
Het was een enorme kaart van Knocknaree, schitterend gedetailleerd: huizen, heuvels, de rivier, het bos, allemaal in dunne pen en inkt geschetst met de tere, vloeiende precisie van een kinderboekillustrator. Dat moest hem uren gekost hebben. Cassie floot bewonderend.
‘Thank you, thankyouverymuch,’ zei Sam grijnzend met een diepe Elvis-stem. We lieten allebei onze stapels rapporten voor wat ze waren en liepen naar Sams kaart toe. Een groot deel ervan was gesplitst in onregelmatig gevormde blokken, met kleurpotlood gearceerd – groen, blauw, rood, een paar in geel. Elk blok bevatte een stel mysterieuze afkortingen in piepklein handschrift: Sd J. Downey-G11/97; pc ag-ind 8/98. Vragend trok ik een wenkbrauw op naar Sam.
‘Dat ga ik nu uitleggen.’ Hij beet nog een stuk tape af en zette daarmee de laatste hoek vast. Cassie en ik gingen op de rand van de tafel zitten, vanwaar we de details konden zien.
‘Oké. Zien jullie dit?’ Sam wees naar twee parallel lopende stippellijnen die krom over de kaart liepen, dwars door het bos en de opgraving. ‘Daar komt de snelweg. De overheid heeft in maart 2000 de plannen bekendgemaakt en in de loop van het daaropvolgende jaar het land gekocht van de boeren ter plaatse. Dat gebeurde onder een gedwongen verkooporder. Niets onfris aan de hand.’
‘Tja,’ zei Cassie. ‘Dat hangt van je gezichtspunt af.’
‘Sst,’ zei ik tegen haar. ‘Kijk jij nou maar gewoon naar al die mooie kleurtjes.’
‘Eh, ik snap wat je bedoelt,’ zei Sam. ‘Niets onverwachts. Waar het interessant wordt, is de grond rond de snelweg. Dat was tot eind 1995 ook allemaal landbouwgrond. Maar toen is het in de loop van een jaar of vier allemaal opgekocht en heeft het een nieuwe bestemming gekregen, van landbouw naar industrie en woongebied.’
‘Door helderzienden die al vijf jaar voor de aankondiging wisten waar die snelweg kwam te liggen,’ opperde ik.
‘Dat is op zich ook nog niet eens zo verdacht,’ zei Sam. ‘Er werd al in 1994 gepraat over een snelweg die vanuit het zuidwesten naar Dublin zou komen. Dat was toen de economische boom begon. Ik heb een paar landmeters gesproken, en die zeiden dat dit de meest voor de hand liggende route was voor een snelweg, vanwege de topografie en vanwege de bebouwingspatronen en een heel stel andere zaken. Ik begreep het niet allemaal, maar dat zeiden ze. Er is geen reden waarom projectontwikkelaars niet hetzelfde gedaan kunnen hebben – ze kregen lucht van de snelweg en huurden landmeters in om te zeggen waar die weg waarschijnlijk zou komen te liggen.’
Geen van ons beiden zei iets. Sam keek van mij naar Cassie en bloosde licht. ‘Nee, ik doe niet naïef. Misschien hebben ze een tip gekregen van iemand bij de overheid – maar misschien ook niet. Hoe dan ook, dat kunnen we nooit bewijzen, en ik denk niet dat het voor onze zaak enige relevantie heeft.’ Ik probeerde niet te glimlachen. Sam is een van de meest efficiënte rechercheurs van de ploeg, maar op de een of andere manier hadden zijn ernst en ijver iets ontroerends.
‘Wie heeft het land gekocht?’ vroeg Cassie, toen ze medelijden met hem kreeg.
Sam keek opgelucht. ‘Een stel verschillende bedrijven. De meeste daarvan bestaan niet echt, dat zijn gewoon holdings in eigendom van andere bedrijven die op hun beurt ook weer eigendom zijn van andere bedrijven. Daarom heeft het allemaal zo lang geduurd – ik moest proberen uit te vissen wie nu echt eigenaar is van dat stuk land. Tot nu toe heb ik iedere aankoop weten te traceren naar een drietal bedrijven: Global Irish Industries, Futura Property Consultants en Dynamo Development. Die blauwe stukken hier zijn Global, zie je wel, groen is Futura en rood is Dynamo. Maar ik kóm er maar niet achter wie daarachter zit. Twee van die bedrijven zijn ingeschreven in Tsjechië, en Futura zit in Hongarije.’
‘Kijk, dát klinkt verdacht,’ zei Cassie. ‘Hoe je er verder ook over denkt.’
‘Ja,’ zei Sam, ‘maar waarschijnlijk is het gewoon belastingontduiking. We kunnen dit allemaal doorgeven aan Economische Zaken, maar ik zie niet in wat het te maken heeft met onze zaak.’
‘Tenzij Devlin daarachter gekomen was en het gebruikte om iemand onder druk te zetten,’ zei ik.
Cassie keek sceptisch. ‘Hoe moet hij daar nou achter gekomen zijn. Bovendien, dan had hij het ons verteld.’
‘Je weet maar nooit. Die vent is niet lekker.’
‘Jij vindt iedereen niet lekker. Eerst Mark...’
‘En nu komt het interessante,’ zei Sam. Ik trok een gezicht naar Cassie en keek snel naar de kaart voordat zij een raar smoel terug kon trekken. ‘Dus tegen maart 2000, als de snelweg wordt aangekondigd, hebben deze drie bedrijven bijna al het land rond dit stuk van de weg in handen. Maar vier boeren hebben hun land niet verkocht – dat zijn die gele stukjes. Ik heb hen nagetrokken; ze zitten tegenwoordig in Louth. Ze hadden gezien welke kant het uitging, en ze wisten dat die kopers heel behoorlijke prijzen boden, meer dan het normale tarief voor landbouwgrond. Daarom hadden de anderen het geld ook aangenomen. Ze hadden het erover – die vier zijn bevriend – en ze besloten dat ze op hun grond bleven zitten om te kijken wat er aan de hand was. Toen de snelwegplannen bekendgemaakt werden, snapten ze uiteraard waarom die kerels hun land zo graag in handen wilden krijgen: voor industrieterreinen en woonwijken, nu de snelweg er eindelijk voor zou zorgen dat Knocknaree bereikbaar werd. Dus die kerels bedachten dat ze zelf het bestemmingsplan voor hun land moesten laten wijzigen, zodat de grond van de ene dag op de andere twee- of driemaal zoveel waard werd. Ze dienden een aanvraag voor bestemmingswijziging in – een van hen deed dat wel vier keer – en die werd keer op keer afgewezen.’
Hij tikte op een van de gele blokken, halfvol kalligrafische aantekeningen. Cassie en ik leunden naar voren om ze te kunnen lezen: M. Cleary, app. Rz ag-ind:5/2000 ref, 11/2000 ref, 6/2001 ref, 1/2002 ref; sd M. Cleary fpc 8/2002; rz ag-ind 10/2002.
Cassie nam het geheel met een korte knik in zich op en leunde zonder haar blik van de kaart af te wenden achterover op haar handen. ‘Dus ze hebben uiteindelijk allemaal verkocht,’ zei ze.
‘Ja. Voor circa dezelfde prijs als de anderen hadden gekregen – goed voor landbouwgrond, maar stukken onder de tarieven voor industriële toepassingen of woonwijken. Maurice Cleary wilde blijven zitten, al was het maar uit pure halsstarrigheid, maar hij kreeg bezoek van een of andere gozer van een van de holdings, die hem uitlegde dat ze achter zijn boerderij een farmaceutische fabriek zouden bouwen en dat ze niet konden garanderen dat er geen chemisch afval in het grondwater terecht zou komen, waardoor zijn vee vergiftigd zou raken. Dat vatte hij op als dreigement – ik weet niet of dat terecht was of niet – en hij verkocht. Zodra de Grote Drie het land hadden gekocht – onder diverse namen, maar het komt allemaal uiteindelijk bij hun drieën terecht – dienden ze een verzoek tot verandering van het bestemmingsplan in. En die kregen ze.’
Cassie lachte, een klein, boos lachje.
‘Dus jouw Grote Drie hadden de gemeenteraad de hele tijd al in hun zak,’ zei ik.
‘Daar lijkt het wel op, ja.’
‘Heb je met het gemeentebestuur gesproken?’
‘Eh, ja. Niet dat dat veel opleverde. Ze waren heel beleefd, daar lag het niet aan, maar ze praatten in kringetjes. Ze hielden me uren aan de praat zonder dat ik ook maar één onomwonden antwoord kreeg.’ Ik keek even opzij en ving Cassies discreet geamuseerde blik op: Sam, die notabene bij een politicus in huis had gewoond, zou hier toch langzamerhand aan gewend moeten zijn. ‘Zij zeiden dat de beslissing over de wijziging van het bestemmingsplan – wacht even...’ Hij bladerde in zijn notitieboek. ‘“Onze beslissingen zijn in alle gevallen genomen in het algemeen belang van de gemeenschap als geheel, zoals bepaald op basis van de informatie die ons op de relevante momenten is verstrekt, en zijn niet beïnvloed door enigerlei vorm van nepotisme.” Dit was geen brief of zo, die man zéí dat tegen me. In een gesprek, zeg maar.’ Cassie mimede een in de keel gestoken vinger.
‘Waar moet je mee over de brug komen om een gemeenteraad te kopen?’ vroeg ik.
Sam haalde zijn schouders op. ‘Voor zoveel beslissingen, in de loop van zoveel tijd, moet het een flinke som geweest zijn. De Grote Drie hadden een enorme smak geld in dat land zitten, hoe dan ook. Ze zouden niet echt tevreden zijn geweest als de snelweg verplaatst was.’
‘Hoeveel schade zouden zij daarbij lijden?’
Hij wees naar twee stippellijnen die nog net over de noordwesthoek van de kaart liepen. ‘Volgens mijn landmeters is dat de dichtstbijzijnde logische alternatieve route. Dat is de route die Weg met de snelweg wil. Zo’n drie kilometer verderop, en op sommige plekken vier of vijf kilometer. Het land ten noorden van de oorspronkelijke route zou nog behoorlijk toegankelijk zijn, maar die jongens hebben allemaal ook nog eens een massa grond ten zuiden van de lijn, en daarvan zou de waarde meteen kelderen. Ik heb een stel makelaars gesproken, onder het voorwendsel dat ik in de markt was; ze zeiden allemaal dat het industrieland vlak naast de snelweg wel tweemaal zoveel waard was als het industrieland vijf kilometer verderop. Ik heb het niet exact uitgerekend, maar het verschil kan in de miljoenen lopen.’
‘Dat is dan wel een paar dreigtelefoontjes waard,’ zei Cassie zachtjes.
‘Er zijn mensen,’ zei ik, ‘voor wie dat een paar duizend extra voor een huurmoordenaar waard is.’
