16

Ik bewaarde het bos voor zaterdagnacht en klemde de gedachte tegen mijn borst als een kind met een enorm paasei met een mysterieuze verrassing erin. Sam bracht het weekend in Galway door – er werd een nichtje gedoopt; hij had dat soort clan-achtige familie dat bijna wekelijks volledige samenkomsten houdt omdat er altijd wel iemand wordt gedoopt of gaat trouwen of begraven wordt – en Cassie ging uit met een stel vriendinnen. Heather was aan het speeddaten in een of ander hotel, dus niemand zou weten dat ik weg was.

Rond zeven uur kwam ik in Knocknaree aan en parkeerde in het parkeerhaventje. Ik had een slaapzak en een lantaarn meegenomen, een thermosfles met koffie met een flinke scheut erdoorheen, en een stapel boterhammen. Toen ik dat allemaal stond in te pakken, voelde ik me lichtelijk belachelijk, als zo’n serieuze wandelaar in technologisch verantwoord fleece, of een kind dat van thuis wegloopt, maar ik had niets bij me om vuur mee te maken: de mensen in de wijk waren nog behoorlijk gespannen en zouden meteen de politie bellen als ze een mysterieus licht zagen. Dat zou voor iedereen gênante toestanden opleveren, en bovendien ben ik niet zo’n padvinderstype; ik zou waarschijnlijk de laatste restanten van het bos platgebrand hebben.

Het was een stille, heldere avond met lange banen zonlicht die het steen van de toren rozegoud kleurden en zelfs de geulen en de hopen aarde een air van droevige, rafelige magie verleenden. Ergens ver weg op de velden stond een lam te blaten en de lucht had een rijke, rustige geur: hooi, koeien, een of andere geurende bloem waarvan ik de naam niet kende. Boven de heuvelkam waren vluchten vogels hun V-formaties aan het oefenen. Buiten het boerderijtje ging de herdershond rechtop zitten en woefte een waarschuwend soort blaf, keek me een tijdje strak aan, besloot dat ik niet gevaarlijk was en ging weer liggen. Ik volgde het hobbelige spoor van de archeologen over de opgraving, net breed genoeg voor een kruiwagen – ditmaal had ik oude tennisschoenen, een versleten spijkerbroek en een dikke trui aan – het bos in.

Wie, als ik, in hart en nieren een stadsmens is, zal zich bij een bos waarschijnlijk iets simpels voorstellen: identiek getinte groene bomen in overzichtelijke rijen, een zacht tapijt van dor blad of dennennaalden, keurig gerangschikt als een kindertekening. Misschien zien die efficiënte, met de beste bedoelingen aangelegde bossen er inderdaad zo uit; ik zou het niet weten. Het bos van Knocknaree was echt, en het zat ingewikkelder in elkaar en was geheimzinniger dan ik me had herinnerd. Het had een geheel eigen orde, eigen bittere strijd, eigen bondgenootschappen. Ik was hier nu de indringer, en ik had een diep, stekend gevoel dat mijn aanwezigheid meteen was opgevallen en dat het bos me met een collectieve blik in de gaten hield, vooralsnog zonder te accepteren of te weigeren; het schortte zijn oordeel op.

Op Marks open plek lag verse as in de vuurkring en er lagen een paar verse peuken op de kale grond daaromheen; hij was hier sinds Katy’s dood weer geweest. Ik hoopte vurig dat hij niet uitgerekend vannacht op zoek zou gaan naar de band met zijn cultureel erfgoed. Ik pakte mijn boterhammen, thermosfles en lantaarn uit mijn zakken en spreidde mijn slaapzak op het compacte plekje platgedrukt gras waar Mark had gelegen. Daarna liep ik langzaam door het bos.

Het leek wel of ik de ruïnes van een welvarende, vergane stad in wandelde. De bomen groeiden tot hoger dan kathedraalzuilen; ze worstelden om ruimte te krijgen, hielden enorme, omgevallen stammen omhoog, leunden met de helling van de heuvel mee: eik, beuk, es, andere die ik niet kon benoemen. Lange lichtsperen filterden in een gewijde schemering tussen de groene bogen door. Vlekken klimop verhulden de gigantische stammen, hingen in watervallen van de takken af, veranderden stronken in menhirs. Het geluid van mijn voetstappen werd gedempt door diepe, verende lagen dor blad; toen ik bleef staan en met de punt van mijn schoen een stuk hout omdraaide, rook ik een rijke rottingsgeur en zag ik donkere, vochtige aarde, dopjes van eikels, het bleke, angstige wriemelen van een worm. Vogels schoten fluitend tussen de takken heen en weer en waar ik voorbijliep, ontstond gedempt, waarschuwend geschuifel.

Dicht kreupelhout, en hier en daar een paar brokstukken van een stenen muur; gespierde wortels, groen van het mos en dikker dan mijn arm. De lage rivieroevers, begroeid met bramen (op handen en achterwerk omlaag glijden, Au! Mijn been!) en knoestige vlier en wilg. De rivier zelf leek net bladgoud, met rimpels en stippels van zwart. Ranke gele blaadjes dreven op het oppervlak en balanceerden daar zo lichtjes op alsof het een vaste stof was.

Mijn gedachten gleden uit en raakten in een slip. Bij iedere stap begon er meer herkenning in de lucht te gonzen, als een soort morsecode die zo snel ging dat ik hem net niet ontcijferen kon. Hier hadden we gehold, op vaste voet de heuvels afgerend over die vage sporen; we hadden gestreepte kweeappels gegeten van die knoestige boom, en als ik opkeek naar een plek met heel dicht loof, verwachtte ik bijna ons daar te zien zitten, aan de takken vastgeklemd als jonge boskatten. Aan de rand van een van die open plekjes (hoog gras, zonnevlekken, wolken kleef- en fluitenkruid) hadden we toegekeken toen Jonathan en zijn vrienden Sandra tegen de grond gedrukt hielden. Ergens, misschien wel op dezelfde plek waar ik nu stond, had het bos gehuiverd en was het opengebroken en waren Peter en Jamie weggeglipt.

