15

Die avond werd ik dronken, stomdronken, dronkener dan ik in zo’n vijftien jaar geweest was. Ik bracht de halve nacht op het toilet door, waar ik glazig naar de wc-pot staarde en wenste dat ik kon overgeven, dan was het maar voorbij. De randen van mijn gezichtsveld pulseerden misselijkmakend bij iedere hartslag en de schaduwen in de hoeken flitsten aan en uit en verwrongen zich tot allerhande puntige, gemeen ogende kruipdingen die weg waren zodra ik met mijn ogen knipperde. Na een tijd drong tot me door dat de misselijkheid weliswaar niet beter aan het worden was, maar ook niet slechter. Ik wankelde naar mijn kamer en viel op het dekbed in slaap zonder me uit te kleden.

Ik droomde onrustig, een aaneenschakeling van verwarde, gekleurde dromen. Iets wat wild van zich afsloeg en joelend huilde in een jutezak, gelach en een aansteker die dichterbij kwam. Glasscherven op de keukenvloer en iemands moeder die zat te huilen. Ik was weer trainee in een eenzame grensstreek en Jonathan Devlin en Cathal Mills hielden zich in de heuvels verborgen met geweren en een jachthond. Ze kampeerden daar, en wij moesten hen vangen, ik en twee rechercheurs van Moordzaken, lang en kil als wassen beelden, onze laarzen diep weggezonken in stroperige modder. Ik werd half wakker in gevecht met de lakens, die van de matras losgeraakt waren en in een bezwete hoop lagen, en ik werd weer in slaap getrokken terwijl ik nog aan het bedenken was dat ik had gedroomd.

Maar de volgende ochtend werd ik wakker met één beeld stralend helder voor ogen, boven alle andere gedachten uittronend als een fonkelende neonreclame. Het had niets te maken met Peter of Jamie of Katy: Emmett, Tom Emmett, een van die twee rechercheurs van Moordzaken die een bliksembezoek hadden gebracht aan het achterlijke gehucht waar ik was gestationeerd toen ik nog in opleiding was. Emmett was lang en graatmager, met subtiele, prachtige kleren aan – zo was ik waarschijnlijk aan mijn eerste, onuitwisbare indruk gekomen van hoe een rechercheur Moordzaken erbij hoort te lopen – en een gezicht dat zo uit een oude cowboyfilm leek te komen, vol groeven en gepolijst als oud hout. Hij was nog in dienst toen ik erbij kwam – hij is intussen met pensioen – en hij leek heel aardig, maar ik had nooit kans gezien over die eerste golf van ontzag voor hem heen te komen: zodra hij me aansprak, smolt ik tot een verlegen schoolknaap die niet uit zijn woorden kon komen.

Ik had op een middag op het parkeerterrein van het gehucht rondgehangen, met een sigaret en druk bezig niet te opvallend naar hun gesprekken te luisteren. De andere rechercheur had een vraag gesteld – ik had niet verstaan wat – en Emmett had even zijn hoofd geschud. ‘Als hij het niet doet, hebben we de hele toestand verkloot,’ zei hij, terwijl hij een laatste, energieke trek van zijn sigaret nam en die uitmaakte onder zijn elegante schoen. ‘Dan moeten we weer helemaal terug naar af, om te kijken waar we de fout ingegaan zijn.’ Daarna hadden ze zich omgedraaid en waren zij aan zij met gebogen schouders en geheimzinnig in hun onopvallende donkere jasjes het bureau weer binnengegaan.

Ik wist dat ik – niets werkt zo goed als drank voor het starten van een sessie van grondig zelfverwijt – zowat alles zwaar verkloot had, op vrijwel alle denkbare manieren. Maar dat deed er amper toe, want plotseling was de oplossing glashelder. Ik had het gevoel dat alles wat in de loop van deze zaak gebeurd was – de Kavanagh-nachtmerrie, het vreselijke gesprek met Jonathan, alle slapeloze nachten en alle trucjes van mijn verstand – me gezonden waren namens de een of andere wijze, vriendelijke godheid die me tot dit moment wilde brengen. Ik had het bos van Knocknaree gemeden als de pest; ik denk dat ik iedereen in het hele land verhoord zou hebben en mijn hersenen gepijnigd tot ze ervan uiteenspatten, voordat het bij me was opgekomen om daarheen te gaan, als ik niet zo kapot was dat ik geen enkele verdediging meer had tegen dat ene, oogverblindend duidelijke ding: ik was de enige die zonder enige twijfel althans een deel van de antwoorden kende, en als er iets was waardoor ik bij die antwoorden kon komen, dan was het (terug naar af) dat bos.

