25

Die avond begonnen we de projectkamer uit te ruimen, Sam en Cassie en ik. We werkten methodisch en zwijgend: we haalden foto’s van de muur, we wisten de veelkleurige warboel van het whiteboard, we sorteerden dossiers en rapporten en borgen ze op in kartonnen dozen met blauwe stempels. De avond daarvoor was er brand gesticht in een flat bij Parnell Street, waarbij een Nigeriaanse asielzoekster en haar zes maanden oude baby om het leven waren gekomen; Costello en zijn partner hadden de kamer nodig.

O’Kelly en Sweeney zaten een eind verderop Rosalind te verhoren, met Jonathan op de achtergrond om haar te beschermen. Ik had waarschijnlijk verwacht dat Jonathan met rokend pistool binnen zou komen en meteen zou proberen iemand verrot te schoppen, maar zoals nu bleek was hij het probleem niet geweest. Toen O’Kelly buiten de verhoorkamer vertelde wat Rosalind bekend had, draaide Margaret zich als gestoken om, met wijd open mond. Ze haalde diep adem en krijste: ‘Nee!’ Schor en wild klonk ze, en haar stem echode langs de muren van de gang. ‘Nee, nee, nee! Ze was bij haar nichtjes. Hoe kunt u haar dit aandoen? Hoe kunt u... hoe... o, god, ze had me al gewaarschuwd – ze zei al dat u dit zou doen! Jij,’ – en ze priemde een dikke, beverige vinger mijn richting uit en ik deinsde terug eer ik me beheersen kon – ‘jij, jij hebt haar wel tien keer op een dag gebeld om te vragen of ze mee uit wilde, en het is nog maar een kind, je zou je moeten schamen... en zij...’ – Cassie – ‘zij had meteen al een pesthekel aan Rosalind. Rosalind heeft altijd al gezegd dat zij zou proberen haar de schuld in de schoenen te schuiven voor... Wat willen jullie nou eigenlijk? Willen jullie haar soms dood hebben? Zijn jullie dan tevreden? O god, mijn arme kindje... Waarom zit iedereen toch altijd over haar te liegen? Waarom?’ Ze klauwde met haar handen in haar haar en barstte uit in een lelijk, hartstochtelijk gesnik.

Jonathan was boven aan de trap stil blijven staan en hield zich aan de trapleuning vast terwijl O’Kelly probeerde Margaret te kalmeren. Hij wierp ons over zijn schouder een reeks vuile blikken toe. Hij had zijn werkkleren aan, een pak met stropdas. Om de een of andere reden herinner ik me dat heel goed, dat pak. Het was donkerblauw en vlekkeloos schoon, met een vage glans waar het te vaak geperst was, en op de een of andere manier vond ik dat bijna onuitsprekelijk droevig.

Rosalind was gearresteerd wegens moord en agressie jegens een ambtenaar in functie. Ze had haar mond maar één keer opengedaan sinds haar ouders arriveerden, om met trillende lippen te beweren dat Cassie haar in haar maag gestompt had en dat ze zich alleen maar verdedigd had. We zouden voor beide aanklachten een dossier naar het openbaar ministerie sturen, maar we wisten allemaal dat het bewijsmateriaal voor moord op zijn hoogst magertjes was. We hadden niet eens de joggingpakschaduw meer als bewijs dat Rosalind medeplichtig was: mijn gesprek met Jessica had niet plaatsgevonden in aanwezigheid van een geschikte volwassene, en ik kon onmogelijk bewijzen dat het ooit plaatsgevonden had. We hadden Damiens woord en een reeks mobieletelefoongegevens, en meer niet.

Het begon al laat te worden, een uur of acht, en het was erg stil in het gebouw, alleen ons heen-en-weergeloop en een zachte regen die bij vlagen op de ramen van de projectkamer spetterde. Ik haalde de post-mortemfoto’s van de muur en de familiekiekjes van de familie Devlin, de grimassende joggingpakverdachten en de korrelige uitvergrotingen van Peter en Jamie, peuterde de lijm van de achterkant en borg ze weer weg. Cassie controleerde iedere doos, plaatste er een deksel op en schreef met piepende zwarte viltstift op het etiket wat erin zat. Sam liep met een vuilniszak rond en verzamelde koffiebekers, leegde prullenbakken en veegde kruimels van tafel. Op de voorkant van zijn overhemd zaten opgedroogde bloedvegen.

Zijn kaart van Knocknaree begon aan de randen om te krullen, en een van de hoeken scheurde los toen ik hem van het bord haalde. Iemand had er water op gespat, en hier en daar was de inkt uitgelopen, zodat Cassies karikatuur van een projectontwikkelaar er plotseling uitzag alsof hij een hersenbloeding had gehad. ‘Moeten we dit in het dossier bewaren?’ vroeg ik aan Sam, ‘of...?’

Ik stak hem de kaart toe, en we keken ernaar: piepkleine knoestige stammetjes en rook uit de schoorstenen van de huisjes, broos en nostalgisch als een sprookje. ‘Beter van niet, denk ik,’ zei Sam na een tijdje. Hij nam de kaart van me aan, rolde hem op en paste hem in de vuilniszak.

‘Ik mis nog een deksel,’ zei Cassie. Over de krassen op haar wang waren donkere, schokkende korsten ontstaan. ‘Liggen er daar nog?’

‘Er lag er een onder de tafel,’ zei Sam. ‘Hier...’ Hij wierp Cassie de laatste deksel toe, en zij legde hem op de doos en rechtte haar rug.

We stonden elkaar in het tl-licht te midden van de stapels dozen aan te kijken. Mijn beurt om te koken... Even had ik het bijna gezegd, en ik weet dat dezelfde gedachte door het hoofd van Sam en Cassie schoot, stom en onmogelijk maar daarom niet minder doordringend.

‘Nou,’ zei Cassie met een diepe zucht. Ze keek in de lege kamer om zich heen en veegde haar handen af aan de zijkant van haar spijkerbroek. ‘Nou, dat is het dan, lijkt me.’

Ik ben me er overigens terdege van bewust dat dit verhaal mij niet bepaald in een flatteus daglicht stelt. Binnen een indrukwekkend korte tijd na de eerste ontmoeting had Rosalind mij gedrild als een hond: ik holde de trap op en af om koffie voor haar te halen, ik knikte braaf als ze mijn partner afkraakte, ik dacht me als een verliefde puber in dat zij en ik eenzelfde hart en ziel hadden. Maar voordat je besluit om me al te grondig te verachten, wil ik toch even hierop wijzen: ze had jou evengoed te pakken. Jij had evenveel kans als ik. Ik heb je alles verteld wat ik gezien heb, zoals ik het indertijd zag. En als dat op zich bedrieglijk was, bedenk dan dat ik je ook dat gezegd heb: ik heb je meteen in het begin al gewaarschuwd dat ik lieg.

Ik kan maar moeilijk omschrijven hoezeer ik van mezelf walgde toen ik besefte dat Rosalind me beduveld had. Cassie zou waarschijnlijk gezegd hebben dat mijn goedgelovigheid natuurlijk was, dat alle andere leugenaars en criminelen die ik ontmoet had maar amateurs waren, terwijl Rosalind écht was, voor leugens in de wieg gelegd, en dat zijzelf voornamelijk immuun was geweest omdat zij al eerder voor diezelfde techniek was gevallen; maar Cassie was er niet. Een paar dagen na het afsluiten van de zaak had O’Kelly me gemeld dat ik totdat de veroordelingen een feit waren, vanuit het hoofdkantoor van de recherche zou werken, in Harcourt Street – ‘weg van alles wat je kunt verkloten,’ zoals hij het zei, en ik kon daar weinig tegen inbrengen. Officieel zat ik nog bij Moordzaken, dus niemand wist precies wat ik op die algemene afdeling moest doen. Ik kreeg een bureau, en van tijd tot tijd stuurde O’Kelly me een stapel papierwerk, maar het grootste deel van de tijd was ik vrij om naar believen door de gangen te dwalen, te luisteren naar flarden van gesprekken en nieuwsgierige blikken uit de weg te gaan, onstoffelijk en ongewenst als een geest.