Een tijdje zei niemand iets. Buiten begon er een einde te komen aan de miezerregen; een waterige zonnestraal viel over de kaart als het zoeklicht van een helikopter, scheen op een stuk rivier met rimpelende, tere pennenhalen en gearceerd met een matrode gloed. Aan de andere kant van de kamer probeerde een van de surveillanten die de tiplijn bemande, van iemand af te komen die zo spraakzaam was dat de surveillant niet eens zijn zinnen kon afmaken. Even later zei Cassie: ‘Maar waarom Katy? Waarom pakten ze dan niet meteen Jonathan?’
‘Misschien omdat dat te zeer voor de hand lag?’ opperde ik. ‘Als Jonathan vermoord was, waren we meteen achter de vijanden aan gegaan die hij met die campagne van hem gemaakt heeft. Met Katy kan het op een zedenmisdrijf lijken, zodat onze aandacht wordt afgeleid van de snelwegtoestand. Maar Jonathan snapt wat erachter zit.’
‘Zolang ik er niet achter kom wie er achter die drie bedrijven zit,’ zei Sam, ‘loop ik hier helemaal vast. De boeren weten geen namen en het gemeentebestuur zegt ook van niets te weten. Ik heb een stel verkoopaktes en aanvragen en zo gezien, maar die waren ondertekend door juristen – en de juristen zeggen dat ze de namen van hun cliënten niet mogen geven zonder toestemming ván die cliënten.’
‘Jezus.’
‘En journalisten?’ vroeg Cassie plotseling.
Sam schudde zijn hoofd. ‘Wat is daarmee?’
‘Jij zei dat er al in 1994 artikelen waren verschenen over de snelweg. Er moeten journalisten zijn die het verhaal gevolgd hebben, en die hebben dan een heel redelijk idee wie dat land opgekocht heeft, ook al mogen ze dat misschien niet in de krant zetten. Dit is Ierland; hier bestaan geen geheimen.’
‘Cassie,’ zei Sam, en zijn hele gezicht klaarde op, ‘je bent een juweel. Voor die tip krijg je een biertje van me.’
‘Zou je in plaats daarvan misschien mijn buurtonderzoeksverslagen willen lezen? O’Gorman creëert net zulke zinnen als George Bush en het grootste deel van de tijd heb ik geen idee waar hij het over heeft.’
‘Luister, Sam,’ zei ik. ‘Als dit iets wordt, dan krijg jij jarenlang biertjes van ons.’ Sam sprong naar zijn eind van de tafel, gaf Cassie onderweg een onbeholpen, blij schouderklopje en begon als een hond met een nieuw spoor door een dossier met krantenknipsels te spitten. Cassie en ik wijdden ons weer aan de rapporten.
We lieten de kaart aan de muur geplakt zitten, waar hij me op mijn zenuwen werkte om redenen die ik niet goed verklaren kon. Het was de perfectie, denk ik, het broze, charmante detail: krullende blaadjes in het bos, knokige steentjes in de wand van de toren. Ik neem aan dat ik een of ander onbewust idee had dat ik er op een dag naar zou kijken en twee kleine, lachende gezichtjes zou zien wegduiken tussen de ingetekende bomen. Cassie tekende een projectontwikkelaar, met pak en hoorns en druipende slagtanden, in een van de gele vlakken; ze tekent als een achtjarige, maar toch schrok ik me helemaal beroerd telkens wanneer ik dat geval vanuit mijn ooghoek naar me zag loeren.
Ik had – voor het eerst, in feite – geprobeerd me te herinneren wat er in dat bos gebeurd was. Ik morrelde wat aan de hoeken ervan, zonder zelfs maar tegenover mezelf te bekennen waar ik eigenlijk mee bezig was: als een kind dat aan een korstje op een bijna geheelde wond krabt zonder echt te durven kijken. Ik maakte eindeloze wandelingen – meestal in de vroege ochtenduren, of ’s nachts als ik niet bij Cassie logeerde en thuis niet kon slapen. Ik dwaalde urenlang in een soort trance door de stad en luisterde naar de kleine, ritselende geluidjes in de hoeken van mijn gedachten. Als ik bijkwam, versuft met mijn ogen knipperend, stond ik omhoog te staren naar de ordi lichtreclame van een of ander onbekend winkelcentrum, of naar de fraaie gevels van een oud huis in een chiquer deel van Dun Laoghaire, zonder te weten hoe ik daar gekomen was.
Maar in zeker opzicht werkte het. Mijn ontketende geest smeet grote bergen beelden naar buiten, als een diavoorstelling op fast forward, en langzamerhand leerde ik hoe ik een paar van die herinneringen kon grijpen, lichtjes vasthouden en ernaar kijken terwijl ze zich in mijn handen uitrolden. Onze ouders die met ons de stad ingingen voor eerstecommuniekleren; Peter en ik, tuttig in donkere pakjes, dubbel geklapt van het lachen toen Jamie – na een lange, gefluisterde strijd met haar moeder – uit een van de kleedkamers voor meisjes kwam met een jurk met een tutu en een blik vol afgrijzen. Mad Mick, de dorpsgek, die het hele jaar winterjassen en handschoenen zonder vingers droeg en in zichzelf een eindeloze stroom gedempte, bittere vloeken prevelde – Peter zei dat Mick gek was geworden omdat hij in zijn jeugd hele erge dingen had gedaan met een meisje zodat ze een baby moest krijgen en zichzelf in het bos verhangen had zodat haar hele gezicht zwart werd. Op een dag begon Mick te schreeuwen, buiten op de stoep bij Lowry’s. De politie nam hem mee in de patrouillewagen, en daarna hebben we hem nooit meer gezien. Mijn bank op school, oud hout met diepe nerven en een nergens toe dienend gat bovenin voor een inktpot, het hout glimmend van ouderdom en vol ingekraste tekeningetjes: een hurleystick, een hart met doorgekraste initialen, ‘DES PEARSE WAS HIER 12/10/67’. Niets bijzonders, ik weet het, niets wat te maken had met de zaak, amper de moeite van het melden waard. Maar vergeet niet: ik was eraan gewend geraakt dat de eerste twaalf jaar van mijn leven voorgoed verdwenen waren. Voor mij was ieder gered rafeltje van groot en magisch belang, een fragment van de steen van Rosetta met één, gek makend teken erop.
En soms zag ik kans me iets te herinneren wat misschien niet direct bruikbaar, maar wel ten minste relevant was. Metallica en Sandra zitten in een boom... Wij, zo begon ik langzamerhand en met een vreemd beledigd gevoel te beseffen, waren niet de enigen geweest die het bos als ons territorium beschouwden en onze privéaangelegenheden daarheen brachten. Er was een open plek diep in het bos, niet ver van het oude kasteel – eerste wilde hyacinthen in het voorjaar, zwaardgevechten met soepele twijgen die lange, rode striemen op je armen achterlieten, een massa stekelige takken die tegen het eind van de zomer doorbogen van de bramen – en soms, als we niets beters te doen hadden, gingen we zitten loeren naar de fietsers die daar kampeerden. Ik herinnerde me maar één incident in het bijzonder, maar dat had de smaak van een gewoonte: dit hadden we vaker gedaan.
Een hete zomerdag, zon op mijn nek en de smaak van Fanta in mijn mond. Het meisje Sandra lag op haar rug op de open plek, op een stuk platgetrapt gras, en Metallica lag half boven op haar. Haar bloes hing half van haar schouder af, dus we zagen haar bh-bandje van zwart kant. Ze zat met haar handen in Metallica’s haar en ze kusten elkaar met wijd open mond. ‘Getver, daar kun je hartstikke ziek van worden,’ fluisterde Jamie bij mijn oor.
Ik drukte me dichter tegen de grond en voelde het gras kriskraspatronen over mijn maag maken waar mijn T-shirt omhooggekropen was. We ademden door onze mond om maar geen geluid te maken.
Peter maakte een langdurig zoenend geluid, zo zacht dat ze hem net niet horen konden, en schokkend van het lachen persten we onze handen voor onze mond en gaven elkaar elleboogstoten om maar stil te worden. Aan de andere kant van de open plek zaten Zonnebril en het meisje met de vijf oorringen. Anthrax bleef meestal aan de rand van het bos, waar hij tegen de muur zat te schoppen, sigaretjes rookte en stenen naar bierblikjes mikte. Met een grijns hield Peter een steen omhoog; hij gooide hem weg en de steen plofte op enkele centimeters van Sandra’s schouder in het gras. Metallica ademde zo hard dat ze niet eens opkeek, en we moesten ons gezicht in het hoge gras verbergen tot we konden ophouden met lachen.
Toen draaide Sandra haar hoofd om en keek me vol aan, tussen de lange grassprieten en de cichoreistengels door. Metallica kuste haar hals en ze lag roerloos. Ergens vlak bij mijn hand zat een sprinkhaan te tikken. Ik keek ernaar en voelde mijn hart langzaam tegen de grond bonzen.
‘Kom op,’ fluisterde Peter dringend. ‘Adam, kom óp nou,’ en hun handen sleurden aan mijn enkels. Ik wurmde me naar achteren, schramde mijn benen aan de bramen, de diepe boomschaduwen weer in. Sandra lag nog steeds naar me te kijken.
En er waren andere herinneringen, dingen waar ik nog steeds niet makkelijk aan kan denken. Zo herinnerde ik me bijvoorbeeld dat ik thuis de trap afging zonder die aan te raken. Dat herinner ik me tot in de kleinste details: de ribbeltjes van het behang met zijn verschoten boeketten rozen, de manier waarop een lichtbundel door de badkamerdeur viel, de trap af, onderweg stofdeeltjes beschijnend tot hij diepbruin op de geboende trapleuning glansde. Het behendige, geroutineerde handgebaar waarmee ik me op die leuning afzette om sereen omlaag te zeilen, mijn voeten langzaam een paar decimeter boven de loper bungelend.
En ik herinnerde me dat wij met ons drieën een geheime tuin hadden gevonden, ergens in het hart van het bos. Achter een verborgen muur of deur was het geweest. Verwilderde fruitbomen: appels, kersen, peren; kapotte marmeren fonteinen waar nog kleine stroompjes water uit siepelden langs sporen die groen van het mos en diep in de steen uitgesleten waren; enorme, met klimop overwoekerde standbeelden in alle hoeken, de voeten verscholen onder het onkruid en de armen en hoofden gebarsten en verspreid onder het lange gras en het fluitenkruid. Grijs dageraadlicht, het zoeven van onze voeten en dauw op onze blote benen. Jamies hand klein en rozig op de stenen plooien van een pij, haar gezicht opgeheven naar blinde ogen. De eindeloze stilte. Ik wist dat als die tuin bestaan had, de archeologen hem bij hun eerste onderzoek al hadden gevonden, en dat de beelden dan intussen in het National Museum hadden gestaan, en dat Mark er alles aan gedaan zou hebben om ze ons tot in de kleinste details te beschrijven, maar dit was het probleem: tóch herinnerde ik me die tuin.
De jongens van Computercriminaliteit belden me woensdagochtend vroeg: ze waren klaar met hun speurtocht door de computer van onze laatste trainingspakverdachte, en ze bevestigden dat hij inderdaad online was geweest toen Katy stierf. Met een zekere professionele tevredenheid voegden ze daaraan toe dat de stakker weliswaar huis en computer deelde met zijn ouders én zijn vrouw, maar dat uit e-mails en uit berichten op discussieforums bleek dat elk van de bewoners zijn of haar eigen spelling- en interpunctiefouten maakte. De berichten terwijl Katy aan het sterven was, sloten perfect aan op die van onze verdachte.