Ik had niet direct een plan voor die nacht, niet in strikte zin. Ik wilde naar het bos, rondkijken en de nacht doorbrengen; ik hoopte dat er iets zou gebeuren. Tot dat moment had het gebrek aan planning me geen belemmering geleken. Tenslotte was alles wat ik de laatste tijd had willen plannen op een volledig fiasco uitgelopen. Het was duidelijk dat ik van tactiek moest veranderen en wat kon er drastischer zijn dan hieraan beginnen zonder enige voorbereiding, en dan maar kijken wat dat zou opleveren? En ik neem aan dat het ook wel appelleerde aan mijn gevoel voor het pittoreske. Waarschijnlijk heb ik altijd verlangd, hoewel ik daar in alle opzichten volledig ongeschikt voor ben, naar een heldenrol als in een mythe, goudglanzend en onbevreesd: zonder zadel galoppeerde ik op een wild paard dat niemand anders kon bedwingen mijn lot tegemoet.

Nu ik hier werkelijk was, leek het me plotseling niet meer zo’n spontane sprong in het duister. Hoogstens voelde het lichtelijk hippieachtig aan – ik had zelfs overwogen om stoned te worden, in de hoop dat ik daardoor zo ontspannen zou raken dat mijn onderbewuste een sportieve kans kreeg, maar door hasj val ik steevast in slaap en word ik verschrikkelijk traag. Plotseling drong tot me door dat de boom waar ik tegenaan stond te leunen wel eens dezelfde boom kon zijn waarbij ik was gevonden, misschien had hij nog de bleke littekens waar mijn nagels de bast weggestoken hadden; en verder besefte ik dat het donker begon te worden.

Op dat moment was ik bijna weggegaan. Ik ging terug naar de open plek, schudde het dorre blad van mijn slaapzak en rolde hem op. Eerlijk gezegd was er maar één ding dat me daar hield, en dat was de gedachte aan Mark. Die had hier de nacht doorgebracht, niet eenmaal maar regelmatig, en het leek niet eens bij hem opgekomen te zijn dat dat griezelig kon zijn. Ik kon de gedachte niet uitstaan dat hij flinker zou zijn dan ik, of hij dat nou wist of niet. Misschien had hij een vuurtje gehad, maar ik had mijn lantaarn en een Smith & Wesson, hoewel ik me bij de gedachte alleen al behoorlijk achterlijk voelde. Ik zat maar een paar honderd meter van de beschaving af, of althans van de wijk af. Met de slaapzak in mijn handen stond ik even stil, en toen rolde ik hem weer uit, werkte me er tot mijn middel in en leunde met mijn rug tegen een boom.

Ik schonk een mok koffie met whiskey in; de scherpe, volwassen smaak was vreemd geruststellend. De scherven van de hemel boven mijn hoofd werden donkerder en verkleurden van turquoise naar indigo; vogels landden op de takken en nestelden zich voor de nacht met scherpe kreten en gedempt gekrakeel. Boven de opgraving klonk het getik van rondvliegende vleermuizen en tussen de struiken klonk een sprong, een worsteling, stilte. In de verte, tussen de huizen, riep een kind iets hoogs en ritmisch: Wie niet weg is, is gezien...

Langzaam – zonder verbazing, alsof ik het al een hele tijd geweten had – drong tot me door dat ik, als ik kans zag me iets bruikbaars te herinneren, daarmee naar O’Kelly zou gaan. Niet meteen, misschien niet eens de komende paar weken; ik zou een tijdje nodig hebben om losse eindjes weg te werken en mijn zaken op orde te brengen, zogezegd; want als ik dat deed, was dat meteen het eind van mijn carrière.

Diezelfde middag nog zou de gedachte aangevoeld hebben als een klap met een baseballslaghout. Maar op de een of andere manier kwam ze me die nacht haast verleidelijk voor; ze fonkelde verlokkend in de lucht voor me en ik draaide haar om en om met een heerlijk soort opwinding. Rechercheur bij Moordzaken was het enige wat ik ooit had willen worden; ik had er mijn garderobe op afgestemd, mijn manier van lopen, mijn woordenschat, mijn leven of ik nu wakker was of sliep; het was een dronken makende gedachte dat ik dat allemaal met één nonchalante polsbeweging zou weggooien en zou kijken hoe het de ruimte in schoot als een felgekleurde ballon. Ik kon als privédetective voor mezelf beginnen, dacht ik. Ik kon een haveloos kantoortje hebben ergens in een vervallen gebouw, met mijn naam in goud op een melkglazen deur, aan het werk gaan wanneer ik maar wilde en geroutineerd rond de randen van de wet laveren – en een getergde O’Kelly lastigvallen met verzoeken om inside-information. Dromerig vroeg ik me af of Cassie dan met me mee zou gaan. Ik kon een gleufhoed en zo’n Franse regenjas aanschaffen en een snedig gevoel voor humor ontwikkelen; zij kon elegant in hotelbars zitten met een sluik vallende rode jurk en een camera in haar lippenstift om vreemdgaande zakenmannen te strikken... Ik moest bijna hardop lachen.

Ik besefte dat ik in slaap aan het vallen was. Dit had geen deel van mijn plan uitgemaakt, hoe schetsmatig dat ook was, en ik deed mijn best om wakker te blijven. Maar al die slapeloze nachten troffen me in één klap, met de impact van een verdovende injectie. Ik dacht aan de thermosfles koffie, maar die leek onbereikbaar ver weg te staan. De slaapzak was door mijn lichaam opgewarmd en ik had me rond alle bobbeltjes en kuilen in de grond geplooid; ik lag bedwelmend lekker. Ik voelde de mok uit mijn vingers vallen, maar ik kreeg mijn ogen niet open.

Ik heb geen idee hoe lang ik geslapen heb. Ik zat rechtovereind een kreet in te houden voordat ik echt wakker was. Vlak bij mijn oor had iemand, helder en duidelijk, ‘Wat is dat?’ gezegd.

Ik bleef een hele tijd zitten en voelde trage bloedgolven door mijn halsslagaders klotsen. In de wijk waren alle lichten uit. Het bos was stil, door de takken boven mijn hoofd was amper een fluistering van de wind te horen. Ergens kraakte een takje.

Peter, die zich boven op de kasteelmuur als gestoken omdraaide en een hand uitstak om Jamie en mij aan weerszijden tegen te houden: ‘Wat is dat?’