Slapeloze nachten lang lag ik bloederige, gedetailleerde, onwaarschijnlijke straffen voor Rosalind te verzinnen. Ik wilde haar niet gewoon dood, maar van het aardoppervlak gevaagd – tot een onherkenbare pulp gemalen, aan flarden gescheurd in een versnipperaar, verbrand tot een handvol giftige as. Ik had dit vermogen voor sadisme nooit achter mezelf gezocht en ik schrok nog erger van mezelf toen ik me realiseerde dat ik elk van die straffen met genoegen eigenhandig ten uitvoer gebracht zou hebben. Ieder gesprek dat ik ooit met haar gevoerd had, spoelde eindeloos door mijn hoofd en met genadeloze helderheid zag ik hoe bedreven ze me gemanipuleerd had: hoe trefzeker ze haar vinger op alle zwakke plekken gelegd had, van mijn ijdelheden tot mijn verdriet tot mijn diepste, verborgen angsten, en die uit me getrokken had om haar zin te krijgen.

Dit was uiteindelijk het allerergste: dat Rosalind dus kennelijk geen microchip achter mijn oor had aangebracht of me tot onderwerping had gedwongen door me vol verdovende middelen te stoppen. Ik had zélf iedere belofte verbroken en had iedere boot met eigen hand vast laten lopen. Ze had gewoon, als een echte vakvrouw, gebruikt wat op haar weg kwam. Bijna met één blik had ze Cassie en mij tot op het bot doorzien en Cassie verworpen als onbruikbaar; maar in mij had ze iets gezien, een bijna onzichtbare maar fundamentele eigenschap waardoor ik de moeite van het handhaven waard was.

Ik heb niet getuigd bij Damiens rechtszaak. Te riskant, zei de openbaar aanklager: er was te veel kans dat Rosalind Damien had verteld over mijn ‘persoonlijke achtergrond’ zoals hij het noemde. De aanklager was ene Mathews, en hij draagt opvallende dassen en wordt vaak ‘dynamisch’ genoemd, en ik word verschrikkelijk moe van hem. Rosalind had het onderwerp niet opnieuw ter sprake gebracht – kennelijk was Cassie wel zo overtuigend geweest dat Rosalind besloten had het erbij te laten en over te stappen op andere, nog meer belovende wapens – en ik betwijfel of zij Damien iets bruikbaars verteld had. Maar ik had geen zin om daarop in te gaan.

Ik ging wel naar Cassies getuigenis kijken. Ik ging achter in de zaal zitten. Die was, bij uitzondering, bomvol. De zaak was al voorpaginanieuws en werd op de radio besproken voordat hij goed en wel begonnen was. Cassie had een keurig duifgrijs pakje aan en haar krullen waren glad tegen haar hoofd gekamd. Ik had haar al een paar maanden niet gezien. Ze zag er magerder uit, rustiger; die kwikzilveren beweeglijkheid waaraan ik bij haar altijd moet denken, was verdwenen; haar nieuwe verstilling hamerde me in hoe ze eruitzag – de tere, uitgesproken bogen boven haar oogleden, de brede, strakke krommingen van haar mond – alsof ik haar nog nooit gezien had. Ze was ouder geworden, niet langer dat ondeugende, atletische meisje met de Vespa met panne, maar in mijn ogen niet minder mooi: wat voor schoonheid Cassie ook bezit, is nooit een kwestie geweest van kwetsbare kleurvlakken en textuur, maar zit dieper, in de gladde contouren van haar botten. Ik keek naar haar in het getuigenbankje, met dat onbekende pakje aan, en ik dacht aan de zachte haartjes achter in haar nek, warm en naar zon ruikend, en het kwam me voor als iets onmogelijks, het grootste en droevigste wonder van mijn hele leven: ooit had ik dat haar aangeraakt.

Ze was goed; Cassie heeft het altijd goed gedaan in de rechtszaal. De jury vertrouwt haar en luistert naar haar, en dat ligt minder voor de hand dan je zou denken, vooral bij een lange rechtszaak. Met rustige, heldere stem gaf ze antwoord op Mathews’ vragen, haar handen in haar schoot gevouwen. Bij het kruishoor deed ze wat ze kon voor Damien: ja, hij had geagiteerd en verward geleken; ja, hij leek indertijd echt te geloven dat de moord nodig was geweest om Rosalind en Jessica Devlin te beschermen; ja, volgens haar had hij onder Rosalind Devlins invloed gestaan en had hij de misdaad op haar aandringen gepleegd. Damien zat ineengedoken in zijn stoel en keek haar aan als een klein kind dat een horrorfilm bekijkt, zijn ogen glazig en enorm en niet-begrijpend. Hij had geprobeerd zelfmoord te plegen, met het aloude gevangenislaken, toen hij hoorde dat Rosalind tegen hem zou getuigen.

‘Toen Damien zijn misdaad bekende,’ vroeg de advocaat voor de verdediging, ‘zei hij toen ook waarom hij deze begaan had?’

Cassie schudde haar hoofd. ‘Niet diezelfde dag, nee. Mijn partner en ik hebben hem een aantal malen gevraagd naar zijn motief, maar hij gaf ofwel geen antwoord of zei dat hij het niet meer wist.’

‘Hoewel hij al bekend had, en terwijl het motief zelf hem geen schade meer had kunnen berokkenen. Waarom denkt u dat dat was?’

‘Protest: leidt tot speculatie...’

Mijn partner. Bij dat woord had Cassie even met haar ogen geknipperd, had ze haar schouders iets bewogen, en daaraan wist ik dat ze me hier achterin had zien zitten; maar ze keek niet naar me, zelfs niet toen de juristen eindelijk met haar klaar waren en ze het getuigenbankje uitstapte en de zaal uit liep. Toen dacht ik aan Kiernan; hoe het voor hem geweest moet zijn toen McCabe na dertig jaar partnerschap die hartaanval had gekregen en was overleden. Meer dan ik iemand ooit wat dan ook benijd had, benijdde ik Kiernan dat unieke en onbereikbare verdriet.

De volgende getuige was Rosalind. Op haar tenen trippelde ze naar de getuigenbank, te midden van een plotselinge uitbraak van gefluister en journalistiek gekrabbel, en schonk Mathews een timide rozenknopglimlach vanonder haar mascara. Ik ging weg. De volgende dag las ik het in de kranten: hoe ze in snikken uitgebarsten was toen ze over Katy praatte, hoe ze trillend verteld had dat Damien had gedreigd haar zusjes te vermoorden als ze het uitmaakte met hem; hoe ze, toen zijn advocaat dieper begon te spitten, had gegild: ‘Hoe durft u! Ik was dol op mijn zusje!’ om vervolgens flauw te vallen, zodat de rechter de zaak voor die middag moest schorsen.

Ze had zelf geen rechtszaak gehad – de beslissing van haar ouders, denk ik. Als het aan haar had gelegen, kan ik me niet voorstellen dat ze zomaar afstand gedaan zou hebben van zoveel aandacht. Mathews had haar zaak bepleit. Beschuldigingen van samenzwering zijn bijzonder moeilijk te bewijzen; er was niets tastbaars tegen Rosalind, haar bekentenis was ontoelaatbaar en ze had haar uiteraard meteen ingetrokken (Cassie, zo legde ze uit, had haar doodsbang gemaakt door hals afsnijdende gebaren te maken); en bovendien, vanwege haar leeftijd zou ze geen zware straf gekregen hebben, ook niet als ze alsnog schuldig was bevonden. Verder beweerde ze bij tijd en wijle dat zij en ik met elkaar naar bed geweest waren, wat O’Kelly zowat een hartverzakking bezorgde, en mij nog veel meer, en de algehele verwarring tot een niveau verhief dat niet ver van verlamming af lag.

Mathews speelde het op zeker en concentreerde zich op Damien. In ruil voor haar getuigenis tegen hem had hij Rosalind een voorwaardelijke straf van drie jaar geboden omdat ze levens in gevaar had gebracht en zich bij haar arrestatie had verzet. Ik had via via vernomen dat ze intussen al een handvol huwelijksaanzoeken had gekregen, en dat de kranten en enkele uitgevers vochten om haar verhaal.

Op weg naar buiten zag ik Jonathan Devlin bij de rechtbank tegen de muur geleund staan roken. Hij hield de sigaret dicht tegen zijn borst, keek omhoog naar de zeemeeuwen die boven de rivier cirkelden. Ik pakte mijn sigaretten uit mijn jaszak en ging bij hem staan.

Hij keek me aan en wendde zijn blik af.