‘Verdomme,’ zei ik. Ik hing op en legde mijn hoofd in mijn handen. We hadden al beelden van de bewakingscamera van de nachtbusvent bij Supermac, waar hij chips in barbecuesaus stond te soppen met de ijzige concentratie van de zeer, zeer beschonkenen. Ergens diep in mijn hart had ik dit wel verwacht, maar ik voelde me belabberd – geen slaap, niet genoeg koffie, een zeurende hoofdpijn – en het was te vroeg in de ochtend om erachter te komen dat mijn enige geschikte aanwijzing verloren was.
‘Wat?’ vroeg Cassie, terwijl ze opkeek van wat ze aan het doen was.
‘Het alibi van de Kawasaki-gozer blijkt te kloppen. Als die vent die Jessica heeft gezien inderdaad onze man is, dan komt hij niet uit Knocknaree en dan heb ik geen idee waar ik naar hem op zoek moet. Ik ben terug bij af.’
Cassie liet een handvol papieren op haar bureau vallen en wreef in haar ogen. ‘Rob, onze man komt híérvandaan. Alles wijst erop.’
‘Maar wie is dan die gozer in het trainingspak? Als hij een alibi heeft voor de moord en gewoon een keer met Katy gepraat heeft, waarom zegt hij dat dan niet?’
‘Ervan uitgaand,’ zei Cassie met een zijdelingse blik, ‘dat hij echt bestaat.’
Een opwelling van volslagen overdreven, bijna onbeheersbare woede schoot door me heen. ‘Pardon, Maddox, waar heb je het in godsnaam over? Wou jij soms beweren dat Jessica de hele toestand verzonnen heeft, gewoon voor de lol? Je hebt die meisjes amper gezien. Heb jij enig idee hoe kapót die kinderen zijn?’
‘Ik zeg alleen,’ zei Cassie koeltjes en met opgetrokken wenkbrauwen, ‘dat ik me zou kunnen voorstellen dat er omstandigheden kunnen zijn waarin ze het gevoel krijgen dat ze een heel goede reden hadden om zoiets te verzinnen.’
In de fractie van een seconde voordat ik echt ontplofte, drong het tot me door. ‘Shit,’ zei ik. ‘De ouders.’
‘Halleluja. Tekenen van intelligent leven.’
‘Sorry,’ zei ik. ‘En sorry voor die agressieve reactie, Cass. De ouders... Shit. Als Jessica denkt dat een van haar ouders het gedaan heeft en als ze die hele toestand verzonnen heeft...’
‘Jessica? Denk jij dat die zoiets zou verzinnen? Dat kind kan amper práten.’
‘Oké, Rosalind dan. Die komt aanzetten met trainingspakman om de aandacht van haar ouders af te leiden. Ze coacht Jessica – die hele toestand met Damien is zuiver toeval. Maar als ze die moeite genomen heeft, Cass... als ze al die moeite gedaan heeft, dan moet ze iets behoorlijk zeker weten. Of zij of Jessica moet iets gezien of gehoord hebben.’
‘Die dinsdag...’ zei Cassie, maar ze hield zich in. Evenzogoed schoot de gedachte van haar naar mij, té erg om verwoord te worden. Die dinsdag moest Katy’s lijkje ergens gelegen hebben.
‘Ik moet Rosalind spreken,’ zei ik, op weg naar de telefoon.
‘Rob, loop niet achter haar aan. Dan kruipt ze alleen maar in haar schulp. Wacht tot zij naar jou toe komt.’
Ze had gelijk. Kinderen worden geslagen, verkracht, op alle mogelijke en denkbare manieren misbruikt, en toch vinden ze het zo goed als onmogelijk om hun ouders te verraden door om hulp te vragen. Als Rosalind Jonathan of Margaret of beiden in bescherming nam, dan zou haar hele wereld instorten als ze de waarheid vertelde, en dat moest ze doen als ze daaraan toe was – niet eerder. Als ik probeerde haar te pushen, raakte ik haar kwijt. Ik legde de hoorn neer.
Maar Rosalind belde me niet. Na een dag of twee was mijn zelfbeheersing op en belde ik haar mobiel – om een aantal redenen, waarvan sommige chaotischer en duisterder waren dan andere, had ik geen zin om het nummer thuis te bellen. Ze nam niet op. Ik sprak een paar berichten in, maar ze belde me niet terug.
Op een grijze, gure middag gingen Cassie en ik naar Knocknaree om te zien of de Savages of Alicia Rowan nog iets nieuws te melden hadden. We hadden allebei een behoorlijke kater – dit was de dag na Carl en zijn internetfreakshow – en we praatten maar heel weinig onderweg. Cassie reed; ik zat uit het raam te kijken naar blaadjes die in een snelle, onbetrouwbare wind heen en weer zwiepten en naar de regenvlagen die tegen de ruit spetterden. Geen van ons wist goed of ik hier nu eigenlijk bij hoorde te zijn.
Op het laatste moment, toen we mijn oude straat al ingereden waren en Cassie de auto parkeerde, besloot ik lafhartig om toch maar niet naar Peters huis te gaan. Niet omdat de straat me had overweldigd met een plotselinge stroom herinneringen of iets in die geest – nee, het tegendeel juist: hij deed me sterk denken aan iedere andere straat van de wijk, en meer dan ook niet. Daardoor voelde ik me uit het lood geslagen en kreeg ik sterk het gevoel in het nadeel te verkeren, alsof Knocknaree me opnieuw een loer had gedraaid. Ik had verschrikkelijk veel tijd doorgebracht bij Peter thuis, en om de een of andere duistere reden had ik het idee dat zijn familie me waarschijnlijk meteen zou herkennen als ik hen niet als eerste herkende.
Vanuit de auto keek ik hoe Cassie naar Peters voordeur liep en aanbelde. Een silhouet liet haar binnen. Daarna stapte ik uit en liep ik de straat af naar waar ikzelf vroeger gewoond had. Het adres – Knocknaree Way nummer 11, Knocknaree, graafschap Dublin – kwam bij me op in die automatische ratel van iets wat je in je hoofd gestampt hebt.
Het was kleiner dan ik me herinnerde; smaller, en het grasveld was een vierkant zakdoekje in plaats van het enorme, koele veld van groen dat ik me had voorgesteld. Het schilderwerk was niet lang geleden gedaan, vrolijk boterbloemgeel met witte randen. Hoge rode en witte rozenstruiken lieten bij de muur hun laatste blaadjes vallen, en ik vroeg me af of mijn vader die geplant had. Ik keek naar het raam van mijn kamertje en plotseling drong tot me door: hier had ik gewoond. Op schooldagen was ik ’s ochtends met mijn boekentas die voordeur uit gehold; ik had uit dat raam gehangen om naar Peter en Jamie te blèren, in die tuin had ik leren lopen. Ik had mijn fietsje deze straat op- en afgereden, tot het moment dat we met ons drieën over die muur aan het eind van de straat waren geklommen en het bos in gerend.
Er stond een keurig gepoetst zilveren Polo’tje op de oprit, en een blond jochie van een jaar of drie, vier reed er op een plastic brandweerwagentje omheen en maakte sirenegeluiden. Toen ik bij het hek aankwam, hield hij daarmee op en wierp me een lange, plechtige blik toe.
‘Hallo,’ zei ik.
‘Ga weg,’ zei hij na een tijdje en zonder aarzeling.
Ik wist niet goed hoe ik daarop moest reageren, maar dat bleek ook niet nodig te zijn: de voordeur ging open en de moeder van het kind – in de dertig, ook blond, mooi op een soort standaardmanier – liep haastig het pad af en legde een beschermende hand op zijn hoofd. ‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg ze.
‘Inspecteur Robert Ryan,’ zei ik terwijl ik mijn badge zocht. ‘We zijn bezig met het onderzoek naar de dood van Katharine Devlin.’
Ze pakte de badge aan en bestudeerde hem grondig. ‘Ik weet niet goed hoe ik u daarmee kan helpen,’ zei ze terwijl ze hem teruggaf. ‘We hebben al met uw collega’s gepraat. Wij hebben niets gezien; we kennen de Devlins amper.’
Haar blik was nog wat argwanend. Het kind begon zich te vervelen, maakte binnensmonds brommende autogeluiden en rukte aan zijn stuur, maar met een hand op zijn schouder hield ze hem op zijn plek. Vage, sprankelende muziek – Vivaldi, denk ik – dreef door de open voordeur naar buiten, en even was ik sterk in de verleiding om te zeggen: Er zijn een paar dingen die ik met u wil doornemen; mag ik soms even binnenkomen? Ik zei tegen mezelf dat Cassie zich zorgen zou maken als ze uit het huis van de Savages kwam en mij niet aantrof. ‘We controleren alles nogmaals,’ zei ik. ‘Dank u voor uw tijd.’
De moeder keek me na. Toen ik de auto instapte, zag ik haar de brandweerwagen onder de ene en het kind onder de andere arm nemen en beide mee naar binnen nemen.
Ik bleef een hele tijd in de auto naar de straat zitten kijken met het gevoel dat ik dit allemaal stukken beter aan zou kunnen als die kater eenmaal weg was. Uiteindelijk ging Peters voordeur open en hoorde ik stemmen: er liep iemand met Cassie mee het pad af. Ik draaide mijn hoofd om en deed alsof ik de andere kant uit keek, diep in gedachten, tot ik de voordeur hoorde dichtslaan.
‘Niets nieuws,’ zei Cassie, terwijl ze door het portierraampje naar binnen leunde. ‘Peter had nooit iets gezegd over mensen waar hij bang voor was, en niemand had hem lastiggevallen. Slim jochie, zou nooit met een onbekende meegegaan zijn: hij wist wel beter. Een beetje té goed van vertrouwen, en dat kon hem natuurlijk in de problemen gebracht hebben. Zijzelf koesteren geen enkele verdenking, alleen vroegen ze zich af of het dezelfde geweest kon zijn als de moordenaar van Katy. Daar waren ze wel overstuur van.’
‘Dat zijn we allemaal,’ zei ik.
‘Ze lijken het verder goed te redden.’ Ik had me er niet toe kunnen zetten om die vraag te stellen, maar ik wilde het vreselijk graag weten. ‘De vader vond het niet prettig om de hele toestand weer te moeten oprakelen, maar de moeder was een schat. Peters zusje Tara woont nog bij haar ouders; ze informeerde naar jou.’
‘Naar mij?’ zei ik, met een onredelijk sprongetje van paniek in mijn maagstreek.
‘Ze wilde weten of ik enig idee had hoe het met jou ging. Ik zei dat de politie geen contact meer met jou had, maar dat het voor zover wij wisten goed met je ging.’ Cassie grijnsde naar me. ‘Volgens mij zag zij jou indertijd wel zitten.’