Het klinkt al te gemakkelijk, ik weet het. Maar ik kan niet beginnen te beschrijven wat dat voor mij betekende, die duizendwattpeer die plotseling aanging boven mijn hoofd, dat baken dat me vertelde dat ik dus toch niet verdwaald was in een wildernis, dat ik precies wist waar ik heen moest. Ik barstte bijna in lachen uit, zoals ik daar in bed zat met het vroege ochtendlicht dat tussen de gordijnen door stroomde. Ik had een oerkater moeten hebben, maar ik voelde me alsof ik een week geslapen had; ik borrelde over van energie, alsof ik weer twintig was. Ik nam een douche, schoor me en riep zo vrolijk ‘Goeiemorgen’ tegen Heather dat ze verbijsterd en ietwat achterdochtig naar me keek, en ik zong in de auto onderweg naar het werk luidkeels mee met afgrijselijke hitparademuziek.

Ik vond een parkeerplek bij Stephen’s Green – dat voelde aan als een goed voorteken, want die komen normaal gesproken op dat uur van de dag niet voor – en deed een paar snelle boodschappen op weg naar het bureau. In een boekwinkeltje niet ver van Grafton Street vond ik een schitterend exemplaar van Woeste hoogten – dikke pagina’s met bruin verkleurde randen, luxe rode band met gouden opdruk en ‘Voor Sara, Kerstmis 1922’ in verschoten inkt op de titelpagina. Daarna ging ik naar Brown Thomas en kocht een gestroomlijnd, ingewikkeld apparaatje dat cappuccino maakte; Cassie heeft iets met koffie met schuim erop. Dit had ik als kerstcadeautje voor haar willen kopen, maar om de een of andere reden was dat er nooit van gekomen. Ik liep naar het bureau zonder de moeite te nemen mijn auto ergens anders neer te zetten. Het kostte me een enorme smak geld in de meter, maar het was zo’n zonnige, energieke dag die uitnodigt tot extravagante gebaren.

Cassie zat al aan haar bureau met een stapel administratie. Gelukkig voor mij waren Sam en de surveillanten nergens te bekennen. ‘Morgen,’ zei ze, met een koele, waarschuwende blik.

‘Hier,’ zei ik, terwijl ik de twee zakken voor haar neus deponeerde.

‘Wat is dit?’ vroeg ze met een achterdochtige blik.

‘Dat,’ zei ik terwijl ik naar het koffiegevaarte wees, ‘is je verlate kerstcadeautje. En dit is ter verontschuldiging. Het spijt me zo verschrikkelijk, Cass – niet alleen van gisteren, maar van mijn gedrag van de afgelopen paar weken. Ik heb me verschrikkelijk gedragen en je hebt alle recht om razend op me te zijn. Maar ik beloof met de hand op het hart dat het voorbij is. Van nu af aan word ik een normaal, gezond denkend, niet-afschuwelijk mens.’

‘Dat zou dan voor het eerst zijn,’ zei Cassie werktuiglijk, en mijn hart sprong op. Ze opende het boek – ze is dol op Emily Brontë – en streek met haar vingers over de titelpagina.

‘Vergeef je me? Ik ga op mijn knieën als je dat graag wilt. Eerlijk.’

‘Dat zou ik dolgraag willen,’ zei Cassie, ‘maar stel dat iemand je ziet. Dan heb je het roddelcircuit pas goed aan het werk. Ryan, je bent een lamstraal. Ik was net zo lekker aan het mokken, en nu heb je dat helemaal verpest.’

‘Je had het toch niet lang volgehouden,’ zei ik, verschrikkelijk opgelucht. ‘Tegen de middag zou je bezweken zijn.’

‘Niet te enthousiast. Kom hier, halvegare.’ Ze stak een arm uit, en ik bukte me en omhelsde haar even. ‘Dankjewel.’

‘Graag gedaan,’ zei ik. ‘En ik meen het: ik zal niet meer vervelend doen.’

Cassie keek naar me terwijl ik mijn jas uittrok. ‘Luister,’ zei ze, ‘je bent niet alleen vervelend geweest. Ik ben ook bezorgd over je geweest. Als je dit allemaal niet meer wilt – nee, luister nou even – dan kun je met Sam ruilen, achter Andrews aan gaan zodat hij de familie kan doen. Hij is intussen wel zover dat wij het van hem kunnen overnemen. We hebben geen hulp nodig van zijn oom of wat dan ook. Sam stelt geen vragen, je weet hoe hij is. Je hoeft jezelf echt niet gek te maken vanwege deze zaak.’