‘Hoe gaat het?’ vroeg ik.

Hij haalde met een zwaar gebaar zijn schouders op. ‘Zo’n beetje als te verwachten valt. Jessica heeft geprobeerd zelfmoord te plegen. Is naar bed gegaan en heeft met mijn scheermes haar polsen doorgesneden.’

‘Wat vreselijk,’ zei ik. ‘Gaat het met haar?’

Eén mondhoek bewoog even in een humorloze glimlach. ‘Jawel. Gelukkig heeft ze het verkeerd gedaan, dwars gesneden in plaats van in de lengte, of zo.’

Ik stak mijn sigaret aan, met mijn hand rond de vlam – er stond een stevige bries en er begonnen paarse wolken te verschijnen. ‘Mag ik u iets vragen?’ vroeg ik. ‘Volkomen inofficieel?’

Hij keek me aan: een donkere, hopeloze blik met iets als minachting erin. ‘Waarom niet?’

‘U wist het, nietwaar?’ zei ik. ‘U wist het vanaf het begin al.’

Een hele tijd bleef hij zwijgen, zo lang dat ik dacht dat hij de vraag zou negeren. Na een hele tijd slaakte hij een zucht en antwoordde: ‘Niet echt wéten. Ze kon het zelf niet gedaan hebben, ze zat bij haar nichtjes, en ik wist niets over die knul Damien. Maar ik heb het me wel afgevraagd. Ik ken Rosalind al haar hele leven. Ik heb het me afgevraagd.’

‘En u hebt er niets aan gedaan.’ Ik had het zonder enige uitdrukking willen zeggen, maar er moet iets van beschuldiging in mijn stem doorgeklonken hebben. Hij had ons op die eerste dag al kunnen vertellen hoe Rosalind in elkaar stak; hij had het jaren geleden al tegen iemand kunnen zeggen, toen Katy voor het eerst regelmatig ziek werd. Hoewel ik wist dat het waarschijnlijk uiteindelijk niets uitgemaakt zou hebben, kon ik niet anders dan denken aan alle slachtoffers van stilzwijgen, alle puinhopen achteraf.

Jonathan smeet zijn peuk weg en draaide zich naar me om, zijn handen diep in de zakken van zijn jas geschoven. ‘Wat had ik dan moeten doen, vindt u?’ wilde hij met zachte, bittere stem weten. ‘Ook zij is een dochter van me. Ik was al een kind kwijt. Margaret wil niets in haar nadeel horen. Jaren geleden wilde ik Rosalind naar een psycholoog sturen, vanwege die eindeloze leugens van haar, maar Margaret werd hysterisch en zei dat ze me dan zou verlaten en dat ze de meisjes meenam. En ik wist niets zeker. Ik had werkelijk niets kunnen zeggen. Ik hield haar in de gaten en hoopte dat het een projectontwikkelaar was. Wat zou ú gedaan hebben?’

‘Weet ik niet,’ zei ik eerlijk. ‘Waarschijnlijk hetzelfde als u.’ Hij bleef me aankijken. Hij ademde snel, met iets opengesperde neusgaten. Ik wendde me af en nam een trek van mijn sigaret; na een tijdje hoorde ik hem diep ademhalen en weer tegen de muur leunen.

‘Nu heb ik een vraag voor u,’ zei hij. ‘Had Rosalind gelijk, was u die jongen wiens vrienden verdwenen zijn?’

De vraag kwam niet als een verrassing. Hij had het recht om alle opnames van gesprekken met Rosalind te zien, en ergens had ik waarschijnlijk verwacht dat hij het vroeg of laat zou vragen. Ik wist dat ik het moest ontkennen – het officiële verhaal was dat ik, geheel rechtmatig maar wel wat onaardig, dat hele verdwijningsverhaal had verzonnen om Rosalinds vertrouwen te winnen – maar de moed ontbrak me, en ik zag er het nut niet van in. ‘Ja,’ zei ik. ‘Adam Ryan.’

Jonathan draaide zijn hoofd om en bleef me een hele tijd aankijken. Ik vroeg me af wat voor vage herinneringen hij bij mijn gezicht aan het zoeken was.

‘Daar hadden wij niets mee te maken,’ zei hij, en ik was verbaasd over de ondertoon in zijn stem – vriendelijk, bijna medelijdend. ‘Dat moet je weten. Helemaal niets.’

‘Weet ik,’ zei ik na een tijdje. ‘Het spijt me dat ik achter jullie aan ging.’

Hij knikte een paar maal, langzaam. ‘Waarschijnlijk zou ik in jouw plaats hetzelfde gedaan hebben. En ik was ook niet bepaald een doetje. Jullie hebben gezien wat wij met Sandra deden, nietwaar? Jullie waren erbij.’

‘Ja,’ zei ik. ‘Maar ze gaat geen aangifte doen.’

Hij bewoog zijn hoofd alsof die gedachte hem dwarszat. De rivier was donker en zag er traag vloeibaar uit, met een vettige, ongezonde glans. Er dreef iets in het water, een dode vis misschien, of een opengebarsten vuilniszak, en de meeuwen cirkelden er krijsend omheen.

‘Wat ga je nu doen?’ vroeg ik, niet al te snugger.

Jonathan schudde zijn hoofd en staarde naar de betrokken hemel. Hij zag er uitgeput uit – niet het soort uitputting dat te herstellen valt met een nacht goed slapen of een vakantie; iets wat tot op het merg ging en onuitwisbaar was, iets wat in de opgezette groeven rond zijn ogen en mond woonde. ‘Verhuizen. Er zijn bakstenen door de ramen gegooid en iemand heeft met een spuitbus PEEDOFIEL op de auto geschreven – hij kon niet spellen, wie het dan ook was, maar de boodschap is er niet minder duidelijk om. Ik hou het nog wel vol tot die toestand met de snelweg is geregeld, maar daarna...’

Beschuldigingen van kindermisbruik, hoe ongefundeerd ze ook lijken, moeten altijd uitgezocht worden. Het onderzoek naar Damiens beschuldigingen tegen Jonathan hadden geen bewijzen opgeleverd, maar wel een massa aanwijzingen van het tegendeel en Zedenmisdrijven was zo discreet geweest als maar mogelijk was, maar de buren komen er altijd achter, dankzij een of ander mysterieus systeem van rooksignalen, en er zijn altijd wel mensen die geloven dat er geen rook is zonder vuur.

‘Ik stuur Rosalind naar een psycholoog, zoals de rechter voorstelde. Ik heb wat gelezen, en volgens de boeken maakt het geen verschil voor haar soort mensen: die zijn zoals ze zijn en er is geen genezing mogelijk, maar ik moet het toch proberen. En ik zal haar zo lang mogelijk thuis houden, waar ik kan zien wat ze aan het doen is en kan proberen te voorkomen dat ze die trucs op iemand anders loslaat. In oktober gaat ze studeren, Muziekwetenschappen aan Trinity, maar ik heb haar gezegd dat ik geen kamerhuur ga betalen – ze blijft maar mooi thuis wonen, of ze neemt een baan. Margaret is er nog steeds van overtuigd dat ze niets gedaan heeft en dat jullie haar erin geluisd hebben, maar ze is allang blij om haar nog een tijdje thuis te houden. Volgens haar is Rosalind een gevoelig kind.’ Met een bars geluid schraapte hij zijn keel, alsof de woorden een nare smaak hadden achtergelaten. ‘En Jess stuur ik naar mijn zus in Athlone zodra de littekens op haar polsen wat geheeld zijn. Daar zit ze veilig.’

Zijn mond vertrok in die bittere halve glimlach. ‘Veilig. Voor haar eigen zus.’ Even dacht ik eraan hoe dat huishouden er de afgelopen achttien jaar uitgezien moest hebben, hoe het er nu was. Mijn maag wilde omhoogkomen.

‘Zal ik je eens iets zeggen?’ zei Jonathan plotseling en moeizaam. ‘Margaret en ik hadden pas een paar maanden verkering toen ze merkte dat ze zwanger was. We schrokken ons allebei helemaal beroerd. Ik heb het er één keer over gehad, dat ze misschien kon denken aan... de boot naar Engeland. Maar... ja, ze is natuurlijk zo kerks. Ze vond het al erg genoeg dat ze zwanger was geraakt, dus... Het is een goed mens, ik heb geen spijt dat ik met haar getrouwd ben. Maar als ik geweten had wat... wat het... hoe Rosalind zou worden, dan had ik haar, God vergeve me, eigenhandig die boot op gezeuld.’