We hadden de hele dag buiten gespeeld, vanaf het moment dat de dauw nog aan het opdrogen was. Het was kokendheet; onze adem was warm als badwater en de hemel had de kleur van het binnenste van een vlam. We hadden flessen rode limonade in het gras onder een boom liggen, voor als we dorst kregen, maar de limonade was warm geworden, de prik was eruit en de mieren hadden de flessen gevonden. Ergens verderop was iemand gras aan het maaien; iemand anders had een keukenraam open en de radio hard aan, en zong mee met ‘Wake Me Up Before You Go-Go’. Twee meisjes mochten om beurten op een roze driewieler op de stoep, en Peters tuttige zusje Tara speelde schooltje bij haar vriendinnetje Audrey in de tuin: samen lazen ze een verzameling in rijen opgestelde poppen de les. De Carmichaels hadden een tuinsproeier gekocht; zoiets hadden wij nog nooit gezien en telkens wanneer ze hem buiten zetten, keken we ernaar, maar mevrouw Carmichael was een rotwijf en Peter zei dat ze je schedel insloeg met een poker als je bij haar de tuin inging.

We hadden voornamelijk gefietst. Peter had een Evel Knievel gekregen voor zijn verjaardag – als je die opwond, kon hij over stapels oude Warlord-jaarboeken heen springen – en hij wilde zelf stuntman worden als hij groot was, dus waren we aan het oefenen. We hadden op straat een verhoging gebouwd, van bakstenen en een stuk multiplex dat Peters vader in de schuur had staan – ‘We maken hem gewoon iedere dag een stuk hoger,’ zei Peter, ‘iedere dag één baksteen erbij’ – maar die wiebelde verschrikkelijk en ik had nog geen kans gezien om niet op het laatste moment op de rem te gaan staan.

Jamie had het een paar keer geprobeerd en was daarna bij de stoeprand blijven rondhangen. Ze schraapte een sticker van haar stuur af en trapte tegen haar pedaal zodat het rondtolde. Ze was die ochtend pas laat naar buiten gekomen en ze was de hele dag wat mat geweest. Ze was nooit erg spraakzaam, maar dit was iets anders: haar stilte was een soort dichte, ondoordringbare wolk om haar heen en Peter en ik werden er nerveus van.

Peter vloog gillend en wild zigzaggend van de verhoging af, rakelings langs de twee kleine meisjes met de driewieler. ‘Stelletje sukkels, willen jullie ons dood hebben of zo?’ bitste Tara over de hoofden van haar poppen heen. Ze had een lange, gebloemde rok aan die als een plas op het gras lag, en een enorme, rare hoed op met een lint eromheen.

‘Jij bent niet de baas over mij,’ schreeuwde Peter terug. Hij reed Audreys grasveld op en maakte een duikvlucht langs Tara om in het voorbijrijden de hoed van haar hoofd te grijpen. Tara en Audrey gilden als geoefende koorleden.

‘Adam! Vangen!’ Ik was achter hem aan de tuin in gefietst – als Audreys moeder nu naar buiten kwam, zwaaide er wat – en zag kans de hoed te vangen zonder van mijn fiets te vallen. Ik zette hem op mijn hoofd en fietste met losse handen rond de poppenklas. Audrey probeerde me omver te gooien, maar ik ontweek haar. Ze zag er leuk uit en ze leek niet echt boos, dus probeerde ik haar poppen niet te overrijden. Tara zette haar handen in haar zij en begon naar Peter te brullen. ‘Jamie!’ riep ik. ‘Kom op!’

Jamie was op straat gebleven en stond met haar voorband ritmisch tegen de rand van de verhoging te dreunen. Ze liet haar fiets vallen, rende naar de muur rond de wijk en sprong eroverheen.

Meteen vergaten Peter en ik Tara (‘Jij hebt geen greintje verstand, Peter Savage, geen greintje, wacht maar tot mama hoort wat je nu weer gedaan hebt...’), trapten op de rem en keken elkaar aan. Audrey greep de hoed van mijn hoofd en rende, terwijl ze over haar schouder keek om te zien of ik achter haar aan kwam. We lieten onze fiets op straat liggen en klommen achter Jamie aan.

Ze zat op de schommel van een oude autoband en zette zich iedere paar schommelingen af tegen de muur. Ze zat met haar hoofd omlaag en het enige wat ik zag was een waterval van steil, bleek haar en het puntje van haar neus. We gingen op de muur zitten wachten.

‘Mijn moeder heeft me vanochtend opgemeten,’ zei Jamie na een tijd. Ze pulkte aan een korstje op haar knokkel.

Verbaasd dacht ik aan het kozijn van onze keukendeur: glanzend wit hout met potloodstreepjes en data ernaast om te laten zien hoe ik groeide. ‘Nou en?’ zei Peter. ‘Daar hoef je toch niet zo moeilijk over te doen?’

‘Voor mijn uniform!’ brulde Jamie tegen hem. ‘Stommerd!’ Ze liet zich uit de autoband glijden, landde met een klap op de grond en holde het bos in.

‘Jezus,’ zei Peter, ‘wat heeft zij nou?’

‘Kostschool,’ zei ik. Mijn benen werden slap bij die woorden.

Peter wierp me een ongelovige grimas vol afschuw toe. ‘Daar gaat ze helemaal niet naartoe. Dat heeft haar moeder zelf gezegd.’

‘Nee, dat heeft ze niet gezegd. “Dat zien we dan wel weer,” heeft ze gezegd.’

‘Ja, en toen heeft ze er nooit meer iets over gezegd.’

‘Nou, nu dus wel, hè?’

Peter keek met samengeknepen ogen tegen de zon in. ‘Kom op,’ zei hij, en hij sprong weer van de muur af.

‘Waar gaan we naartoe?’

Hij gaf geen antwoord. Hij pakte zijn eigen fiets en die van Jamie en zag kans die al wiebelend naar zijn eigen tuin te krijgen. Ik pakte de mijne en ging achter hem aan.

Peters moeder was de was aan het ophangen, met een rij wasknijpers langs de rand van haar schort geklemd. ‘Je moet Tara niet zo pesten,’ zei ze.

‘Oké,’ zei Peter, terwijl hij de fietsen op het gras liet vallen. ‘Mam, we gaan het bos in, oké?’ De baby, Sean Paul, lag op een dekentje. Op een luier na was hij helemaal bloot, en hij probeerde te kruipen. Ik prikte hem voorzichtig met mijn teen in zijn zij; hij rolde om, greep mijn gymschoen en grijnsde naar me op. ‘Brave baby,’ zei ik. Ik had geen zin om op zoek te gaan naar Jamie. Ik vroeg me af of ik misschien gewoon hier kon blijven, voor mevrouw Savage op Sean Paul passen en wachten tot Peter terugkwam om te vertellen dat Jamie wegging.