Tara: een jaar of twee jonger dan wij, had het achter de ellebogen en bezat scherpe ogen, het soort kind dat altijd op zoek is naar iets om te klikken. Goddank was ik daar niet naar binnen gegaan. ‘Misschien moest ik dan toch maar eens met haar gaan praten,’ zei ik. ‘Ziet ze er goed uit?’
‘Helemaal jouw type: een pronte meid met stevige heupen. Ze zit bij de verkeerspolitie.’
‘Aha,’ zei ik. Ik begon iets op te knappen. ‘Dan vraag ik of ze bij ons eerste afspraakje haar uniform draagt.’
‘Dat hoef ik allemaal helemaal niet te weten. Oké: Alicia Rowan.’ Cassie rechtte haar rug en keek nogmaals in haar notitieboekje het huisnummer na. ‘Ga je mee?’
Het duurde even eer ik daar het antwoord op wist. Maar we waren niet vaak bij Jamie thuis geweest, voor zover mij nog bijstond. Als we binnen speelden, was dat meestal bij Peter – bij hem thuis was het vrolijk, rumoerig, vol broertjes en zusjes en huisdieren, en zijn moeder bakte altijd koekjes en zijn ouders hadden een tv gekocht via een of ander financieringsplan, en daarop mochten wij tekenfilms kijken. ‘Ach ja,’ antwoordde ik. ‘Waarom niet?’
Alicia Rowan deed de deur open. Ze was nog steeds mooi, op een verbleekte, nostalgische manier: fijne botten, holle wangen, golvend blond haar en enorme blauwe ogen met een gepijnigde blik, als een soort vergeten filmster die in de loop der jaren alleen maar aan uitdrukkingskracht gewonnen heeft. Toen Cassie ons voorstelde, zag ik de kleine, sleetse vonk van hoop en angst in haar ogen opkomen en weer doven bij Katy Devlins naam.
‘Ja,’ zei ze, ‘ja, natuurlijk, dat arme meisje... Hebben ze – denkt u dat het iets te maken heeft met...? Kom binnen, alstublieft.’
Zodra we binnen waren, wist ik dat dit geen goed idee was geweest. Het was de geur – een nostalgische mengeling van sandelhout en kamille die linea recta naar mijn onderbewuste ging en daar herinneringen wekte die aan- en uitflikkerden als vissen in modderwater. Raar brood met harde stukjes erin als avondeten; een schilderij van een blote dame op de overloop, zodat we elkaar al giechelend aanstootten. Verstopt in de kleerkast, mijn armen om mijn knieën geslagen en dunne katoenen rokken als rook tegen mijn gezicht deinend. ‘Negenenveertig, vijftig!’ ergens in de gang.
Ze ging ons voor naar de zitkamer (handgeweven kleden over de bank, een glimlachende boeddha in rookkleurig jade op de salontafel: ik vroeg me af wat Knocknaree in de jaren tachtig van Alicia Rowan gevonden moest hebben) en Cassie begon met haar inleidende verhaaltje. Er stond – uiteraard, waarom had ik daar geen rekening mee gehouden? – een enorme, ingelijste foto van Jamie op de schoorsteenmantel: Jamie die op de muur rond de wijk zat en met samengeknepen ogen tegen het zonlicht in keek. Ze lachte, en achter haar rees het bos op, een en al zwart en groen. Aan weerszijden daarvan zaten kleine ingelijste kiekjes, en een daarvan toonde drie figuurtjes, de ellebogen rond elkaars nek geslagen, de hoofden gekroond met papieren kronen: Kerstmis, of een verjaardag... Ik had een baard moeten laten staan, of wat dan ook, dacht ik paniekerig, terwijl ik mijn blik afwendde, Cassie had me tijd moeten geven om...
‘Volgens ons dossier,’ zei Cassie, ‘hebt u de politie gebeld met de melding dat uw dochter en haar vriendjes waren weggelopen. Had u een bepaalde reden om aan te nemen dat ze weggelopen waren en niet gewoon, verdwaald waren, of een ongeluk hadden gehad?’
‘Eh, ja. Want kijk, ziet u... o, god.’ Alicia Rowan haalde haar lange handen door haar haar. ‘Ik wilde Jamie naar kostschool sturen, en zij wilde niet. Het klinkt wel verschrikkelijk egoïstisch van me... en waarschijnlijk was ik dat ook. Maar echt, ik had er mijn redenen voor.’
‘Mevrouw Rowan,’ zei Cassie vriendelijk, ‘we zijn hier niet om een oordeel over u te vellen.’
‘Nee, dat weet ik. Maar een mens oordeelt over zichzelf, nietwaar? En je zou echt... o, je moet het hele verhaal kennen om het te kunnen begrijpen.’
‘We horen graag het hele verhaal. Alles wat u ons kunt vertellen, kan helpen.’
Alicia knikte, zonder veel hoop; die woorden moest ze in de loop der jaren zo vaak gehoord hebben. ‘Ja. Ja, dat snap ik.’
Ze haalde diep adem en blies tien tellen lang langzaam uit, met gesloten ogen. ‘Tja...’ begon ze. ‘Ik was pas zeventien toen Jamie geboren werd. Haar vader was een vriend van mijn ouders, en heel erg getrouwd, maar ik was wanhopig verliefd op hem. Het voelde allemaal heel volwassen en gewaagd aan, een affaire – hotelkamers, en smoezen – en ik geloofde sowieso niet in het huwelijk. Ik vond het een achterhaalde vorm van onderdrukking.’
Haar vader. Hij stond in het dossier – George O’Donovan, een jurist uit Dublin – maar meer dan dertig jaar later nam ze hem nog steeds in bescherming. ‘En toen ontdekte u dat u zwanger was,’ zei Cassie.
‘Ja. Hij schrok zich een ongeluk, en mijn ouders kwamen achter de hele toestand en waren ook overstuur. Ze vonden allemaal dat ik de baby moest afstaan voor adoptie, maar dat wilde ik niet. Ik hield mijn poot stijf. Ik zei dat ik de baby wilde houden en dat ik die helemaal in mijn eentje zou grootbrengen. Ik vond het wel iets voor de vrouwenbeweging, geloof ik; een soort rebellie tegen het patriarchaat. Ik was nog heel jong.’
Ze had geboft. In 1972 kregen vrouwen – voor minder – nog levenslang in een gesticht of in een inrichting voor Gevallen Vrouwen. ‘Wat dapper van u,’ zei Cassie.
‘O, dank u, inspecteur. Weet u, ik denk dat ik op die leeftijd behoorlijk veel pit had. Maar ik vraag me af of het de juiste beslissing was. Tijdenlang heb ik gedacht – als ik Jamie had afgestaan...’ Haar stem viel weg.
‘Hebben ze zich uiteindelijk bij uw beslissing neergelegd?’ vroeg Cassie. ‘Uw familie en Jamies vader?’
Alicia zuchtte. ‘Nou, nee. Niet echt. Uiteindelijk zeiden ze dat ik de baby mocht houden, als we maar ver bij hen uit de buurt bleven. Ik had mijn familie te schande gemaakt, ziet u, en uiteraard wilde Jamies vader niet dat zijn vrouw erachter zou komen.’ Er klonk geen woede in haar stem door, alleen eenvoudige, verdrietige verbazing. ‘Mijn ouders hebben dit huisje voor me gekocht – lekker ver weg; ik kom oorspronkelijk uit Dublin, uit Howth – en gaven me af en toe wat geld. Ik heb Jamies vader nog een hele tijd geschreven hoe het met haar ging, en foto’s gestuurd. Ik wist zeker dat hij vroeg of laat zou bijdraaien en dat hij haar dan zou willen zien. Misschien was dat ook gebeurd. Ik weet het niet.’
‘En wanneer had u besloten haar naar kostschool te sturen?’
Alicia wikkelde haar haar om haar vingers. ‘Ik... o, jee. Daar denk ik niet graag meer aan.’
We wachtten.
‘Ik was net dertig geworden, ziet u,’ zei ze uiteindelijk. ‘En ik besefte dat mijn leven niet de wending had genomen waar ik op gehoopt had. Ik werkte in de bediening in een café als Jamie naar school was, maar de bus erheen was zo duur dat het amper de moeite loonde en ik had geen opleiding gehad, dus kon ik geen andere baan krijgen... ik besefte dat ik iets anders wilde met de rest van mijn leven. Ik wilde iets beters, voor mezelf en voor Jamie. Ik... o, in heel veel opzichten was ik zelf nog een kind. Ik had nooit de kans gekregen om volwassen te worden. En ik wílde volwassen worden.’
‘En daarvoor,’ zei Cassie, ‘had u wat tijd voor uzelf nodig?’
‘Ja. O, precies. U begrijpt het.’ Ze kneep dankbaar in Cassies arm. ‘Ik wilde een echte carrière, zodat ik niet meer afhankelijk was van mijn ouders, maar ik wist niet wát. Ik had tijd nodig om dat uit te zoeken. En als ik daar eenmaal uit was, dan wist ik dat ik waarschijnlijk een opleiding of studie zou moeten doen, en ik kon Jamie niet zomaar alleen laten... Als ik een man had gehad, of een gezin, dan was het een ander verhaal geweest. Ik had wel vrienden, maar ik kon niet echt vragen...’
Ze draaide haar haar steeds strakker om haar vingers.
‘Dat klinkt logisch,’ zei Cassie op zakelijke toon. ‘Dus u had Jamie net verteld wat u besloten had...’
‘Nou, ik had het haar in mei al verteld, toen ik tot de beslissing was gekomen. Maar ze nam het bijzonder slecht op. Ik probeerde het uit te leggen en ik nam haar mee naar Dublin om haar de school te laten zien, maar daar werd het alleen maar erger van. Ze vond het allemaal vreselijk. Ze zei dat de meisjes stom waren en over niks anders dan jongens en kleren praatten. Jamie was nogal een wildebras, moet u weten; ze vond het heerlijk om eindeloos in het bos te spelen, en ze haatte het idee dat ze in de binnenstad op school zou zitten en dat ze precies moest doen wat alle anderen ook deden. En ze wilde geen afscheid nemen van haar vriendjes. Ze was heel close met Adam en Peter – dat jongetje dat samen met haar verdwenen is, u weet wel.’ Ik moest me beheersen om mijn gezicht niet achter mijn notitieboekje te verbergen.
‘Dus u had ruzie met haar?’
‘Hemel, ja. Althans, het was meer een soort belegering. Jamie en Peter en Adam sloegen aan het múíten. Wekenlang praatten ze met geen enkele volwassene – ze wilden niet tegen ons, de ouders, praten; ze keken ons niet aan, ze deden op school geen mond open – boven aan ieder blad huiswerk van Jamie stond in koeienletters STUUR ME NIET WEG geschreven...’
Ze had gelijk: het was pure muiterij geweest. JAMIE MOET BLIJVEN in rode blokletters over het papier geschreven. Mijn moeder, die hulpeloos probeerde op me in te praten terwijl ik zonder haar aan te kijken in kleermakerszit op de bank zat te pulken aan de velletjes bij mijn nagelriemen, mijn maag kolkend van opwinding en angst over mijn eigen durf. Maar we hebben gewonnen, dacht ik verward, we hebben toch zeker gewonnen: gejoel en high fives op de kasteelmuur, colablikjes geheven in een triomfantelijke toost – ‘Maar u bleef bij uw beslissing?’ vroeg Cassie.