Had je dat maar gedaan, wilde ik bijna zeggen, maar dat zou wreed geweest zijn. ‘Wat vreselijk voor je,’ zei ik nogmaals, nutteloos.

Hij keek me even aan; haalde toen diep adem en trok zijn jas dichter om zijn schouders. ‘Ik ga maar weer eens naar binnen, kijken of Rosalind al klaar is.’

‘Dat zal wel een tijdje duren.’

‘Ja, dat zal wel,’ zei hij toonloos, en hij liep langzaam de trap op, het gerechtsgebouw in. Zijn overjas fladderde achter hem aan en hij liep iets krom tegen de wind.

De jury bevond Damien schuldig. Gezien de bewijzen konden ze moeilijk anders. Er waren diverse ingewikkelde, veelzijdige juridische strijden geweest over toelaatbaarheid; psychiaters hadden debatten vol jargon gevoerd over de werking van Damiens ziel. (Dit hoorde ik allemaal via via, in losse gespreksflarden of in eindeloze telefoongesprekken van Quigley, die het kennelijk tot zijn levensdoel had gemaakt om erachter te komen waarom ik plotseling administratief werk zat te doen in Harcourt Street.) Zijn advocaat gooide het over twee boegen tegelijk – hij was tijdelijk ontoerekeningsvatbaar geweest, en zelfs als dat niet zo was, dan nog geloofde hij dat hij Rosalind beschermde tegen vreselijk letsel – en vaak creëer je daarmee wel zoveel verwarring dat er sprake is van gerede twijfel; maar wij hadden een volledige bekentenis en, misschien nog belangrijker, we hadden autopsiefoto’s van een dood kind. Damien werd schuldig bevonden aan moord en kreeg levenslang, wat in de praktijk neerkomt op ergens tussen de tien en de vijftien jaar.

Ik betwijfel of hijzelf de meervoudige ironie kon waarderen, maar die troffel had waarschijnlijk zijn leven gered, en had hem in ieder geval een aantal onsmakelijke gevangeniservaringen bespaard. Vanwege de seksuele agressie werd de daad beschouwd als zedenmisdrijf en kwam hij terecht in een zwaarbewaakte instelling, met pedofielen en verkrachters en andere gevangenen die meestal niet goed liggen bij de algemene populatie. Dit was waarschijnlijk niet onverdeeld gunstig, maar het vergrootte in ieder geval wel zijn kansen om levend en wel en zonder overdraagbare ziektes de gevangenis uit te komen.

Na de uitspraak werd hij bij het gerechtshof buiten opgewacht door een kleine lynchploeg, hoogstens tien of twaalf mensen. Ik zag het nieuws in een sjofel kroegje aan de kade, en onder de vaste klanten steeg een laag, gevaarlijk geroezemoes van instemming op toen Damien op het scherm door een stel onaangedane agenten in uniform al struikelend tussen de menigte door weggeleid werd en de bestelwagen wegreed in een hagelbui van opgeheven vuisten en schor geroep en hier en daar een stuk baksteen. ‘Ze zouden de doodstraf weer moeten instellen,’ mompelde iemand in een hoek. Ik was me ervan bewust dat ik medelijden zou moeten hebben met Damien, dat hij verloren was vanaf het moment dat hij naar die intekentafel liep en dat ik nota bene enig mededogen zou moeten opbrengen, maar ik kon het niet; ik kon het echt niet.

Ik breng het niet op om nog in detail te vertellen wat ‘schorsing hangende het onderzoek’ bleek te betekenen; de gespannen, eindeloze hoorzittingen, de diverse strenge gezagsdragers in scherp geperste pakken en uniform, de onbeholpen, vernederende verklaringen en zelfrechtvaardigingen, het misselijkmakende Alice-in-Wonderlandgevoel dat je vastzit aan de verkeerde kant van het verhoor. Tot mijn verbazing bleek O’Kelly mijn sterkste verdediger te zijn; hij hield lange, gepassioneerde betogen over mijn staat van dienst en mijn verhoortechniek en allerlei dingen die hij nog nooit eerder genoemd had. Hoewel ik wist dat dit waarschijnlijk niet te danken was aan een onvermoede affectie maar aan zelfbescherming – mijn wangedrag was niet direct gunstig voor hem, en hij moest een rechtvaardiging vinden voor het feit dat hij een eenling als mij zo lang in zijn team had gehandhaafd – was ik pathetisch dankbaar, bijna tot tranen toe geroerd: hij leek mijn enige overgebleven bondgenoot te zijn. Ik heb zelfs een keer geprobeerd hem te bedanken, toen ik hem na een zitting in de gang tegenkwam, maar al na een paar woorden wierp hij me een blik van zo’n pure walging toe dat ik begon te stamelen en ervandoor ging.

Uiteindelijk werd door de bevoegde instanties besloten dat ik niet ontslagen hoefde te worden en dat ik zelfs niet – dat zou veel erger geweest zijn – terug hoefde naar de uniformdienst. Ook dat is niet toe te schrijven aan enig gevoel dat ik een tweede kans verdiende; waarschijnlijk was het gewoon omdat mijn ontslag de aandacht van een of andere journalist getrokken zou hebben en tot allerhande onwelkome vragen en gevolgen geleid zou hebben. Wel schopten ze me uiteraard bij Moordzaken weg. Zelfs in mijn wildst optimistische momenten had ik niet gedroomd dat ik daar zou kunnen blijven. Ze stuurden me terug naar bureaudienst, met een suggestie (schitterend uitgevoerd in een tere, staalharde context) dat ik niet hoefde te verwachten dat ik daar op korte termijn – of zelfs ooit – weer weg zou komen. Soms vraagt Quigley, met een geraffineerder gevoel voor wreedheid dan ik hem aangerekend had, om mij als assistentie bij tiplijnen of buurtonderzoek.

Het hele proces was uiteraard bij lange na niet zo simpel als ik het nu voorstel. Het duurde maanden; maanden waarin ik in een ellendige, nachtmerrieachtige versuffing thuis zat te wachten, terwijl mijn spaargeld geleidelijk verdween en mijn moeder timide aan kwam zetten met haar macaronischotel zodat ik tenminste wat zou eten en Heather me bij de kraag vatte om me te onderhouden over de karakterfout die ten grondslag lag aan al mijn problemen (kennelijk moest ik leren meer rekening te houden met de gevoelens van anderen, met name met de hare) en me het telefoonnummer van haar therapeut gaf.

Tegen de tijd dat ik weer aan het werk mocht, was Cassie weg. Ze was vertrokken op de dag van Damiens veroordeling. Via diverse bronnen hoorde ik dat haar een promotie was aangeboden als ze zou blijven; dat ze daarentegen juist was opgestapt omdat ze anders ontslag gekregen had; dat iemand haar in het centrum in een kroeg hand in hand had zien zitten met Sam; dat ze weer was gaan studeren: archeologie. De moraal van de meeste verhalen was dat vrouwen nooit echt thuis hadden gehoord bij Moordzaken.

Cassie was, zoals later bleek, helemaal niet weg. Ze was overgeplaatst naar Huiselijk Geweld en had vrije tijd bedongen om haar studie af te maken – vandaar het universiteitsverhaal, neem ik aan. Geen wonder dat de geruchten in het rond vlogen: Huiselijk Geweld is waarschijnlijk de zwaarste baan, omdat daar de ergste elementen van Moordzaken en Zedenmisdrijven bijeenkomen zonder de voordelen van die beide afdelingen, en de gedachte dat ze een van de eliteafdelingen verlaten zou hebben voor zoiets was voor de meeste mensen onbegrijpelijk. Ze moest doorgedraaid zijn, zei de tamtam.

Persoonlijk geloof ik niet dat Cassies overplaatsing iets te maken had met doordraaien; en hoewel ik zeker weet dat dit gemakkelijk klinkt en bijzonder goed in mijn eigen straatje past, betwijfel ik of het iets te maken had met mijzelf, althans niet zoals je zou kunnen denken. Als het enige probleem was dat we niet meer in dezelfde kamer konden verkeren, had zij een nieuwe partner kunnen zoeken en haar poot stijf kunnen houden. Dan was ze iedere dag iets magerder en iets defensiever op het werk verschenen tot we een nieuwe manier hadden gevonden om bij elkaar in de buurt te zijn, of totdat ik overplaatsing aanvroeg. Zij was altijd de koppigste van ons tweeën. Ik denk dat haar overplaatsing te maken had met het feit dat ze tegen O’Kelly had gelogen en dat ze tegen Rosalind Devlin had gelogen; en omdat ik haar, toen ze me de waarheid vertelde, een leugenaar had genoemd.