‘We gaan om halfzeven aan tafel,’ zei mevrouw Savage, terwijl ze een afwezige hand uitstak om Peters haar in het voorbijgaan glad te strijken. ‘Heb je je horloge om?’

‘Ja.’ Peter hield haar zijn pols voor. ‘Kom op, Adam.’

Als er iets aan de hand was, gingen we meestal naar dezelfde plek: de hoogste kamer van het kasteel. De trap die erheen leidde, was allang vergaan en vanaf de grond kon je niet eens zien dat daar een kamer was; je moest over de buitenste muur klimmen, helemaal naar boven, en dan moest je op de stenen vloer springen. Er hing klimop langs de muren en er groeiden takken overheen: het was net een vogelnest, hoog in de lucht.

Daar zat Jamie, opgekruld in een hoek met een elleboog voor haar mond langs geslagen. Ze huilde, heel hard en onbeholpen. Een hele tijd geleden was ze een keer al hollend met haar voet in een konijnenhol blijven steken en had ze haar enkel gebroken; wij hadden haar het hele eind naar huis gedragen en ze had geen traan gelaten, zelfs niet toen ik struikelde zodat ze haar been stootte. Toen had ze alleen ‘Adam, stomkop!’ geroepen en in mijn arm geknepen.

Ik klom de kamer in. ‘Rot op!’ schreeuwde Jamie naar me, verstikt door tranen en door haar arm. Haar gezicht was rood en haar haar zat in de war, met de speldjes helemaal opzij. ‘Laat me met rust.’

Peter stond nog boven op de muur. ‘Ga jij naar kostschool?’ wilde hij weten.

Jamie kneep haar ogen en haar mond stijf dicht, maar toch klonken er nog gedempte snikken. Ik kon nauwelijks verstaan wat ze zei. ‘Ze had er niks van gezegd, ze deed alsof er niks aan de hand was, en die hele tijd... zat ze gewoon te líégen!’

Waar ik echt ondersteboven van was, dat was hoe oneerlijk het was. ‘Dat zien we dan wel weer,’ had Jamies moeder gezegd. ‘Maak je daar nou maar geen zorgen over.’ En wij hadden haar geloofd en hadden ons geen zorgen meer gemaakt. We waren nog nooit verraden door een volwassene, althans niet in zaken die er zo toe deden, en ik kon het niet bevatten. We hadden die hele zomer geleefd in het vertrouwen dat we de eeuwigheid hadden.

Peter wankelde bezorgd over de muur heen en weer, stond op één voet. ‘Dan doen we weer hetzelfde. Dan slaan we weer aan het muiten. Dan gaan we...’

‘Nee!’ huilde Jamie. ‘Ze heeft het schoolgeld al betaald en alles – het is te laat, ik ga al over twee weken. Twee weken...’ Haar handen balden zich tot vuisten en ze beukte ermee tegen de muur.

Ik kon er niet meer tegen. Ik knielde naast Jamie en sloeg mijn arm om haar schouders. Ze schudde me af, maar toen ik mijn arm weer teruglegde, liet ze hem liggen. ‘Niet doen, Jamie,’ smeekte ik. ‘Niet huilen, toe nou.’ De groene en gouden werveling van takken waar je maar keek, Peter verbijsterd en Jamie in tranen, en het elektriserende gevoel van haar zijdezachte huid onder mijn hand; de hele wereld leek op zijn grondvesten te schudden en de stenen van het kasteel verhieven zich onder mijn voeten als het dek van een schip in een film. ‘Je komt ieder weekend terug...’

‘Maar dat is niet hetzelfde!’ huilde Jamie. Haar hoofd viel achterover en ze snikte zonder nog te proberen dat te verbergen, haar tere bruine hals naar de hemelscherven gekeerd. De klank van pure ellende in haar stem sneed dwars door me heen en ik wist dat ze gelijk had: het zou nooit meer hetzelfde worden, nooit meer.

‘Nee, Jamie, niet... hou op...’ Ik kon me niet inhouden. Ik wist dat het nergens op sloeg, maar even wilde ik haar zeggen dat ík wel zou gaan, dat ik haar plaats zou innemen, dat zij voorgoed hier mocht blijven... Voordat ik wist dat ik het ging doen, had ik mijn hoofd naar het hare gebracht en haar op de wang gekust. Haar tranen voelden nat op mijn lippen. Ze rook naar gras in de zon, heet en groen, bedwelmend.

Ze was zo verbijsterd dat ze ophield met huilen. Ze keek me met grote, roodomrande blauwe ogen aan, van heel dichtbij. Ik wist dat ze iets ging doen, me een stomp geven, me terugkussen...

Peter sprong van de muur af en viel op zijn knieën voor ons. Hij greep mijn pols in de ene hand, hard, en die van Jamie in de andere. ‘Luister,’ zei hij. ‘We lopen weg.’

Jamie en ik staarden hem aan.

‘Dat slaat nergens op,’ zei ik na een tijdje. ‘Ze krijgen ons echt wel te pakken.’

‘Nee, niet meteen. We kunnen ons hier best een paar weken schuilhouden. Makkelijk. Het hoeft niet voorgoed te zijn of zo – gewoon tot het veilig is. Zodra school begonnen is, kunnen we naar huis: dan is het te laat. En als ze haar dan tóch nog wegsturen, nou, dan lopen we weer weg. Dan gaan we naar Dublin en halen Jamie daar weg. Dan wordt ze van school gestuurd en móét ze wel terug naar huis. Snap je?’

Zijn ogen glansden. Het idee vatte post, bloeide op, zinderde in de lucht voor ons.

‘We zouden hier kunnen wonen,’ zei Jamie. Ze haalde diep en huiverend, nasnikkend, adem. ‘In het kasteel, bedoel ik.’

‘We verkassen iedere dag. Hier, de open plek, die grote boom met die takken die een nest vormen. We geven ze geen kans om ons op het spoor te komen. Dachten jullie nou echt dat iemand ons hier zou vinden? Kom nou, zeg!’

Niemand kende het bos beter dan wij. Lichtvoetig en onhoorbaar als indianen tussen het kreupelhout door sluipen; roerloos vanuit de bosjes en hoge takken toekijken wanneer ze naar ons op zoek kwamen...