‘Nee, dat deed ik niet. Uiteindelijk kon ik er niet meer tegen. Ik had het verschrikkelijk zwaar, weet u – de hele buurt had het erover, en Jamie deed alsof ze naar zo’n soort weeshuis uit Annie gestuurd werd – ik wist niet meer wat ik doen moest... Uiteindelijk zei ik: “Nou, ik zal er nog eens over nadenken.” Ik zei dat ze zich geen zorgen moesten maken, dat we er wel iets op zouden verzinnen, en toen hielden ze op met hun protestactie. Ik overwoog serieus om een jaar te wachten, maar mijn ouders hadden aangeboden om Jamies schoolgeld te betalen, en ik wist niet of ze er over een jaar nog zo over zouden denken. Ik weet dat ik nu klink als een vreselijk slechte moeder, maar ik dacht echt...’
‘Helemaal niet,’ zei Cassie. Ik schudde werktuiglijk mijn hoofd. ‘Dus toen u tegen Jamie zei dat ze uiteindelijk tóch moest...’
‘O, jeetje, toen...’ Alicia wrong haar handen. ‘Ze was er kapot van. Ze zei dat ik tegen haar gelogen had. Dat was niet zo, weet u, echt niet... En toen stormde ze weg om de anderen te halen en dacht ik: “O heer, nu houden ze natuurlijk weer op met praten – maar ditmaal duurt het dan tenminste maar een week of twee,” – ik had tot het laatste moment gewacht om het haar te vertellen, ziet u, zodat ze nog van de zomer kon genieten. En toen, toen ze niet thuiskwam, toen ging ik ervan uit...’
‘Toen ging u ervan uit dat ze weggelopen was,’ zei Cassie vriendelijk. Alicia knikte. ‘Denkt u nog steeds dat dat mogelijk is?’
‘Nee. Ik weet het niet. O, inspecteur, de ene dag denk ik het ene, de volgende dag... Maar dan zou ze toch zeker haar spaarvarken leeggehaald hebben? En Adam zat nog in het bos. En als ze weggelopen was, dan was ze nu toch zeker... dan moest ze nu toch...’
Ze wendde zich snel af en hief een hand voor haar gezicht. ‘Toen u bedacht dat ze misschien niet weggelopen was,’ zei Cassie, ‘wat was toen uw eerste gedachte?’
Alicia deed weer die meditatieve ademhaling en vouwde haar handen in haar schoot. ‘Ik dacht dat haar vader misschien... ik hóópte dat hij haar meegenomen had. Zijn vrouw en hij konden geen kinderen krijgen, dus ik dacht... Maar dat heeft de politie onderzocht, en zij zeiden van niet.’
‘Met andere woorden,’ zei Cassie, ‘er was niets waardoor u dacht dat iemand haar iets gedaan had. Ze was de weken daarvoor niet bang geweest voor iemand, ze was nergens overstuur over geweest.’
‘Nee, niet echt. Een paar weken tevoren was ze een keer vroeg binnengekomen na het spelen. Die dag zag ze er wat geschokt uit, en die hele avond zei ze niet veel. Ik vroeg of er iets gebeurd was, of iemand haar had lastiggevallen, maar ze zei van niet.’
Er sprong iets duisters op in mijn gedachten – vroeg thuis, ‘Nee, mam, niks aan de hand’ – maar het zat te diep, en ik kon er niet bij. ‘Ik heb het tegen de rechercheurs gezegd, maar daar konden ze natuurlijk niet veel mee. En misschien was het ook niets. Gewoon een ruzietje met de jongens of zo. Misschien had ik moeten kunnen zien of het iets ernstigs was of niet... Maar Jamie was een gesloten kind, ze was niet echt spraakzaam. Je merkte niet veel aan haar.’
Cassie knikte. ‘Twaalf is een moeilijke leeftijd.’
‘Ja, dat is zo. Dat is echt zo, nietwaar? En kijk, dat was het: ik had me waarschijnlijk niet gerealiseerd dat ze oud genoeg was om... tja, om zich de dingen zo aan te trekken. Maar zij en Peter en Adam... ze hadden altijd alles samen gedaan, al vanaf dat ze baby’s waren. Waarschijnlijk konden ze zich een leven zonder elkaar niet voorstellen.’
De golf van pure verontwaardiging sloeg me volledig uit het lood. Ik moet hier niet zitten, dacht ik. Dit slaat helemaal nergens op. Ik had in een tuin een eind verderop in de straat moeten zitten, met blote voeten en een glas in mijn hand, om de gebeurtenissen van de dag door te nemen met Peter en Jamie. Daar had ik nog nooit eerder aan gedacht, en ik was er helemaal beroerd van: alles wat we samen hadden kunnen hebben. We hadden de hele nacht kunnen opblijven om samen te leren en in de stress te schieten voordat we examen moesten doen, Peter en ik hadden moeten ruziën over wie er met Jamie naar het schoolbal mocht en we hadden haar moeten pesten met haar jurk. We hadden samen zwalkend, zingend en lachend zonder met iemand rekening te houden diep in de nacht thuis moeten komen na dronken nachten op de faculteit. We hadden een flat kunnen delen, we hadden met Interrail door Europa kunnen reizen, we hadden gearmd door een reeks modefasen en goedkope woningen en dramatische liefdesaffaires kunnen zeilen. Twee van ons hadden intussen getrouwd kunnen zijn, zodat de ander een petekind had gehad. Ik was bestolen. Ik boog mijn hoofd over mijn notitieboekje zodat Alicia Rowan en Cassie mijn gezicht niet konden zien.
‘Haar slaapkamer ziet er nog net zo uit,’ zei Alicia. ‘Voor het geval – ik weet natuurlijk dat het stom van me is, maar als ze thuiskwam, dan zou ik niet willen dat ze de indruk kreeg... Wilt u hem zien? Misschien is er... die andere rechercheurs hebben misschien iets over het hoofd gezien...’
Een beeld van de kamer sloeg me vol in het gezicht – witte muren met posters van paarden, gele opbollende gordijnen, een dromenvanger boven het bed – en ik wist dat ik genoeg gehad had. ‘Ik wacht wel in de auto,’ zei ik. Cassie keek me heel even aan. ‘Dank u voor uw tijd, mevrouw Rowan.’
Ik haalde de auto nog net, en legde mijn hoofd op het stuur tot de waas voor mijn ogen was verdwenen. Toen ik opkeek zag ik een geel gefladder, en de adrenaline spoot door mijn aderen toen er een witblond hoofd tussen de gordijnen zichtbaar werd; maar het was Alicia Rowan maar, die het bloemvaasje op de vensterbank zo draaide dat het het laatste grauwe middaglicht nog ving.
‘Die kamer is eng,’ zei Cassie, toen we de wijk uit waren en over de slingerende landweggetjes reden. ‘Pyjama op het bed en een oud pocketboek open op de grond. Niets waardoor ik op ideeën kwam, helaas. Was jij dat, op die foto op de schoorsteen?’
‘Ik neem het aan, ja,’ zei ik. Ik voelde me nog steeds belabberd, en het laatste waaraan ik behoefte had, was om Alicia Rowans inrichting te bespreken.
‘Wat ze zei, dat Jamie een keer overstuur was thuisgekomen. Weet jij nog waar dat over ging?’
‘Cassie,’ zei ik, ‘dit hebben we allemaal al een keer besproken. Nogmaals: ik herinner me niets, maar dan ook niets. Wat mij betreft is mijn leven begonnen toen ik twaalfeneenhalf was en op de boot naar Engeland zat, oké?’
‘Jezus, Ryan. Ik vróég het alleen maar.’
‘En nu heb je je antwoord,’ zei ik, terwijl ik de auto in een hogere versnelling zette. Cassie hief haar handen, zette de radio hard en liet mij in mijn sop gaarkoken.
Een paar kilometer verderop nam ik een hand van het stuur en wreef door Cassies haar.
‘Rot op, eikel,’ zei ze goedgehumeurd.
Ik grijnsde opgelucht en trok aan een krul. Ze mepte mijn hand weg. ‘Luister, Cass,’ zei ik, ‘ik moet je iets vragen.’
Ze wierp me een achterdochtige blik toe.
‘Denk jij dat de twee zaken met elkaar te maken hebben, of niet? Als je moest gokken.’
Daar dacht Cassie een hele tijd over na. Ze keek uit het raampje naar de hagen en de grijze hemel, de wolken die elkaar achternazaten. ‘Ik weet het niet, Rob,’ antwoordde ze na verloop van tijd. ‘Er zijn dingen die niet kloppen. Katy was ergens neergelegd waar ze meteen gevonden zou worden, terwijl... Dat is psychologisch gezien een enorm verschil. Maar misschien zat de eerste keer die vent niet lekker, misschien dacht hij dat hij zich minder schuldig zou voelen als hij zorgde dat de familie ditmaal het lichaam terugkreeg. En Sam heeft gelijk: hoe groot is de kans op twee verschillende kindermoordenaars op een en dezelfde plek? Als ik er mijn geld op moest zetten... Eerlijk, ik weet het niet.’
Ik trapte hard op de rem. Volgens mij schreeuwden Cassie en ik allebei. Er was vlak voor de auto iets de weg over gerend – iets donkers, iets laag bij de gronds, met de golvende gang van een wezel of een marter, maar te groot voor een van beide. Het was in een uitgedijde haag langs de andere kant van de weg verdwenen.
We klapten naar voren op onze plekken – ik had veel te hard gereden voor zo’n smal achterafweggetje – maar Cassie is een veiligheidsriemenfanaat (die hadden het leven van haar ouders kunnen redden) dus droegen we die. De auto kwam schuin over de weg tot stilstand, één wiel vlak bij de greppel. Cassie en ik bleven verbijsterd zitten. Op de radio joelde een of andere waanzinnig vrolijke meidenband.
‘Rob?’ zei Cassie na een tijdje ademloos. ‘Gaat het?’
Ik kon het stuur niet loslaten, mijn handen zaten eromheen geklemd. ‘Wat was dat in godsnaam?’
‘Wat?’ Haar ogen stonden wijd en bang.
‘Dat dier,’ zei ik. ‘Wat was dat?’
Cassie keek me aan met iets nieuws in haar blik, iets waarvan ik bijna even erg schrok als van dat dier daarnet. ‘Ik heb geen dier gezien.’
‘Dwars de weg over. Misschien heb jij hem niet gezien. Je zat opzij te kijken.’
‘Ja,’ zei ze, na wat een hele tijd leek. ‘Ja, dat moet haast wel. Een vos misschien?’