Ergens was ik wel teleurgesteld dat dat verhaal over de studie archeologie niet waar bleek te zijn. Het was een gemakkelijk voorstelbaar beeld dat ik me graag voor ogen haalde: Cassie op een groene heuvel, gehuld in legerbroek en gewapend met een pikhouweel, haar haar uit haar gezicht gewaaid en bruin, modderig en lachend.

Een tijdlang hield ik de kranten zo’n beetje in de gaten, maar er kwam geen schandaal over de snelweg bij Knocknaree naar boven. De naam van oom Redmond dook onder aan de lijst op in een overzicht van hoeveel de belastingbetaler meebetaalde aan de campagnes van de diverse politici, maar daar bleef het bij. Het feit dat Sam nog bij Moordzaken zat, wekte bij mij de indruk dat hij uiteindelijk gedaan had wat O’Kelly hem gezegd had – hoewel het natuurlijk mogelijk is dat hij wél met zijn cassette naar Michael Kiely is gestapt, en dat geen krant het artikel wilde aanraken.

En ook heeft Sam zijn huis niet verkocht. Ik hoorde dat hij het voor een symbolisch bedrag aan een jonge weduwe had verhuurd wier echtgenoot was bezweken aan een hersenbloeding, zodat zij achterbleef met een peuter en een moeizaam verlopende zwangerschap, en zonder levensverzekering. Als freelance celliste kon ze niet eens aanspraak maken op een werkeloosheidsuitkering. Ze had een huurachterstand, haar huisbaas had haar op straat gezet en ze had een tijdlang met haar kind in een pension gebivakkeerd dat door een liefdadigheidsinstelling werd gerund. Ik heb geen idee hoe Sam haar gevonden had – ik had gedacht dat je terug zou moeten naar een vorige eeuw om zo’n combinatie van pittoreske, nobele armoede en ellende te vinden; waarschijnlijk had hij zoals gebruikelijk veel onderzoek verricht. Hij was zelf verhuisd naar een huurflatje in Blanchardstown of een vergelijkbare voorstedelijke hel. De voornaamste theorieën ten aanzien van hem waren dat hij zich binnenkort tot priester zou laten wijden, en dat hij een dodelijke ziekte had.

Sophie en ik gingen een paar keer uit – tenslotte was ik haar diverse etentjes en borrels schuldig. Ik vond het gezellig, en ze stelde geen moeilijke vragen, wat ik als een goed teken beschouwde. Maar na een paar afspraakjes en voordat de relatie echt zo ver gevorderd was dat ze die naam verdiende, maakte Sophie het uit. Ze liet me op zakelijke toon weten dat ze oud genoeg was om het verschil te kennen tussen intrigerend en verknipt. ‘Je moet een jongere vrouw zoeken,’ adviseerde ze me. ‘Die kunnen niet altijd het verschil zien.’

Onvermijdelijk keerden mijn gedachten, ergens tijdens die eindeloze maanden in mijn kamer (het ene spelletje eenpersoonspoker na het andere, schier dodelijke doses Radiohead en Leonard Cohen) terug naar Knocknaree. Ik had uiteraard gezworen geen gedachte meer aan die plek te wijden, maar nieuwsgierigheid is een menselijke eigenschap en je kunt alleen maar hopen dat de kennis niet te duur betaald wordt.

Denk je dus mijn verbazing in toen bleek dat daar niets te vinden was. Alles voor mijn eerste dag op kostschool was kennelijk uit mijn geheugen weggesneden, met chirurgische precisie en ditmaal voorgoed. Peter, Jamie, de motorrijders en Sandra, het bos, alle flarden herinnering die ik met zoveel moeite had verzameld in de loop van Operatie Vestaalse maagd waren verdwenen. Ik wist nog hoe het in een grijs verleden gevoeld had om me die scènes te herinneren, maar nu hadden ze het veraffe, tweedehandsgevoel van oude films die ik ooit had gezien of verhalen die ik ooit had gehoord. Ik zag ze als van grote afstand – drie bruinverbrande kinderen in sjofele shortjes die vanuit een boom op Willy Little’s hoofd zaten te spugen en dan giechelend wegholden – en ik wist met kille zekerheid dat ook die ontwortelde beelden mettertijd zouden opdrogen tot niets, en dan weg zouden waaien. Ze leken niet langer bij mij te horen, en ik kon het donkere, onverzoenlijke gevoel niet afschudden dat dat kwam doordat ik mijn recht erop voorgoed verspeeld had.

Er resteerde één beeld. Een zomermiddag, Peter en ik uitgestrekt op het gras in zijn voortuin. We hadden, maar zonder veel enthousiasme, geprobeerd een periscoop te maken met behulp van instructies uit een oud handboek, maar we moesten een kartonnen buis hebben van een rol keukenpapier, en daar konden we onze moeders niet om vragen omdat we niet met hen praatten. We hadden in plaats daarvan een opgerolde krant gebruikt, maar die bleef steeds maar dubbel klappen, dus het enige wat we door onze periscoop zagen was de achterkant van de sportpagina.

We waren in een rotbui. Het was de eerste week van de vakantie en de zon scheen, dus het had een geweldige dag moeten zijn, we hadden de boomhut moeten opknappen of in het ijskoude water van de rivier moeten zwemmen of wat dan ook. Op weg naar huis na de laatste schooldag, de vrijdag daarvoor, had Jamie tegen haar schoenen gezegd: ‘Over drie maanden ga ik naar kostschool.’

‘Hou je kop,’ had Peter gezegd, en hij had haar een duw gegeven, maar niet hard. ‘Helemaal niet. Ze draait wel bij.’ Maar het had de glans aan onze vakantie ontnomen, als een enorme, zwarte rookwolk die over alles heen hing. We konden niet naar binnen want onze ouders waren allemaal boos op ons omdat we niet meer praatten, en we konden niet naar het bos of iets leuks doen omdat alles wat we verzonnen stom aanvoelde, en we konden niet eens naar Jamie om te vragen of ze buiten kwam, want dan had ze alleen maar van nee geschud met de opmerking ‘Dat heeft toch geen zin,’ en dat had het alleen maar erger gemaakt. Dus lagen we ons in de tuin te vervelen. We waren geprikkeld en we ergerden ons aan elkaar en aan de periscoop die het niet deed, en aan de hele wereld omdat het een rotwereld was. Peter trok grassprieten uit, beet er de eindjes af en spuugde die in de lucht in een onophoudelijk, werktuiglijk ritme. Ik lag op mijn buik met één oog dichtgeknepen te loeren naar de mieren die af en aan holden, en mijn haar zweette van de zon. Deze zomer telt niet, dacht ik. Dit is een rotzomer.

Jamies deur knalde open en ze schoot naar buiten alsof ze afgevuurd was. Haar moeder riep haar met een schuldbewuste glimlach in haar stem na, en de deur sloeg met een klap dicht en die afschuwelijke jack russell van de Carmichaels begon met zijn keffende inteelthysterie. Peter en ik veerden overeind. Jamie kwam slippend tot stilstand bij haar tuinhek, keek om zich heen waar wij waren, en toen we haar riepen holde ze het pad af, sprong over Peters tuinmuur en liet zich plat op het gras vallen met een arm om onze nek heen, zodat we samen met haar in het gras ploften. We gilden alle drie door elkaar heen en het duurde even voor ik doorhad wat Jamie riep: ‘Ik hoef niet weg! Ik hoef niet weg! Ik mag blijven!’

De zomer kwam tot leven. Hij barstte in een oogwenk van grijs uit in felblauw en goud; de lucht weerklonk van de krekels en de grasmaaiers, wervelde van takken en bijen en paardenbloempluisjes, was zacht en zoet als slagroom, en van over de muur riep het bos ons met de luidste van alle onhoorbare stemmen, het schudde al zijn mooiste schatten op om ons welkom te heten. De zomer strooide een fontein van klimopranken uit, raakte ons vlak onder ons borstbeen en begon te lokken; de zomer, in ere hersteld en zich voor ons ontkrullend, wel een miljoen jaar lang.