‘We kunnen om beurten slapen.’ Jamie zat al wat meer rechtop. ‘Dan kan een van ons de wacht houden.’

‘Maar onze ouders dan,’ zei ik. Ik dacht aan de warme handen van mijn moeder en beeldde me haar huilend en wanhopig in. ‘Die worden vreselijk bezorgd. Dan denken ze...’

Jamies mond trok strak. ‘Nou, mijn moeder anders niet. Die wil me toch niet om zich heen hebben.’

‘Mijn moeder denkt voornamelijk aan de kleintjes,’ zei Peter, ‘en mijn vader kan het echt geen bal schelen.’ Jamie en ik keken elkaar even aan. We hadden het er nooit over, maar we wisten allebei dat Peters vader zijn kinderen wel eens sloeg als hij dronken was. ‘En trouwens, wat maakt het uit of je ouders zich zorgen maken? Ze hebben toch zeker ook niet verteld dat Jamie naar kostschool ging? Ze hebben je gewoon laten denken dat er niets aan de hand was!’

Met een licht gevoel in het hoofd besefte ik dat hij gelijk had. ‘Ik kan natuurlijk een briefje achterlaten,’ zei ik. ‘Zodat ze weten dat alles in orde is.’

Jamie wilde iets zeggen, maar Peter was haar te snel af. ‘Ja, geweldig! Leg maar een briefje neer dat we naar Dublin gegaan zijn, of naar Cork of zo. Dan gaan ze ons daar zoeken, en dan zitten we gewoon de hele tijd hier.’

Hij sprong overeind en trok ons mee. ‘Doe je mee?’

‘Ik ga niet naar kostschool,’ zei Jamie, terwijl ze haar arm over haar gezicht haalde. ‘Ik doe het niet, Adam. Ik ga niet. Daar doe ik alles voor.’

‘Adam?’ Wild, bruin en barrevoets tussen de bomen leven. De kasteelmuur voelde koel en vochtig aan onder mijn hand. ‘Adam, wat kunnen we anders nog verzinnen? Wou jij Jamie gewoon laten wegsturen? Wil je dan niets dóén?’

Hij schudde aan mijn pols. Zijn hand was hard en dringend; ik voelde mijn pols bonzen in zijn greep. ‘Ik doe mee,’ zei ik.

‘Yes!’ brulde Peter, en hij stompte in de lucht. De kreet echode tussen de bomen, hoog en wild en triomfantelijk.

‘Wanneer?’ vroeg Jamie. Haar ogen glansden van de opluchting en haar mond was geopend in een glimlach. Ze stond op haar tenen, klaar om weg te vliegen zodra Peter het sein gaf. ‘Nu?’

‘Rustig maar,’ zei Peter met een grijns. ‘We moeten ons voorbereiden. We gaan naar huis en we halen al ons geld op. We hebben boodschappen nodig, maar die moeten we stukje bij beetje kopen, zodat niemand argwaan krijgt.’

‘Worstjes en aardappels,’ zei ik. ‘Dan stoken we een vuurtje en dan zoeken we stokken...’

‘Nee, geen vuur, dat zien ze. Neem niets mee wat gekookt moet worden. Haal maar spul in blik, spaghetti en bonen en zo. Zeg maar dat het voor je moeder is.’

‘Dan hebben we ook een blikopener nodig...’

‘Die breng ik mee; mijn moeder heeft er twee, dus die ene mist ze niet...’

‘Slaapzakken, en lantaarns...’

‘Duh, dat is pas voor het laatst, ze mogen niet merken dat die weg zijn.’

‘We kunnen onze kleren in de rivier wassen...’

‘... we proppen al ons afval in een holle boom, zodat niemand het vindt...’

‘Hoeveel geld hebben jullie?’

‘Mijn communiegeld staat allemaal op de bank, daar kan ik niet bij.’

‘Dan kopen we goedkoop spul, melk en brood...’

‘Nee, melk gaat bederven!’

‘Nee hoor, we kunnen het in een plastic zak in de rivier leggen...’

‘Jamie drinkt melk met brokken!’ gilde Peter. Hij sprong naar de muur en begon erop te klimmen.

Jamie schoot achter hem aan. ‘Nietes, je drinkt zelf melk met brokken, achterlijke...’ Ze greep Peters enkel en er ontstond boven op de muur een stoeipartij met wild gegiechel. Ik haalde hen in en Peter stak een arm uit om mij bij het gevecht te betrekken. We worstelden, gillend en ademloos van de lach, en we balanceerden vervaarlijk half over de rand. ‘Adam eet torren...’ ‘Helemaal niet, toen waren we nog klein...’

‘Stil!’ zei Peter plotseling. Hij schudde ons af en verstarde, gehurkt op de muur, zijn handen uitgestrekt om ons tot stilte te manen. ‘Wat is dat?’

Roerloos en gespannen als geschrokken hazen bleven we zitten luisteren. Ook het bos leek stil te staan wachten; de normale middaggeluiden van vogels en insecten en onzichtbare kleine diertjes waren afgekapt als door het stokje van een dirigent. Maar ergens een eind voor ons...

‘Wat moet...’ fluisterde ik.

‘Sst.’ Muziek, of een stem; of niets meer dan een speling van de rivier over stenen, de bries in de holle eik? Het bos had een miljoen stemmen, die met het seizoen en met de dag veranderden; je kon ze onmogelijk allemaal kennen.

‘Kom op,’ zei Jamie met glanzende ogen, ‘kom óp,’ en ze lanceerde zichzelf als een vliegende eekhoorn van de muur af. Ze greep een tak, zwaaide daaraan, liet zich vallen, rolde om en holde weg; Peter sprong achter haar aan voordat de tak was uitgeschommeld en ik klom de muur af en rende achter hen aan. ‘Wacht op mij, wacht...’

Nog nooit was het bos zo weelderig geweest, of zo wild. Het loof wierp duizelingwekkende lichtkringen rond als vuurwerk, en de kleuren waren zo fel dat je ze kon eten, de geur van de vruchtbare aarde uitvergroot tot iets zwaars als miswijn. We schoten door wolken gonzende muggen heen en sprongen over greppels en rottende boomstammen, de takken wervelden als water om ons heen, zwaluwen zwenkten vlak voor ons langs en in de bomen langs het pad renden drie herten met ons mee – ik zweer het. Ik voelde me licht en gelukkig en wild, ik had nog nooit zo hard gerend of zo moeiteloos hoog gesprongen; één keer afzetten en ik had kunnen vliegen.