Binnen een paar uur had Sam zijn journalist gevonden: Michael Kiely, tweeënzestig en zo’n beetje gepensioneerd na een half geslaagde carrière – met als hoogtepunt, eind jaren tachtig, zijn ontdekking dat een minister negen familieleden op de loonlijst had staan als ‘adviseurs’ – daarna had hij die olympische hoogten niet nogmaals weten te bereiken. In het jaar 2000, toen de plannen voor de snelweg bekendgemaakt werden, had Kiely een snibbig artikel geschreven waarin hij suggereerde dat de weg zijn primaire doel misschien al bereikt had: er waren die ochtend een heleboel blije projectontwikkelaars in Ierland. Afgezien van een twee kolommen tellende brief vol ronkende retoriek van de minister voor Milieu waarin werd uitgelegd dat deze snelweg in wezen alles voorgoed perfect zou maken, was er verder niets op gevolgd.
Het had Sam echter een paar dagen gekost om Kiely over te halen tot een ontmoeting – de eerste keer dat hij Knocknaree noemde, had Kiely geschreeuwd: ‘Dacht jij soms dat ik gek was, knul?’ en opgehangen. En ook toen de afspraak dan eenmaal gemaakt was, wilde Kiely beslist niet met hem gezien worden. Ze moesten naar een of andere waanzinnig ordinaire kroeg ergens aan de andere kant van Phoenix Park: ‘Veiliger, knul, stukken veiliger.’
Hij had een haviksneus en een kunstig verwaaide bos wit haar – ‘een soort poëtisch uiterlijk,’ zei Sam die avond bij het eten aarzelend. Sam had een Bailey’s met cognac voor hem besteld (‘Jemig,’ zei ik – ik had toch al moeite met eten gehad; ‘Oo,’ zei Cassie met een speculerende blik op haar drankvoorraad) en geprobeerd het gesprek op de snelweg te brengen, maar Kiely had met vertrokken gezicht een hand opgeheven, terwijl hij als gemarteld met zijn oogleden knipperde: ‘Niet zo hard, knul, niet zo hard... O, daar zit iets, dat is wel zeker. Maar iemand – geen namen – iemand heeft me van dat verhaal afgejaagd, nog bijna voordat het begonnen was. Om juridische redenen, zeiden ze: we hadden nergens bewijs van. Absurd. Waanzin. Dit was puur, giftig, persoonlijk. Deze stad, knul, deze smerige stad heeft een heel lang geheugen.’
Maar tegen de tweede ronde was hij wat losser geworden en in een bespiegelende stemming geraakt. ‘Je zou kunnen zeggen,’ zei hij tegen Sam, terwijl hij vooroverleunde in zijn stoel en grote armgebaren maakte, ‘je zou kunnen zeggen dat het dáár meteen vanaf het begin al niet pluis was. Al dat gezever in het begin, over hoe dit een nieuwe stadskern zou worden en dan – nadat alle huizen in die eenzame wijk zijn verkocht – dan helemaal niks meer. Ze zeiden dat het budget ontoereikend was voor verdere ontwikkeling. Je zou kunnen zeggen, knul, dat al die retoriek er alleen maar toe diende om te zorgen dat de huizen duurder werden dan je zou verwachten van zo’n wijk midden op het platteland. Niet dat ík dat zou zeggen, uiteraard. Want ik heb geen bewíjs.’
Hij dronk zijn glas leeg en bekeek het droevig. ‘Ik zeg alleen dat er iets een héél klein beetje scheef zit. Wist jij dat het aantal gewonden en sterfgevallen tijdens de bouw bijna driemaal zo hoog was als het landelijk gemiddelde? Geloof jij, knul, dat een plek een eigen wil kan hebben – dat hij zogezegd kan rebelleren tegen menselijk mismanagement?’
‘Wat je ook over Knocknaree kunt zeggen,’ zei ik, ‘de plek zelf heeft geen plastic zak over Katy Devlins hoofd getrokken.’ Ik was blij dat Kiely Sams probleem was en niet het mijne. Normaal gesproken vind ik dit soort absurditeit wel onderhoudend, maar die week voelde ik me zo beroerd dat ik hem waarschijnlijk tegen zijn schenen geschopt zou hebben.
‘Wat zei jij toen?’ vroeg Cassie aan Sam.
‘Ik zei natuurlijk ja,’ antwoordde hij sereen, terwijl hij probeerde fettuccine om zijn vork te wikkelen. ‘Ik zou ook ja gezegd hebben als hij had gevraagd of het land volgens mij werd geregeerd door kleine groene mannetjes.’
Kiely had zwijgend nog een derde consumptie gebruikt – Sam zou het nog zwaar krijgen om dit er op zijn onkostenrekening door te krijgen – met zijn kin op zijn borst. Uiteindelijk had hij zijn jas aangetrokken, Sams hand in een lange, ferme greep geklemd en gepreveld: ‘Hier pas naar kijken als je op een veilige plek zit,’ en was de kroeg uit gebeend, met achterlating van een rolletje papier in Sams hand.
‘Stakker,’ zei Sam, terwijl hij in zijn portemonnee zocht. ‘Volgens mij was hij gewoon dankbaar dat er eens iemand naar hem luisterde. Zo iemand kan een verhaal van de daken staan schreeuwen en dan nóg gelooft niemand hem.’ Hij haalde een klein zilverkleurig dingetje tevoorschijn, hield het voorzichtig tussen wijsvinger en duim, en gaf het aan Cassie. Ik legde mijn vork neer en keek over haar schouder mee.
Het was een stukje zilverpapier, van het soort dat je uit een nieuw pakje sigaretten haalt, opgerold tot een strak, keurig kokertje. Cassie rolde het uit en daar stond, in kriebelige, uitgesmeerde zwarte viltschrijver: ‘Dynamo – Kenneth McClintock. Futura – Terence Andrews. Global – Jeffrey Barnes en Conor Roche.’
‘Weet je zeker dat hij betrouwbaar is?’ vroeg ik.
‘Zo gek als een deur,’ zei Sam, ‘maar een prima verslaggever – althans, vroeger. Ik denk dat hij me deze namen niet gegeven had als hij er niet heel erg zeker van was.’
Cassie streek met haar vingertop over het stukje papier. ‘Als dit blijkt te kloppen,’ zei ze, ‘dan is dit de beste aanwijzing tot nu toe. Goed gedaan, Sam.’
‘Hij stapte in een auto,’ zei Sam, met een licht bezorgde klank in zijn stem. ‘Ik wist niet of ik hem moest laten rijden, met al die drank achter de kiezen, maar... misschien moet ik hem nog een keer spreken. Ik moet hem te vriend houden. Zal ik hem eens opbellen om te kijken of hij goed thuisgekomen is?’
De dag daarna was een vrijdag, tweeënhalve week sinds het begin van het onderzoek, en vroeg op de avond had O’Kelly ons naar zijn kantoor geroepen. Buiten was het een heldere, frisse dag, maar de zon stroomde door de grote ramen naar binnen en in de projectkamer was het warm, zodat je binnen bijna kon geloven dat het nog zomer was. Sam zat in zijn hoekje tussen gedempte telefoongesprekken door te krabbelen; Cassie trok iemand na op de computer; en ik had net samen met een stel surveillanten koffie gehaald en stond bekers uit te delen. De kamer had de drukke, intense fluistersfeer van een klaslokaal. O’Kelly stak zijn hoofd om de hoek van de deur, stak zijn duim en wijsvinger in een kringetje in zijn mond en floot schel; toen het gemompel stilviel, zei hij: ‘Ryan, Maddox, O’Neill,’ wees met zijn duim over zijn schouder en ramde de deur weer achter zich dicht.
Vanuit mijn ooghoek zag ik de surveillanten onopvallend met opgetrokken wenkbrauwen naar elkaar kijken. Dit verwachtten we al een paar dagen – althans, ík. Onderweg naar het werk, onder de douche en zelfs in mijn dromen had ik de scène in gedachten geoefend, tot ik mezelf wakker maakte met mijn geruzie. ‘Das,’ zei ik tegen Sam, en ik maakte een gebaar; zijn knoop begeeft zich altijd op weg naar zijn ene oor als hij zich concentreert.
Cassie nam een snelle slok van haar koffie en blies uit. ‘Oké,’ zei ze. ‘Daar gaan we.’ De surveillanten gingen verder met de dingen waarmee ze bezig geweest waren, maar ik voelde hun blikken in mijn rug, helemaal de kamer uit en de gang door.
‘Nou,’ zei O’Kelly zodra we zijn kantoor binnenkwamen. Hij zat al achter zijn bureau te spelen met een of ander afzichtelijk chromen speelgoedje voor executives, nog over uit de jaren tachtig. ‘Hoe gaat het met Operatie Hoe-heet-ie-ook-weer?’
We gingen geen van drieën zitten. We gaven hem een uitgebreide uitleg van wat we gedaan hadden om Katy Devlins moordenaar te vinden, en waarom dat niets had opgeleverd. We praatten te snel en te veel, we herhaalden onszelf, we verloren ons in details die hij allang kende: we voelden allemaal wat eraan zat te komen, en geen van ons wilde dat horen.
‘Zo te horen hebben jullie inderdaad alle basispunten verwerkt,’ zei O’Kelly, toen we eindelijk uitgepraat waren. Hij zat nog steeds met dat afzichtelijke speeltje te hannesen: klik, klik, klik... ‘Hebben jullie al een hoofdverdachte?’
‘We neigen in de richting van de ouders,’ zei ik. ‘De vader óf de moeder.’
‘Dat betekent dat je niets steekhoudends over een van beiden hebt.’
‘We zijn nog bezig met het onderzoek, sir,’ zei Cassie.
‘En ik heb vier man op die dreigtelefoontjes zitten,’ zei Sam.
O’Kelly keek op. ‘Ik heb jouw rapporten gelezen. Kijk uit.’
‘Ja, commissaris.’
‘Geweldig,’ zei O’Kelly. Hij legde het chromen ding weg. ‘Ga zo door. Daar hebben jullie geen vijfendertig surveillanten voor nodig.’
Hoewel ik het had verwacht, kwam het toch als een klap. De surveillanten bezorgden me nog steeds de zenuwen, maar anderzijds leek het een afgrijselijk belangrijke beslissing om hen weg te sturen, een onherroepelijke eerste stap van terugtrekking. Nog een paar weken, betekende dit, en dan zou O’Kelly ons ook van de zaak halen. Dan zouden we nieuwe zaken krijgen en zou Operatie Vestaalse maagd iets worden waar we in onze schaarse vrije tijd nog wat aan deden: nóg een paar maanden en Katy zou naar de kelder verbannen worden, naar het stof en de kartonnen dozen, waar ze om de twee jaar uitgehaald zou worden als we een mooie nieuwe aanwijzing hadden. De Ierse tv zou een sentimentele documentaire over haar maken, met een kortademige voice-over en griezelige titelmuziek om duidelijk te maken dat de zaak tot op heden onopgelost was. Ik vroeg me af of Kiernan en McCabe in deze zelfde kamer naar dezelfde woorden geluisterd hadden, waarschijnlijk van iemand die met hetzelfde zinloze speeltje zat te frunniken.
O’Kelly voelde de muiterij in onze stilte. ‘Wat nou,’ zei hij.