We ontwarden onze ledematen en gingen hijgend, nog haast niet in staat om het te geloven, overeind zitten.

‘Echt?’ vroeg ik. ‘Voor altijd?’

‘Ja. Ze zei: “Dat zien we dan wel weer, ik zal er nog eens over denken en we vinden er wel iets op,” maar dat betekent natuurlijk dat het goed komt maar dat ze dat gewoon nog niet wil zeggen. Ik ga nérgens heen!’

Jamie had geen woorden meer, dus gaf ze mij een duw. Ik greep haar arm, worstelde me boven op haar en draaide het vel van haar onderarm twee verschillende kanten op. Ik had een enorme grijns op mijn gezicht, en ik was zo blij dat ik dacht dat die er nooit meer af zou gaan.

Peter stond overeind. ‘Dat moeten we vieren. Picknick in het kasteel. Allemaal naar huis om spul op te halen en dan zien we elkaar daar.’

Ik holde als een raket door het huis heen, de keuken in. Mijn moeder was boven aan het stofzuigen – ‘Mam! Jamie hoeft niet weg, mag ik iets pakken om te picknicken?’ terwijl ik drie zakjes chips greep en een half pak koekjes en die onder mijn T-shirt schoof. En toen de deur weer uit, met een zwaai naar het verblufte gezicht van mijn moeder op de overloop, en met een sprong over de muur heen.

Colablikjes die sissend overborrelden, en wij boven op de kasteelmuur om te toosten. ‘We hebben gewónnen!’ brulde Peter de takken en de glinsterende lichtbanen in, met zijn hoofd in zijn nek en zijn vuisten in de lucht. ‘Het is gelukt!’

‘Ik blijf hier voor eeuwig!’ gilde Jamie, en ze danste over de muur als een schepsel van lucht, ‘Voor eeuwig en eeuwig!’ En ik gilde zomaar wat, een wild en woordeloos gejoel, en het bos ving onze stemmen op en smeet ze naar buiten in enorme, uitdijende kringen, verweefde ze in de draaikolk van loof en het geglim en gebubbel van de rivier en het ritselende gespreksweb van konijnen en torren en roodborstjes en alle andere inwoners van ons domein.

Van mijn hele schat aan herinneringen was dit de enige die niet in rook opging en tussen mijn vingers door glipte. Deze bleef – en blijft – scherp en warm en van mij, één enkele blinkende munt in mijn hand. Als het bos me slechts één moment wilde laten, was dit waarschijnlijk een vriendelijke keuze.

In een van die genadeloze naschriften die dit soort zaken soms hebben, belde Simone Cameron me niet lang nadat ik weer aan het werk was gegaan. Mijn mobiele nummer stond op het kaartje dat ik haar gegeven had, en zij kon niet weten dat ik verklaringen van joyriders met elkaar zat te vergelijken in Harcourt Street en dat ik niets meer te maken had met de zaak-Katy Devlin. ‘Inspecteur Ryan,’ zei ze, ‘we hebben iets gevonden waarvan ik denk dat u het moet zien.’

Het was Katy’s dagboek, het dagboek waarvan Rosalind had gezegd dat ze er genoeg van gekregen had en dat ze het had weggegooid. De schoonmaakster van de balletschool had in een ongebruikelijke aanval van grondigheid het dagboek vastgeplakt gevonden aan de achterkant van een ingelijste poster van Anna Pavlova die aan de studiomuur hing. Toen ze de naam op de omslag zag staan had ze, sprakeloos van opwinding, Simone gebeld. Ik had Simone Sams nummer moeten geven, maar in plaats daarvan liet ik de joyriders’ verklaringen voor wat ze waren en reed naar Stillorgan.

Het was elf uur in de ochtend en Simone was de enige aanwezige. De studio baadde in het zonlicht en de foto’s van Katy waren van het prikbord gehaald, maar één zuchtje van die specifieke vakgeur – hars, schoon, hardwerkend zweet, boenwas – bracht het allemaal terug: de skateboarders beneden op straat, in het donker, de gedempte hollende voetstappen en het gebabbel op de gang, Cassies stem naast me, de gespannen, rondzingende urgentie die we mee naar binnen gebracht hadden.

De poster lag ondersteboven op de grond. Aan de achterkant van de lijst waren stoffige papieren geplakt als een soort geïmproviseerde envelop, en daarop lag het dagboek. Het was gewoon een schrift, met lijntjes en een omslag in zo’n vage oranje recyclingtint. ‘Paula, die dit gevonden heeft, moest door naar haar volgende werk,’ zei Simone, ‘maar ik heb haar telefoonnummer als u dat wilt.’

Ik pakte het schrift. ‘Hebt u het gelezen?’ vroeg ik.

Simone knikte. ‘Een stukje. Genoeg.’ Ze had een nauw aansluitende zwarte broek aan en een zachte zwarte trui, en op de een of andere manier zag ze er daarin exotischer uit, niet gewoner, dan in die cirkelrok en het balletpakje. Haar ongewone ogen hadden diezelfde stilgelegde blik die ze hadden gehad toen we haar over Katy vertelden.

Ik ging op een van de plastic stoelen zitten. KATY DEVLIN HELEMAAL PRIVÉ DUS AFBLIJVEN JA JIJ OOK!!! stond er op het kaft, maar toch sloeg ik het open. Het was zowat voor driekwart vol geschreven in een rond en zorgvuldig handschrift dat net enige individualistische trekjes begon te ontwikkelen: lange staarten aan de IJ en de G, een hoge, krullerige hoofdletter S. Simone ging tegenover me zitten en keek terwijl ik las, een hand over de andere heen gelegd in haar schoot.

Het dagboek bestreek bijna acht maanden. Aanvankelijk had ze er regelmatig in geschreven, een halve pagina per dag zowat, maar na een paar maanden werden de stukjes sporadischer: tweemaal per week, eenmaal. Een groot deel ging over ballet. ‘Simone zegt dat mijn arabeske nu beter is, maar ik mag niet vergeten dat hij uit het hele lichaam komt, niet alleen uit de benen, vooral links moet het één doorlopende lijn zijn.’ ‘We leren een nieuw stuk voor nieuwjaar, met muziek van Giselle en ik heb fouettés. Simone zegt dat dit Giselles manier is om haar vriend te vertellen dat hij haar hart gebroken heeft en hoe erg ze hem zal missen dit is haar enige kans dus dat moet de reden zijn voor alles wat ik doe. Een deel ervan gaat zo’ – een paar regels moeizame, mysterieuze krabbels als muziekschrift in code. De dag dat ze werd aangenomen op de balletacademie was een wilde, volkomen opgewonden rij hoofdletters en uitroeptekens en stickers in de vorm van hartjes: ‘IK GA ERHEEN IK GA ERHEEN IK GA ER ECHT HEUS ECHT WAAR HEEN!!!!!!!

Er waren passages over wat ze met haar vriendinnetjes deed: ‘We mochten bij Christina logeren en we kregen rare pizza met olijven en we speelden doet-ie het of doet-ie het niet Beth is op Matthew. Ik ben op niemand de meeste dansers trouwen pas als ze niet meer kunnen werken dus als ik vijfendertig ben of veertig ofzo. We hebben make-up opgedaan en Marianne zag er heel mooi uit maar Christina had te veel oogschaduw opgedaan en ze leek net haar moeder!!’ De eerste keer dat ze zonder grote mensen erbij de stad in mocht: ‘We gingen met de bus en toen zijn we naar Miss Selfridge gegaan. Marianne en ik hebben hetzelfde T-shirt gekocht maar de hare is roze met paarse letters en die van mij is lichtblauw met rood. Jess kon niet dus heb ik een haarspeld met een bloem voor haar gekocht. Toen zijn we naar McDonald’s gegaan en Christina stak haar vinger in mijn barbcuesaus dus toen heb ik daarvan op haar ijs gedaan en we moesten zo vreselijk lachen dat de bewaker zei dat hij ons eruit zou schoppen als we niet ophielden. Beth vroeg wilt u soms wat barbcue-ijs?’