Hoe lang renden we? Alle bekende, geliefde herkenningspunten moeten zich verplaatst hebben, moeten ons succes zijn komen wensen, want we kwamen ze onderweg allemaal tegen; we sprongen over de stenen tafel heen en vlogen in één sprong de open plek over, tussen de geseling van de bramenstruiken door, terwijl de konijnen hun neus in de lucht staken om ons voorbij te zien komen, we lieten de autobandschommel wiebelend achter en we slingerden ons met één hand om de holle eik heen. En voor ons uit, zo zoet en wild dat het pijn deed, verlokkend...

Langzaam werd ik me bewust van het feit dat ik onder de slaapzak doordrenkt was van het zweet; dat mijn rug, tegen de boomstam gedrukt, zo stijf was dat ik zat te schudden, mijn hoofd knikte in stijve, krampachtige rukjes als een stuk speelgoed. Het bos was zwart en leeg, alsof ik een blinddoek voor had. In de verte klonk een snel, sputterend geluid als van regendruppels op loof, klein en zich uitspreidend. Ik deed mijn best om het te negeren, om te blijven volgen waar die broze gouden draad van herinnering me leidde, om hem niet in deze duisternis te laten vallen, want dan zou ik de weg naar huis nooit meer vinden.

Gelach stroomde over Jamies schouder heen als heldere zeepbellen, bijen wervelden in een zonnestraal en Peters armen vlogen opzij terwijl hij joelend over een gevallen tak sprong. Mijn veters raakten los en ergens binnen in me begonnen noodklokken te luiden terwijl ik de hele wijk voelde oplossen in de mist achter ons, weet je het zeker, weet je het zeker, Peter, Jamie, wacht even, stop...

Het sputterende geluid klonk nu door het hele bos en kwam aan alle kanten steeds dichterbij. Het was in de takken hoog boven mijn hoofd, in het kreupelhout achter me, klein en snel en gericht. Mijn nekharen gingen overeind staan. Regen, zei ik tegen mezelf met wat er van mijn brein over was, gewoon regen, hoewel ik geen druppel voelde. Aan de andere kant van het bos krijste er iets, een schel, gedachteloos geluid.

Kom op, Adam, schiet op, toe nou...

De duisternis voor me schoof op, verdichtte zich. Er klonk een geluid als van de wind door het loof, een sterke, aanstormende wind die door het bos kwam om een pad schoon te vegen. Ik dacht aan de lantaarn, maar mijn vingers waren eromheen verstard. Ik voelde die gouden draad draaien en trekken. Ergens aan de andere kant van de open plek ademde iets; iets groots.

Bij de rivier. Slippend tot stilstand komen, zwiepende wilgentakken en het water dat lichtsplinters afvuurde als een miljoen spiegeltjes, oogverblindend en duizelingwekkend. Ogen, goudkleurig en met franje als van een uil.

Ik ging ervandoor. Ik krabbelde uit de slaapzak die me probeerde tegen te houden en ik smeet mezelf het bos in, weg van de open plek. Bramen klauwden naar mijn benen en mijn haar, vleugelslagen explodeerden in mijn oor; ik rende regelrecht tegen een boomstam aan, zodat ik even naar adem stond te happen. Onzichtbare uithollingen klapten open onder mijn voeten en ik kon niet snel genoeg rennen, mijn benen daverden kniediep door het kreupelhout, het waren alle nachtmerries uit mijn kinderjaren tegelijk. Bungelende klimopslierten omwikkelden mijn gezicht en volgens mij schreeuwde ik het uit. Ik wist zonder enige twijfel dat ik nooit dat bos uit zou komen, dat ze mijn slaapzak zouden vinden – even zag ik, levensecht en scherp, Cassie in haar rode trui geknield op de open plek te midden van vallend blad haar gehandschoende hand uitsteken om aan de stof te voelen – en verder niets. Nooit.

Toen zag ik een splintertje nieuwe maan tussen de voortrazende wolken door en wist ik dat ik het bos uit was, op de opgraving. Het was verraderlijk terrein, het gleed en zakte weg onder mijn voeten en ik struikelde met wild zwaaiende armen, schaafde mijn scheenbeen op een stuk van de oude muur; ik wist me nog net op tijd in evenwicht te houden en rende verder. Er klonk een luid gehijg in mijn oren, maar ik had geen idee of ik dat zelf was. Als iedere rechercheur had ik voetstoots aangenomen dat ik de jager was. Het was geen moment bij me opgekomen dat ik misschien al vanaf het begin het wild was...

De landrover prijkte stralend wit te midden van de duisternis als een vriendelijke, glanzende kerk waar je je toevlucht kon zoeken. Pas bij de tweede of derde poging kreeg ik het portier open: eenmaal liet ik mijn sleutels vallen en moest ik wanhopig in het dorre blad en het droge gras grabbelen, terwijl ik verwilderd over mijn schouder keek en zeker wist dat ik ze nooit zou vinden, tot ik me herinnerde dat ik de lantaarn nog in mijn andere hand had. Uiteindelijk klom ik naar binnen, stootte mijn elleboog aan het stuur, vergrendelde alle portieren en zat daar over mijn hele lijf zwetend naar adem te happen. Ik beefde veel te erg om te kunnen rijden; ik betwijfel of ik zelfs maar de weg op had kunnen manoeuvreren zonder iets te raken. Ik vond mijn sigaretten en zag kans er een op te steken. Ik verlangde met hart en ziel naar een stevige borrel, of een grote joint. Er zaten enorme moddervegen over de knieën van mijn spijkerbroek, hoewel ik me niet herinnerde dat ik gevallen was.

Toen ik mijn handen zo stil kon houden dat ik knoppen kon indrukken, belde ik Cassie. Het moest ver na middernacht zijn, misschien een hele tijd later, maar ze nam bij de tweede keer op en klonk klaarwakker. ‘Hallo, hoe gaat het?’

Eén afgrijselijk moment lang dacht ik dat mijn stem het niet deed. ‘Waar ben je?’