We deden ons uiterste best, we gaven hem onze meest oprechte, meest welsprekende en keurig ingestudeerde praatjes, maar nog voordat ik uitgesproken was, wist ik al dat het niets zou uithalen. Ik denk liever niet terug aan wat ik toen zei: ik ben vrijwel zeker dat ik aan het eind stond te raaskallen. ‘Commissaris, we hebben altijd geweten dat dit een ingewikkelde zaak zou worden,’ besloot ik. ‘Maar we maken vorderingen, stukje bij beetje. Ik denk echt dat het een vergissing zou zijn om dit nu te laten vallen.’
‘Te laten vallen?’ antwoordde O’Kelly verontwaardigd. ‘Wanneer heb jij mij iets horen zeggen over laten vallen. We laten helemaal niks vallen. We doen het alleen op wat kleinere schaal.’
Niemand zei iets. Hij leunde voorover en zette zijn vingers als een torentje tegen elkaar aan. ‘Jongens,’ zei hij, op zachtere toon nu, ‘dit is een simpele kosten-batenanalyse. Die surveillanten hebben gedaan wat ze konden. Hoeveel mensen moeten jullie nog verhoren?’
Stilte.
‘En hoeveel telefoontjes zijn er vandaag bij die tiplijn binnengekomen?’
‘Vijf,’ zei Cassie na een tijdje. ‘Tot nu toe.’
‘En was daar iets bruikbaars bij?’
‘Waarschijnlijk niet.’
‘Zie je nou wel.’ O’Kelly spreidde zijn handen. ‘Ryan, jij zei zelf al dat dit een complexe zaak is: je hebt snelle zaken en trage zaken, en dit wordt geen snelle. Maar intussen zijn er alweer drie nieuwe moorden gepleegd. Er is een soort drugsoorlog gaande in het noorden en ik word aan de lopende band gebeld met de vraag wat ik in vredesnaam aan het doen ben met alle surveillanten uit de binnenstad. Snappen jullie waar ik heen wil?’
Dat snapte ik – maar al te goed. Wat ik verder ook van O’Kelly mag vinden, één ding moet ik hem nageven: een heleboel commissarissen zouden de zaak van Cassie en mij afgenomen hebben. Meteen al. Ierland is in feite nog steeds een gehucht, en meestal hebben we meteen al een redelijk idee wie het gedaan moet hebben; de meeste tijd en energie gaat dan ook niet zitten in het aanwijzen van de schuldige, maar in het opbouwen van een solide zaak. De eerste paar dagen, toen bleek dat Operatie Vestaalse maagd een uitzondering zou worden, en dan ook nog eens een uitzondering met veel belangstelling van de pers, moet O’Kelly sterk in de verleiding zijn geweest om oms terug te sturen naar onze taxistandplaatsvandaaltjes en om de zaak aan Costello of een van de andere dertigers te geven. Meestal zie ik mezelf niet als naïef, maar toen hij dat niet gedaan had, had ik het geweten aan een of andere koppige, onwillige loyaliteit – niet dat hij loyaal was aan ons persoonlijk, maar aan ons als leden van zijn team. Die gedachte had me wel aangestaan. Nu vroeg ik me af of er misschien meer achter gezeten had: of een of ander gehavend zesde zintuig van hem de hele tijd al geweten had dat dit niets zou worden.
‘Je mag er wel een of twee houden,’ zei O’Kelly grootmoedig. ‘Voor de tiplijn en voor het voetwerk en zo. Wie wil je?’
‘Sweeney en O’Gorman,’ zei ik. Tegen die tijd had ik de namen redelijk goed in mijn hoofd, maar op dat moment waren dit de enige twee die ik me herinnerde.
‘Ga naar huis,’ zei O’Kelly. ‘Neem het weekend vrij. Drink een paar biertjes, zorg dat je wat slaapt. Ryan, die ogen van jou zijn net pisgaten in de sneeuw. Breng wat tijd door met je vriendin of wat jullie ook maar hebben. Kom maandag terug en begin opnieuw.’
Eenmaal terug in de gang keken we elkaar niet aan. Niemand ging op weg terug naar de projectkamer. Cassie leunde tegen de muur en duwde met de punt van haar schoen de pool van de vloerbedekking omhoog.
‘Ergens heeft hij wel gelijk,’ zei Sam. ‘We redden het best in ons eentje.’
‘Niet doen, Sam,’ zei ik. ‘Gewoon niet doen.’
‘Wat,’ vroeg Sam verbluft. ‘Wát niet doen?’ Ik wendde mijn blik af.
‘Het gaat om het idee,’ zei Cassie. ‘We horen helemaal niet zo vast te zitten met deze zaak. We hebben het lijk, het wapen, de... normaal gesproken hadden we intussen iemand moeten hebben.’
‘Nou,’ zei ik. ‘Ik weet wel wat ik ga doen. Ik ga op zoek naar de eerste de beste niet-afgrijselijke pub en ik zuip me helemaal klem. Wie gaat er mee?’
Uiteindelijk belandden we bij Doyle’s: overversterkte muziek uit de jaren tachtig en te weinig tafeltjes, en studenten schouder aan schouder aan de bar. Geen van drieën hadden we zin om naar een politiebar te gaan, waar we onvermijdelijk aan de tand gevoeld zouden worden over Operatie Vestaalse maagd. Bij zo’n beetje het derde rondje, toen ik terugkwam van de toiletten, stootte ik met mijn elleboog een meisje aan en plensde de inhoud uit haar glas over ons beiden heen. Het was haar schuld – ze had lachend een stap achteruit gedaan bij iets wat een van haar vrienden had gezegd, en ze botste recht tegen me aan – maar het was een beeldschoon meisje, dat ranke, feeërieke type waar ik altijd op val, en ze wierp me een milde, waarderende blik toe terwijl we wederzijds excuses aanboden en de schade opnamen. Dus bestelde ik een nieuw glas voor haar en knoopte ik een praatje met haar aan.
Ze heette Anna en ze was bezig met een master in kunstgeschiedenis; ze had een waterval van blond haar dat me aan warme stranden deed denken, en zo’n wijde witkatoenen rok, en een taille waar ik mijn handen omheen had kunnen leggen. Ik zei dat ik hoogleraar literatuur was, vanuit een Engelse universiteit op bezoek voor onderzoek naar Bram Stoker. Ze zoog aan de rand van haar glas en lachte om mijn grappen, waarbij ze kleine witte tandjes met een ontroerende overbeet liet zien.
Achter haar stond Sam met opgetrokken wenkbrauwen te grijnzen en Cassie gaf een hijgende impressie van mij met grote puppyogen, maar dat kon me niets schelen. Ik had al belachelijk lang niet met iemand geslapen en ik wilde met dit meisje mee naar huis, giechelend in een of andere studentenflat met posters van kunstwerken aan de muur naar binnen sluipen, dat extravagante haar om mijn vingers wikkelen en al mijn gedachten laten wegzakken, de hele nacht en morgen het grootste deel van de dag in haar fijne, veilige bed liggen en niet eenmaal aan die ellendige moordzaken denken. Ik legde een hand op Anna’s schouder om haar uit het pad van een man met vier enorme bierpullen in wankel evenwicht te trekken, en achter haar rug stak ik mijn middelvinger op naar Cassie en Sam.
Door het gedrang kwamen we steeds dichter bij elkaar te staan. We hadden het onderwerp van onze respectievelijke onderzoeken intussen achter ons gelaten – ik wou dat ik meer wist over Bram Stoker – en we hadden het over de Aran-eilanden (Anna en een stel vrienden, vorige zomer; de pracht van de natuur; hoe heerlijk het was om het oppervlakkige stadsleven even achter je te laten) en zij begon haar hand op mijn pols te leggen om haar woorden kracht bij te zetten, toen plotseling een van haar vrienden zich uit de rumoerige groep losmaakte en achter haar kwam staan.
‘Gaat het, Anna?’ vroeg hij op onheilspellende toon, terwijl hij een arm om haar middel sloeg en mij een dreigende blik toewierp.
Onzichtbaar voor hem rolde Anna met haar ogen, en ze glimlachte samenzweerderig. ‘Prima, Cillian,’ zei ze. Volgens mij was het niet haar vriendje – ze had althans niet gedaan alsof ze bezet was – maar als hij dat niet was, dan hoopte hij klaarblijkelijk wel het te worden. Een grote man, knap op zo’n zware manier. Hij was kennelijk al een tijdje aan het drinken en zijn handen jeukten om me uit te nodigen om even met hem naar buiten te komen.
Even dacht ik daarover na. Je hoort de dame, vriend: je kunt terug naar je vriendjes... Ik keek naar Sam en Cassie: die hadden de hoop opgegeven en waren zelf in een serieus gesprek verwikkeld, hun hoofden vlak bij elkaar om elkaar ondanks de herrie te kunnen verstaan. Plotseling was ik misselijk van mezelf en mijn professionele alter ego, en daarmee dus ook van Anna en de spelletjes die ze speelde met mijzelf en die Cillian. ‘Ik moest maar eens terug naar mijn vriendin,’ zei ik. ‘Nogmaals sorry van dat bier,’ en ik wendde me af, weg van de verblufte roze O van haar mond en de verwarde, weerspiegelende glans van vechtlust in Cillians ogen.
Ik sloeg even mijn arm om Cassies schouders toen ik ging zitten, en ze schonk me een argwanende blik. ‘Blauwtje gelopen?’ informeerde Sam.
‘Nee,’ zei Cassie. ‘Waarschijnlijk heeft hij zich bedacht en haar verteld dat hij een vriendin heeft. Vandaar dat affectieve gedoe. Als je me dat nog één keer flikt, Ryan, dan ga ik met Sam zitten zoenen en dan laat ik jou in elkaar rammen door de maats van je meisje, omdat je met haar hebt zitten flikflooien.’
‘O, ja,’ zei Sam blij. ‘Wat een goed idee.’
Om sluitingstijd gingen Cassie en ik naar haar flat. Sam was al naar huis, het was vrijdag en we hoefden de volgende ochtend niet op te staan. Er leek geen enkele reden te zijn om niet naar haar huis te gaan. We dronken, af en toe zetten we een andere cd op, en we lieten het vuur opbranden tot een fluisterende gloed.
‘Weet je,’ zei Cassie zomaar, terwijl ze een klontje ijs uit haar glas viste om op te kauwen, ‘wat we de hele tijd vergeten hebben, is dat kinderen anders denken.’
‘Wat bedoel je?’ We hadden het over Shakespeare gehad, iets met die elfjes in Een midzomernachtsdroom, en mijn gedachten waren nog bij de elfjes. Ik dacht even dat er nu een verhandeling kwam over de analogie tussen het denken van kinderen en het denken van mensen in de zestiende eeuw, en ik begon alvast aan mijn tegenwerping.
‘We hebben ons afgevraagd hoe hij haar naar de plek kreeg waar hij haar vermoord heeft – nee, hou even op en luister.’ Ik zat dreinend met mijn voet tegen haar been te duwen. ‘Hou op, ik heb geen dienst, ik kan je niet horen, la la la...’ Ik was vaag van de wodka en het late uur en ik had bedacht dat ik die hele frustrerende, verwarde, onoplosbare zaak meer dan beu was. Ik wilde gewoon over Shakespeare praten, of een potje kaarten. ‘Toen ik elf was, heeft iemand een keer geprobeerd me aan te randen,’ zei Cassie.