Ze had Louises spitzenschoentjes aangepast, ze haatte alle soorten kool en was de klas uit gestuurd omdat ze Beth aan de andere kant van het middenpad een sms had gestuurd. Een blij kind, zou je zeggen, giechelig en vastberaden en met te veel haast voor komma’s en punten: niets bijzonders, afgezien van haar danstalent, en daarmee tevreden. Maar daartussenin rees de doodsangst van de bladzijden af als benzinedamp, stinkend en bedwelmend. ‘Jess vindt het erg dat ik naar de balletacademie ga ze moest huilen. Rosalind zei als ik ga dan pleegd Jessica zelfmoord + dan is het mijn schuld omdat ik niet altijd zo egowistisch moet zijn. Ik weet niet wat ik doen moet als ik het aan papa en mama vraag dan laten ze me misschien niet gaan. Ik wil niet dat Jess doodgaat.’

‘Simone zei dat ik niet meer ziek mag worden dus ik zei tegen Rosalind dat ik haar drankje niet wilde. Rosalind zegt ik moet of anders kan ik niet meer dansen. Ik was heel erg bang omdat ze zo boos was maar ik was ook boos en ik zei nee ik geloof haar niet en volgens mij wordt ik er alleen maar ziek van. Ze zegt dat ik er nog spijt van zal krijgen en Jess mag niet meer met me praten.’

‘Christina was boos op me want dinsdag kwam ze bij mij spelen en toen zei Rosalind dat ik zei dat ik niet meer met haar wilde spelen als ik naar de balletacademie ga en Christina gelooft niet dat ik dat niet gezegt heb. Nu willen Christina en Beth niet meer met me praten maar Marianne wel. Ik haat Rosalind IK HAAT HAAR IK HAAT HAAR.’

‘Gisteren lag dit dagboek onder mijn bed zoals altijd maar ik kon het niet vinden. Ik zei niets maar toen ging mama met Rosalind en Jess naar tante Vera en toen heb ik overal gezocht in Rosalinds kamer en het zat in haar schoenendoos in haar kast. Ik durfde het niet weg te nemen want nu weet ze het en dan word ze echt boos maar dat kan me niet schelen. Ik ga het bij Simone verstoppen dan kan ik erin schrijven als ik in mijn eentje aan het oefenen ben.’

Drie dagen voor haar dood had ze voor het laatst in haar dagboek geschreven. ‘Rosalind heeft spijt dat ze zo rot gedaan heeft dat ik wegga ze was alleen bezorgt over Jess en overstuur dat ik zo ver weg ga en zij zal me ook missen. Om het goed te maken gaat ze me een kadootje geven dat me geluk zal brengen bij het dansen.’

Haar stemmetje klonk helder door de ronde balpenletters heen, wervelde met de stofdeeltjes mee in het zonlicht. Katy, een jaar dood: botten op het grijze, geometrische kerkhof van Knocknaree. Ik had niet veel aan haar gedacht sinds het einde van de rechtszaak. Zelfs tijdens het onderzoek had ze eerlijk gezegd een minder belangrijke plaats in mijn gedachten ingenomen dan je zou verwachten. Het slachtoffer is de enige persoon die je nooit echt leert kennen; ze was niet meer geweest dan een reeks doorzichtige, elkaar tegensprekende beelden weerkaatst in andermans woorden, zelf niet belangrijk afgezien van haar dood en het dringende vuurwerkspoor van gevolgen dat daardoor achtergelaten wordt. Eén moment op de opgraving van Knocknaree had alles uitgevaagd wat zij ooit geweest was. Ik dacht aan haar op haar buik op deze blankhouten vloer hier, de broze vleugels van haar schouderbladen bewegend tijdens het schrijven, muziek die rond haar opwervelde.

‘Zou het iets uitgemaakt hebben als we dit eerder hadden gevonden?’ vroeg Simone. Ik schrok van haar stem, mijn hart begon te bonzen. Ik was bijna vergeten dat ik niet alleen was.

‘Waarschijnlijk niet,’ zei ik. Ik had geen idee of dat waar was, maar dat moest ze horen. ‘Er staat hier niets in wat Rosalind rechtstreeks aan een misdaad koppelt. Er wordt gezegd dat Katy van haar iets moest opdrinken, maar dat had ze probleemloos kunnen verklaren – een vitaminedrankje, bijvoorbeeld, of Lucozade. En dat geldt ook voor dat cadeautje: op zich bewijst het niets.’

‘Maar als we dit gevonden hadden voordat ze doodging,’ zei Simone stilletjes, ‘dan...’ en natuurlijk kon ik daar niets op zeggen, helemaal niets.

Ik stopte het dagboek en het papieren envelopje in een zak voor bewijsmateriaal en stuurde alles naar Sam op Dublin Castle. Ze zouden in een doos in de kelder belanden, ergens in de buurt van mijn oude kleren; de zaak was gesloten, hij kon er niets meer mee, tenzij, of totdat, Rosalind hetzelfde deed met iemand anders. Ik had het dagboek graag naar Cassie gestuurd, als een soort woordeloze en nutteloze verontschuldiging, maar ook haar zaak was het niet meer, en sowieso kon ik niet langer weten of ze zou begrijpen hoe ik het bedoelde.

Een paar maanden later hoorde ik dat Cassie en Sam verloofd waren: Bernadette stuurde een e-mail rond om te vragen om een bijdrage aan een cadeau. Die avond zei ik tegen Heather dat iemands kind rodehond had, sloot me in mijn kamer op en bleef tot vier uur die ochtend langzaam maar doelbewust wodka drinken. Toen belde ik Cassies mobiel.

Toen die driemaal overgegaan was, zei ze met slaperige stem: ‘Maddox.’

‘Cassie,’ zei ik. ‘Cassie, je gaat toch niet echt met die saaie suflul trouwen? Nee toch?’

Ik hoorde haar ademhalen om antwoord te geven. Maar na een tijdje ademde ze uit.

‘Sorry,’ zei ik. ‘Voor alles. Het spijt me zo verschrikkelijk. Ik hou van je, Cass. Alsjeblieft.’

Weer wachtte ik. Na een hele tijd hoorde ik iets vallen. Toen zei Sam, ergens op de achtergrond: ‘Wie was dat?’

‘Verkeerd nummer,’ zei Cassie, verder weg nu. ‘Een of andere dronken gozer.’

‘Waarom duurde het dan zo lang?’ Er klonk een grijns in zijn stem door: hij pestte haar. Geritsel van lakens.

‘Hij zei dat hij van me hield, dus wilde ik zien wie het was,’ zei Cassie. ‘Maar hij bleek op zoek te zijn naar Britney.’

‘Zijn we dat niet allemaal,’ zei Sam; en toen: ‘Au!’ en Cassie die giechelde. ‘Je hebt me in mijn neus gebeten.’

‘Eigen schuld,’ zei Cassie. Meer zacht gelach, geritsel, een kus; een lange, tevreden zucht. Zacht en gelukkig zei Sam: ‘Meiske.’ En toen niets meer dan hun ademhaling die geleidelijk aan in tandem begon te klinken en vertraagde tot ze weer sliepen.

Ik bleef een hele tijd zitten kijken naar de hemel die buiten mijn raam begon te verkleuren, en ik besefte dat mijn naam niet op Cassies mobieltje was verschenen. Ik voelde de wodka mijn bloed uit sijpelen, de hoofdpijn kwam opzetten. Sam snurkte heel zachtjes. Ik heb nooit geweten, niet toen en niet nu, of Cassie dacht dat ze opgehangen had, of dat ze me wilde kwetsen, of dat ze me een laatste geschenk gunde, nog één nacht luisteren naar haar ademhaling.

De snelweg werd uiteraard aangelegd op de oorspronkelijk geplande locatie. Weg met de snelweg wist de zaken indrukwekkend lang tegen te houden – gerechtelijke bevelen, moties, volgens mij hadden ze het probleemloos tot aan het Europese Hooggerechtshof gebracht – en een sjofele bende demonstranten in uniseks die zich Knocknafree noemde (onder wie, zou ik willen wedden, Mark) sloeg haar tenten op de opgraving op om te voorkomen dat de bulldozers hun gang gingen. Dat hield de zaken nog een paar weken op, terwijl de overheid een gerechtelijk bevel tegen hen aanvroeg. Ze hadden geen schijn van kans. Ik wou dat ik Jonathan Devlin had kunnen vragen of hij na alles wat er in het verleden was gebeurd nou echt geloofde dat de publieke opinie ditmaal verschil zou uitmaken. En of hij dat de hele tijd al geweten had maar toch vond dat hij het proberen moest. In beide gevallen benijdde ik hem.