‘Ik ben een minuut of twintig geleden thuisgekomen. Ik ben met Emma en Susanna naar de film geweest, en daarna hebben we bij Trocadero gegeten en god, wat een héérlijke rode wijn hadden ze daar. Er waren drie gozers die probeerden ons te versieren, en volgens Emma waren het acteurs want zij had een van hen op tv gezien in die ziekenhuistoestand...’

Ze was aangeschoten, maar niet echt dronken. ‘Cassie,’ zei ik. ‘Ik zit in Knocknaree. Bij de opgraving.’

Een korte, heel korte pauze. Toen zei ze rustig, met een andere stem: ‘Zal ik je komen ophalen?’

‘Ja. Graag.’ Tot ze het zei, had ik me niet gerealiseerd dat ik haar daarom gebeld had.

‘Oké. Tot zo.’ Ze hing op.

Het duurde een eeuwigheid voor ze er was, zo lang dat ik me paniekerige nachtmerriescenario’s begon in te beelden: ze was door een vrachtwagen platgewalst op de snelweg, ze had een klapband gekregen en was langs de kant van de weg ontvoerd door slavenhandelaars. Het lukte me mijn pistool te trekken, en ik legde het op mijn schoot – ik had nog wel genoeg verstand over om de veiligheidspal erop te laten. Ik rookte de ene sigaret na de andere; de auto vulde zich met een walm waarvan mijn ogen begonnen te tranen. Buiten ritselde en bonsde er van alles in het struikgewas, er knapten twijgjes; keer op keer draaide ik me met bonzend hart en getrokken wapen om, zeker dat ik een gezicht bij het raam had gezien, wild en lachend, maar nooit was er iets. Ik probeerde de binnenverlichting aan te doen, maar daarmee voelde ik me te opvallend, als een oermens met roofdieren die worden aangetrokken door het licht van het vuur en net buiten het schijnsel rondsluipen. Ik knipte het bijna meteen weer uit.

Eindelijk hoorde ik het gonzen van de Vespa, zag ik de lichtbundel van de koplamp over de heuvel komen. Ik stopte mijn pistool terug in de holster en opende het portier; ik wilde niet dat Cassie me daarmee zag hannesen. Ze stopte op de weg, hield de scooter met haar voet in evenwicht en riep: ‘Hallo!’

‘Hoi,’ zei ik, terwijl ik de auto uit struikelde; mijn benen waren stijf en verkrampt, ik moet de hele tijd met beide voeten tegen de vloer van de auto hebben zitten drukken. ‘Bedankt.’

‘Geen probleem. Ik was toch wakker.’ Ze bloosde en haar ogen stonden helder van de wind tijdens de rit, en toen ik dicht genoeg bij haar kwam, voelde ik het koude aura dat van haar afstraalde. Ze slingerde haar rugzak af en haalde haar reservehelm eruit. ‘Hier.’

Binnen in de helm hoorde ik niets meer, alleen het ononderbroken zoemen van de Vespa en het bloed dat in mijn oren bonsde. De lucht stroomde donker en koel als water langs me heen; de koplampen en neonlichten gleden in trage, heldere sporen langs. Cassies ribbenkast voelde broos maar solide aan tussen mijn handen, en veranderde van vorm als ze schakelde of met een bocht meeleunde. Ik voelde me alsof de scooter dreef, hoog boven de weg, en ik wilde dat we op zo’n eindeloos lange Amerikaanse snelweg zaten, waar je voor eeuwig en eeuwig kunt doorrijden door de nacht.

Ze had in bed liggen lezen toen ik belde. De futon was uitgetrokken en opgemaakt met het patchwork dekbed en witte kussens; Woeste hoogten en haar enorme T-shirt lagen op een hoop aan de voet van het bed. Er lagen half georganiseerde stapels werkspul – een foto van de wurgplek op Katy’s hals sprong me tegemoet en bleef als een nabeeld in de lucht hangen – op de tafel en de bank, half verborgen onder Cassies uitgaanskleren: een strakke, donkere spijkerbroek en een roodzijden bloesje met goudkleurig borduursel. Het gedrongen nachtlampje naast haar bed gaf de kamer een intieme glans.

‘Wanneer heb je voor het laatst gegeten?’ vroeg Cassie.

Ik had mijn boterhammen vergeten, die lagen waarschijnlijk nog ergens op de open plek. Mijn slaapzak en mijn thermosfles ook: die zou ik de volgende ochtend moeten ophalen, als ik mijn auto oppikte. Er streek een snelle vinger langs mijn nek bij de gedachte dat ik daar weer heen zou moeten, al was het bij daglicht. ‘Weet ik niet meer,’ zei ik.

Cassie rommelde wat in haar kast, gaf me een fles cognac en een glas. ‘Neem een borrel terwijl ik wat te eten maak. Gebakken eieren met toast?’

We houden geen van beiden van cognac – de fles was ongeopend en stoffig, waarschijnlijk een prijs uit de kerstverloting of zo – maar ergens in een objectief deel van mijn gedachten wist ik redelijk zeker dat ze gelijk had: ik verkeerde in shock. ‘Ja, lekker,’ zei ik. Ik ging op de rand van de futon zitten – de gedachte dat ik al dat spul op de bank zou moeten weghalen leek bijna ondenkbaar gecompliceerd – en keek een tijdje naar de fles voordat ik besefte dat ik geacht werd hem open te maken.

Ik klokte een te grote slok cognac naar binnen, begon te hoesten (Cassie keek naar me, zei niets) en voelde de drank werken: gloeiende sporen van warmte door mijn aderen. Mijn tong bonsde, waarschijnlijk had ik erop gebeten. Ik schonk een tweede glas in en nipte daar voorzichtiger van. Cassie was met geroutineerde gebaren bezig in de keuken, haalde met één hand kruiden uit een kast en met de andere eieren uit de koelkast en schoof met haar heup een la dicht. Ze had muziek aan laten staan – de Cowboy Junkies op laag volume, traag en indringend. Normaal gesproken houd ik daarvan, maar vannacht bleef ik maar dingen horen die ergens verborgen in de baslijn zaten, snelle fluisteringen, geroep, de dreun van een trommelslag die er niet had moeten zijn. ‘Mag die muziek uit?’ vroeg ik toen ik er niet langer tegen kon. ‘Alsjeblieft?’

Met een pollepel in haar hand keek ze van de koekenpan op om me te kunnen aankijken. ‘Ja, natuurlijk,’ zei ze even later. Ze zette de stereo uit, haalde de toast uit het rooster en liet de eieren erbovenop glijden. ‘Hier.’