Ik hield op met schoppen en tilde mijn hoofd op om naar haar te kijken. ‘Wat?’ zei ik, iets te zorgvuldig. Dit, dacht ik, dit is dan dus eindelijk Cassies geheime, afgesloten kamer, en eindelijk mocht ik daar naar binnen.
Ze keek me geamuseerd aan. ‘Nee, hij heeft me niets aangedaan. Het had niet veel om het lijf.’
‘O,’ zei ik. Ik voelde me dom en, vreemd genoeg, licht gepikeerd. ‘Wat is er dan gebeurd?’
‘We hadden op school zo’n manie voor knikkers – iedereen knikkerde aan de lopende band – tijdens de middagpauze, na school. Je had ze bij je in een plastic zak, en het was heel belangrijk hoeveel je er had. Op een dag moest ik nablijven...’
‘Jij? Dat verbaast me nou,’ zei ik. Ik rolde op mijn zij en tastte naar mijn glas. Ik had geen idee waar ze met het verhaal naartoe wilde.
‘Hou op; alleen omdat jij de perfecte leerling was. Maar goed, ik ging naar huis, en iemand van het personeel – geen leraar, een tuinman of een schoonmaker of zo – kwam uit een schuurtje aanlopen en zei: “Wil jij een paar knikkers van mij? Kom maar, dan krijg jij van mij een stel knikkers.” Het was een oude vent, een jaar of zestig denk ik, met wit haar en een grote snor. Dus ik bleef zo’n beetje bij de deur van de schuur rondhangen, en uiteindelijk ging ik naar binnen.’
‘God, Cass. Dom gansje!’ zei ik. Ik nam nog een slok, zette mijn glas neer en trok haar voeten op mijn schoot om ze te masseren.
‘Nee, ik zei toch, er is niets gebeurd. Hij kwam achter me staan en stak zijn handen onder mijn armen door, alsof hij me wilde optillen, maar toen begon hij te rommelen met de knopen van mijn bloes. “Wat doe je nou?” zei ik, en hij zei: “Mijn knikkers liggen op die plank. Ik til je even op, zodat je ze zelf kunt pakken.” Ik wist dat er iets heel erg mis was, al had ik geen idee wat. Ik wrong me los en zei: “Ik wil geen knikkers,” en ik holde naar huis.’
‘Dan heb je geboft,’ zei ik. Ze had slanke voeten met een hoge wreef; door de zachte, dikke sokken die ze thuis droeg heen kon ik de pezen voelen, de botjes die onder mijn duimen bewogen. Ik stelde me haar als elfjarige voor, een en al knie en afgekloven nagels en serieuze bruine ogen.
‘Ja, zeg dat wel. God weet wat er had kunnen gebeuren.’
‘Heb je het tegen iemand gezegd?’ Ik wilde meer uit het verhaal halen; ik wilde er een of andere hartverscheurende onthulling uit peuren, een vreselijk, beschamend geheim.
‘Nee. Ik vond het allemaal veel te walgelijk, en bovendien wist ik niet wat ik vertellen moest. En dat is het hele punt: het is nooit bij me opgekomen dat dit iets te maken had met seks. Ik wist wel over seks, daar praatten we op school de hele tijd over, en ik wist dat er iets mis was, ik wist dat hij mijn bloes open wilde knopen, maar ik heb nooit twee en twee bij elkaar opgeteld. Jaren later, toen ik al minstens achttien was, dacht ik er plotseling weer aan – ik denk dat ik kinderen zag knikkeren of zo – en plotseling drong tot me door: o god, die man wilde me aanranden!’
‘En wat heeft dit te maken met Katy Devlin?’ vroeg ik.
‘Kinderen leggen geen verbanden op dezelfde manier als volwassenen dat doen,’ zei Cassie. ‘Geef mij jouw voeten eens. Jouw beurt.’
‘Gaat niet. Zie je die geurgolven niet uit mijn sokken slaan?’
‘God, jij bent walgelijk. Doe je nooit schone aan?’
‘Als ze aan de muur blijven plakken. Dat is de ware vrijgezellentraditie.’
‘Dat is geen traditie. Dat is evolutie in omgekeerde volgorde.’
‘Vooruit dan,’ zei ik, terwijl ik mijn voeten ontvouwde en in haar richting duwde.
‘Nee. Zorg maar dat je een vriendin krijgt.’
‘Waar heb je het over?’
‘Vriendinnen mogen niet klagen als je kaassokken hebt. Vrienden wel.’ Evenzogoed schudde ze even professioneel met haar handen en greep mijn voeten. ‘Bovendien zou je misschien een stuk handelbaarder worden als je wat meer van bil ging.’
‘Moet je horen wie het zegt,’ zei ik, maar terwijl ik het zei, besefte ik dat ik geen idee had hoe vaak Cassie van bil ging. Voordat ik haar leerde kennen was er een min of meer serieus vriendje geweest, een jurist die Aidan heette, maar die was op de een of andere manier uit beeld verdwenen rond de tijd dat zij bij Verdovende middelen ging werken. Relaties zijn zelden bestand tegen undercoverwerk. Uiteraard had ik het geweten als ze sinds die tijd een vriendje had gehad, en ik denk graag dat ik het geweten had als ze met iemand uitging, wat dat ook betekenen moge, maar verder had ik geen idee. Ik was er altijd van uitgegaan dat dat was omdat er niets was, maar plotseling wist ik dat niet zo zeker meer. Ik keek bemoedigend naar Cassie, maar die zat mijn hiel te kneden en schonk me haar beste raadselachtige glimlach.
‘En verder,’ zei ze, ‘is er een reden waarom ik daar überhaupt naar binnen ging.’ Cassie heeft een geest als een verkeersknooppunt: hij draait in een volledig onverwachte richting en dan, alsof Escher met de dimensies aan het spelen is, daalt ze duizelingwekkend snel af naar haar onderwerp. ‘Ik ging niet alleen voor de knikkers. Hij had zo’n heel vet plattelandsaccent, en voor hetzelfde geld had hij gezegd: kikkers. Ik bedoel, ik wist dat hij dat niet gezegd had, ik wist dat hij knikkers had gezegd, maar ergens dacht ik dat hij misschien zo’n mysterieuze oude man uit een verhaaltje was, en dat er in die schuur planken en planken vol hagedissenogen en oude stukken perkament en miniatuurdraakjes in kooitjes zouden zijn. Ik wíst dat het gewoon een schuurtje was en dat hij gewoon een tuinman was, maar tegelijkertijd dacht ik dat dit misschien mijn kans was om zo’n kind te worden dat door de kleerkast heen naar een Narnia reist, en ik zo’n kans mocht ik natuurlijk niet missen. Dat had ik mezelf van mijn levensdagen niet vergeven.’
Hoe kan ik ooit duidelijk maken wat Cassie en ik voor en van elkaar waren? Dat kan ik niet. Dan had ik je mee moeten nemen en dan had je ieder pad van onze geheime, gedeelde geografie moeten bewandelen. Er wordt gezegd dat een heteroman en -vrouw geen platonische vrienden kunnen zijn; maar ons lukte dat. Ze was het zomernichtje uit de verhalenboeken, het meisje dat je leerde zwemmen in een meertje waar je gek werd van de muggen en dat je lastigviel met padden in haar badpak. Met wie je je eerste kussen oefende op een heuvel vol heidestruiken, waar je dan later over lachte bij een stiekeme joint bij oma op zolder. Zij lakte mijn nagels goudkleurig en daagde me uit om zo naar kantoor te gaan. Ik zei tegen Quigley dat Cassie vond dat het Croke Park-stadion moest worden omgebouwd tot een winkelcentrum, en ik keek hoe ze probeerde zijn verontwaardigde gesputter te ontcijferen. Zij knipte de verpakking van haar nieuwe muismat in stukken en plakte het stuk waarop stond ‘RAAK ME AAN EN VOEL HET VERSCHIL’ op mijn rug, en daar liep ik de halve dag mee rond voordat ik er erg in had. We klommen uit haar raam de brandtrap af en lagen op het dak van de uitbouw daaronder geïmproviseerde cocktails te drinken en Tom Waits te zingen, terwijl we keken hoe de sterren duizeligmakend om ons heen draaiden.
Nee. Dat zijn verhalen waaraan ik graag denk, fonkelend kleingeld en niet zonder waarde, maar bovenal en aan de basis van alles wat we deden, was ze mijn partner. Ik weet niet hoe ik je moet zeggen wat dat woord, ook nu nog, met me doet; wat het betekent. Ik kan je vertellen hoe we een huis doorzochten, ons wapen in twee handen op armslengte gehouden, stille huizen waar achter iedere deur een gewapende verdachte kon zitten wachten; of andere lange nachten van surveillance, als we in een donkere auto zaten met zwarte koffie uit een thermosfles en probeerden rummy te spelen bij het licht van een straatlantaarn. Op een keer zaten we achter twee hit-and-run joyriders aan in hun eigen territorium – graffiti en stortplaatsen flitsten langs het raam, negentig kilometer per uur, honderd, ik gaf plankgas en keek niet meer naar de snelheidsmeter – tot ze frontaal tegen een muur reden, waarna we de snikkende vijftienjarige bestuurder tussen ons in hielden en beloofden dat zijn moeder en de ambulance er zó aankwamen, terwijl hij in onze armen doodging. In een beruchte torenflat die je hele definitie van menselijkheid op zijn kop zou zetten, werd ik door een junkie bedreigd met een injectiespuit – en we zaten niet eens achter hem aan, het ging ons om zijn broer, en het gesprek had heel normaal geleken tot hij plotseling een te snelle beweging maakte en ik een naald tegen mijn hals voelde. Ik stond als verlamd te zweten en hoopte maar dat we geen van beiden zouden niezen, maar Cassie ging in kleermakerszit op het stinkende tapijt zitten, bood de vent een sigaret aan en praatte een uur en twintig minuten op hem in (waarbij hij achtereenvolgens onze portemonnees, een auto, een shot en een Sprite eiste, plus dat hij met rust gelaten zou worden); ze praatte zo onbevreesd en met zoveel belangstelling met hem dat hij uiteindelijk de spuit liet vallen en langs de muur omlaag gleed zodat hij tegenover haar kon zitten, en hij was net aan zijn levensverhaal begonnen toen ik mijn handen genoeg onder controle had om hem de handboeien om te kunnen doen.
De meisjes waarvan ik droom zijn tere meisjes, die melancholiek bij hoge ramen staan of ontroerende oude melodietjes zingen bij een piano, met lang, opwaaiend haar, broos als appelbloesem. Maar een meisje dat naast je de strijd ingaat en je rug dekt is een aparte categorie, daar krijg je de rillingen van. Denk aan de eerste keer dat je met iemand sliep, of toen je voor het eerst verliefd was: die oogverblindende explosie waardoor je tot aan je vingertoppen knettert van de elektriciteit, ingewijd en getransformeerd. En dat was niets, helemaal niets, vergeleken bij de macht van het gevoel dat je je leven, simpel en dagelijks, in elkaars handen legt.