De dag dat ik in de krant zag dat met de aanleg was begonnen, ging ik erheen. Ik werd geacht een buurtonderzoek te doen in Terenure, op zoek naar iemand die een gestolen auto had gezien die was gebruikt bij een overval, maar niemand zou me missen als ik er een uurtje tussenuit ging. Ik weet niet waarom ik erheen ging. Het was geen dramatische laatste poging om de zaken een plek te geven of zo; ik had gewoon een verlate impuls om Knocknaree nog één keer te zien.

Het was een puinhoop. Dat had ik wel verwacht, maar niet op zo’n enorme schaal. Ik hoorde het gedachteloze brullen van de machines al lang voordat ik de heuveltop bereikte. De hele opgraving was onherkenbaar, er zwermden mannen met felgekleurde veiligheidskleding als mieren rond en ze brulden schorre, onverstaanbare commando’s boven het lawaai uit; enorme, smerige bulldozers smeten grote hompen aarde opzij en neusden met trage, obsceen delicate gebaren rond de opgegraven muurrestanten.

Ik parkeerde langs de kant van de weg en stapte uit. Er stond een troosteloos groepje demonstranten in het parkeerhaventje (dat was tot nu toe ongeschonden; de kastanjeboom liet weer zijn vruchten vallen) te zwaaien met handgeschreven protestborden – RED ONS ERFGOED, DE GESCHIEDENIS IS NIET TE KOOP – voor het geval de pers weer zou opdraven. De rauwe, omgewoelde aarde leek tot in een eindeloze verte door te lopen, groter dan de opgraving ooit geweest was, en het duurde even voordat ik besefte waarom: ook het laatste stukje bos was nu verdwenen. Bleke, versplinterde stammen, blootliggende wortels die verward naar de hemel staken. Er stond nog een handjevol overeind, en daar werd met kettingzagen aan geknaagd.

De herinnering trof me in mijn solar plexus: tegen de kasteelmuur opkrabbelen, de zakjes met chips krakend onder mijn T-shirt en het geluid van de rivier die ergens in de diepte langs kabbelde; Peters gymschoen die net boven me houvast zocht, Jamies blonde vlag die hoog boven de dansende boomblaadjes deinde. Mijn hele lichaam herinnerde het zich, het vertrouwde schrapen van steen tegen mijn hand, het strekken van mijn dijbeenspieren als ik me omhooghees, de werveling van groen en explosief zonlicht tegemoet. Ik was zo gewend geraakt aan de gedachte van het bos als onoverwinnelijke en steelse vijand, de schaduw over iedere geheime hoek van mijn denken; ik was volledig vergeten dat het een groot deel van mijn leven een probleemloze speeltuin en onze favoriete schuilplek was geweest. Totdat ik zag dat het neergemaaid werd, was niet bij me opgekomen dat het ook nog eens mooi was geweest.

Aan de rand van de opgraving, niet ver van de weg, had een van de arbeiders een platgedrukt pakje sigaretten vanonder zijn oranje vest tevoorschijn gepeuterd. Hij stond op al zijn zakken te kloppen op zoek naar een aansteker. Ik vond de mijne en liep op hem af.

‘Bedankt, maat,’ zei hij door de sigaret heen, terwijl hij zijn hand rond de vlam kromde. Hij was ergens in de vijftig, klein en mager, met een gezicht als een terriër: vriendelijk, neutraal, met borstelige wenkbrauwen en een dikke snor.

‘Hoe gaat het?’ vroeg ik.

Hij haalde zijn schouders op, inhaleerde en gaf me de aansteker terug. ‘Ach ja. Ik heb wel erger gezien. Ellendige grote stenen overal, dat is het enige.’

‘Misschien van het kasteel. Dit was vroeger een archeologische opgraving.’

‘Praat me er niet van,’ zei hij met een hoofdknik naar de demonstranten.

Ik glimlachte. ‘Nog iets interessants gevonden?’

Meteen schoten zijn ogen terug naar mijn gezicht, en ik zag dat hij me snel, vorsend opnam: demonstrant, archeoloog, spion van de overheid? ‘Wat, bijvoorbeeld?’

‘Geen idee; stukjes oudheid, misschien. Dierenbotten. Menselijke botten.’

Zijn wenkbrauwen vlogen naar elkaar. ‘Politie?’

‘Nee,’ zei ik. De lucht rook nat en zwaar, rijk van de omgespitte aarde en de dreigende regen. ‘Twee vrienden van me zijn hier vermist geraakt, in de jaren tachtig.’

Hij knikte bedachtzaam, niet verbaasd. ‘Ja, dat weet ik nog,’ zei hij. ‘Twee jonge kinderen. Was jij dat jochie dat erbij was?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Dat ben ik.’

Hij nam een lange trek van zijn sigaret en tuurde met milde belangstelling naar me op. ‘Heel erg voor je.’

‘Het is een hele tijd geleden,’ zei ik.

Hij knikte. ‘Voor zover ik weet hebben we geen botten gevonden. Van konijnen en vossen misschien, maar niets groters. Dan hadden we de politie gebeld.’

‘Weet ik,’ zei ik. ‘Maar ik dacht, ik vraag het maar even.’

Daar dacht hij een tijdje over na, terwijl hij voor zich uit keek. ‘Een van de jongens heeft eerder vandaag dit gevonden,’ zei hij. Hij doorzocht al zijn zakken, van onder naar boven, tot hij iets onder zijn vest vandaan haalde. ‘Wat zou dat zijn, denk jij?’

Hij liet het ding in mijn hand vallen. Het had de vorm van een blad, plat en smal en zowat zo lang als mijn duim, gemaakt van een of ander glad metaal met een matzwarte laag ouderdom eroverheen. Eén eind vertoonde punten; dit was een hele tijd geleden ergens afgebroken. Hij had geprobeerd het schoon te vegen, maar er zaten nog steeds kleine, harde stukjes aarde aan. ‘Geen idee,’ zei ik. ‘Misschien een pijlpunt, of een stuk van een hanger.’

‘Het zat bij de theepauze in de modder onder zijn laarzen,’ zei de man. ‘Hij gaf het aan mij om aan het zoontje van mijn dochter te geven; dat jochie is helemaal gek van archeologie.’

Het voorwerp voelde koel aan in mijn hand, zwaarder dan je zou denken. Smalle groeven, half uitgesleten, vormden aan één kant een patroon. Ik hield het in het licht: een mens, bestaande uit enkele strepen, met het brede, vertakte gewei van een hert.

‘Hou maar, als je wilt,’ zei de man. ‘De jongen heeft het nooit gezien dus hij zal het ook niet missen.’

Ik sloot mijn hand over het voorwerp heen. De randen beten in mijn handpalm. Ik voelde mijn hartslag ertegenaan beuken. Waarschijnlijk hoorde het in een museum thuis. Mark zou er weg van zijn. ‘Nee,’ zei ik. ‘Dank u, maar nee. Geef maar aan uw kleinzoon.’

Met hevig werkende wenkbrauwen trok hij zijn schouders op. Ik liet het ding weer in zijn hand terug glijden. ‘Maar bedankt dat ik het even mocht zien,’ zei ik.

‘Geen probleem,’ zei de man, terwijl hij het weer in zijn zak borg. ‘Succes.’

‘Jullie ook,’ zei ik. Het begon weer te regenen, een fijne, mistige motregen. Hij gooide zijn peuk in een spoor en ging weer aan het werk. Onder het lopen zette hij zijn kraag overeind.

Ik stak zelf een sigaret op en keek naar het werk. Het metalen voorwerp had smalle rode vlekken op mijn handpalm achtergelaten. Twee kinderen, een jaar of acht, negen, lagen op hun buik op de muur rond de wijk; de arbeiders wuifden met hun armen en brulden boven het rumoer van de machines uit tot de kinderen verdwenen, maar even later waren ze weer terug. De demonstranten haalden paraplu’s tevoorschijn en deelden boterhammen uit. Ik bleef een hele tijd staan kijken, tot mijn mobiel aanhoudend begon te trillen in mijn zak en het nog veel harder begon te hozen. Toen maakte ik mijn sigaret uit, knoopte mijn jas dicht en liep terug naar de auto.