De geur deed me beseffen hoe hongerig ik was. Ik schoof het eten met grote happen tegelijk naar binnen en hield amper op om adem te halen; het was meergranenbrood en de eieren roken heerlijk naar kruiden en specerijen, en niets had ooit zo rijk en kostelijk gesmaakt. Cassie zat in kleermakerszit tegenover me op de futon en keek me over een geroosterde boterham heen aan. ‘Meer?’ zei ze, toen ik mijn bord leeg had.

‘Nee,’ zei ik. Te veel, te snel: mijn maag krampte gemeen samen. ‘Dank je.’

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze zachtjes. ‘Heb je je iets herinnerd?’

Ik barstte in tranen uit. Ik huil zo zelden – volgens mij maar een- of tweemaal sinds mijn dertiende, en beide malen was ik zo dronken dat het niet echt telt – dat het even duurde voor ik doorhad wat er aan de hand was. Ik wreef met een hand over mijn gezicht en keek naar mijn natte vingers. ‘Nee,’ zei ik. ‘Niets waar we iets aan hebben. Ik kan me die hele middag herinneren, dat we het bos ingingen en waar we het over hadden, en dat we iets hoorden – ik weet niet meer wat – en dat we gingen kijken wat het was... En toen raakte ik in paniek. Ik raakte in paniek, verdomme nog aan toe.’ Mijn stem brak.

‘Hé,’ zei Cassie. Ze schoot over de futon heen en legde een hand op mijn schouder. ‘Dat is al een enorme stap, lieverd. Volgende keer herinner je je de rest.’

‘Nee,’ zei ik. ‘Nee, dat gebeurt niet.’ Ik kon het niet uitleggen, ik weet nog steeds niet waarom ik daar zo zeker van was: dit was mijn troefkaart geweest, mijn enige kans, en ik had hem verspeeld. Ik legde mijn gezicht in mijn handen en snikte als een kind.

Ze sloeg haar armen niet om me heen en probeerde me niet te troosten, en daar was ik haar dankbaar voor. Ze bleef daar gewoon rustig zitten en wreef met haar duim over mijn schouder terwijl ik huilde. Niet om die drie kinderen, dat kan ik niet zeggen, maar om de onoverbrugbare afstand tussen hen en mij; om de miljoenen kilometers en de planeten die ons met duizelingwekkende snelheid scheidden. Om wat we allemaal te verliezen hadden gehad. We waren zo klein geweest, zo roekeloos overtuigd dat we samen alle duistere en gecompliceerde gevaren van de grotemensenwereld aankonden, dat we er lachend dwars doorheen zouden lopen.

‘Sorry,’ zei ik na een hele tijd. Ik rechtte mijn rug en veegde met de achterkant van mijn pols over mijn gezicht.

‘Waarvoor?’

‘Dat ik me zo idioot gedraag. Dat was niet de bedoeling.’

Cassie haalde haar schouders op. ‘Dan zijn we quitte. Nu weet jij hoe ik me voel als ik van die dromen heb en je me wakker moet maken.’

‘O ja?’ Dat was nog niet bij me opgekomen.

‘Ja.’ Ze rolde zich op haar buik op de futon, tastte naar een pakje zakdoeken in het nachtkastje en gaf ze me aan. ‘Snuit je neus.’

Ik wist een waterige glimlach op te brengen en snoot mijn neus. ‘Bedankt, Cass.’

‘Hoe gaat het?’

Ik haalde diep en huiverend adem en gaapte, plotseling en niet te onderdrukken. ‘Gaat wel.’

‘Val je al bijna in slaap?’

De spanning was langzaam uit mijn schouders aan het wegebben en ik was uitgeputter dan ik ooit in mijn leven was geweest, maar nog steeds schoten er kleine schaduwtjes voor mijn oogleden langs, en bij iedere zucht en kraak van het huis schrok ik me beroerd. Ik wist dat de lucht, als Cassie het licht uitdeed en ik in mijn eentje op de bank lag, vervuld zou raken van lagen naamloze dingen die rond me zouden opdringen en geluidloos praten en kwetteren. ‘Volgens mij wel,’ zei ik. ‘Mag ik hier slapen?’

‘Tuurlijk. Maar als je snurkt, ga je weer naar de bank.’ Met knipperende ogen ging ze rechtop zitten en begon haar haarspeldjes uit haar haar te halen.

‘Ik snurk niet,’ zei ik. Ik bukte me en trok mijn schoenen en sokken uit, maar zowel de etiquette als de fysieke daad van het uitkleden leken me onoverkomelijk ingewikkeld. Met al mijn kleren aan klom ik onder het dekbed.

Cassie trok haar trui uit en gleed in bed naast me, haar krullen in een wilde bos rechtovereind. Zonder erbij na te denken sloeg ik mijn armen om haar heen en ze draaide haar rug tegen me aan.

‘Welterusten, lieverd,’ zei ik. ‘Nogmaals bedankt.’

Ze klopte even op mijn arm en strekte die van haar uit om het lampje uit te doen. ‘Slaap lekker, mallerd. Maak me maar wakker als het nodig is.’

Haar haar tegen mijn gezicht rook heerlijk groen, naar theeblaadjes. Ze nestelde haar hoofd op het kussen en slaakte een zucht. Ze voelde klein en warm aan en ik dacht vaag aan gepolijst ivoor, aan glanzende kastanjes: de pure, doordringende voldoening wanneer iets perfect in je hand past. Ik kon me niet herinneren wanneer ik voor het laatst iemand zo had vastgehouden.

‘Slaap je al?’ vroeg ik na een hele tijd.

‘Nee,’ zei Cassie.

We lagen heel stil. Ik voelde de lucht om ons heen veranderen, opbloeien en beven als de lucht boven een kokendhete weg. Mijn hart ging als een razende tekeer, of misschien bonsde haar hart tegen mijn borst, dat weet ik niet. Ik draaide haar in mijn armen om en kuste haar, en even later kuste ze me terug.

Ik weet dat ik gezegd heb dat ik altijd het anticlimactische verkies boven het onherroepelijke, en wat ik natuurlijk bedoelde was dat ik altijd een lafaard geweest ben, maar dat was een leugen: niet altijd. Er was die nacht, er was die ene keer.