‘Cass, ik meen het, het gaat prima,’ zei ik. ‘Gisteren ben ik met een harde klap wakker geschud. Ik zweer op alles wat je verzinnen kunt dat ik weet wat ik met de zaak aan moet.’

‘Rob, weet je nog dat ik je een schop moest geven als je al te vreemd ging doen? Nou, dit is die schop. Metaforisch, voorlopig.’

‘Luister, geef me nog één week. Als je tegen het eind van volgende week nog steeds denkt dat ik dit niet goed aankan, dan ruil ik met Sam. Oké?’

‘Oké,’ zei Cassie na een tijd, hoewel ze er niet overtuigd uitzag. Ik was in zo’n prima bui dat deze onverwachte uiting van beschermingsdrift, waar ik normaal gesproken de zenuwen van gekregen zou hebben, me ontroerde; waarschijnlijk omdat ik wist dat het niet meer nodig was. Ik kneep even, onhandig, in haar schouder op weg naar mijn bureau.’

‘Weet je,’ zei ze, terwijl ik ging zitten. ‘Die hele toestand met Sandra Scully heeft één groot voordeel. Weet je nog dat we die medische gegevens van Rosalind en Jessica zo graag in handen wilden krijgen? Nou, intussen hebben we Katy met fysieke tekenen van misbruik, Jessica die psychologische symptomen vertoont, en Jonathan die toegeeft dat hij ooit iemand verkracht heeft. Volgens mij is er best kans dat we zoveel bewijsmateriaal hebben dat we het dossier kunnen lichten.’

‘Maddox,’ zei ik, ‘je bent een ster.’ Dit was het enige wat me dwars had gezeten, het feit dat ik mezelf voor aap had gezet door ons achter een hersenschim aan te laten jagen. Kennelijk was dat dus toch niet zo zinloos geweest. ‘Maar ik dacht dat Devlin volgens jou niet ons mannetje was.’

Cassie haalde haar schouders op. ‘Niet echt. Hij verbergt iets, maar dat kan gewoon misbruik zijn – althans, niet gewóón natuurlijk, je snapt wat ik bedoel – of hij dekt Margaret, of... ik ben niet zo zeker als jij van zijn schuld, maar ik zou graag willen zien wat er in die dossiers staat.’

‘Ik ben er ook niet zo zeker van.’

Ze trok een wenkbrauw op. ‘Je leek gisteren anders behoorlijk overtuigd.’

‘Nu we het daar toch over hebben,’ zei ik ietwat onbehaaglijk, ‘heb jij enig idee of hij aangifte gedaan heeft? Ik durf niet te gaan kijken.’

‘Omdat je zo lief je excuses hebt aangeboden,’ zei Cassie, ‘zal ik die opmerking maar over het hoofd zien. Hij heeft er tegen mij niets over gezegd, en als hij dat gedaan had, dan zou je het echt wel weten: dan was O’Kelly te horen tot in Knocknaree. Daarom neem ik ook aan dat Cathal Mills geen aangifte heeft gedaan tegen mij omdat ik had gezegd dat hij een klein pikkie heeft.’

‘Dat doet hij ook niet. Zie je hem al met de agent van dienst zitten om uit te leggen dat jij suggereerde dat hij een slap minipikkie heeft? Maar Devlin is een ander verhaal. Die is sowieso al half doorgedraaid...’

‘Geen nare opmerkingen over Jonathan Devlin,’ zei Sam, die op dat moment net de projectkamer kwam binnenstuiteren. Hij zag rood en leek bijzonder opgewonden, zijn kraag scheef en een pluk haar in zijn ogen. ‘Devlin is een held. Eerlijk, als ik niet bang was dat hij het verkeerd zou opvatten, dan zou ik hem helemaal suf zoenen.’

‘Jullie zouden een leuk stelletje vormen,’ zei ik, terwijl ik mijn pen neerlegde. ‘Wat heeft hij gedaan?’ Cassie draaide haar stoel om, en er verscheen een glimlach van verwachting op haar gezicht.

Met een breed gebaar trok Sam zijn stoel uit, liet zich erin vallen en legde zijn benen op tafel als een privédetective in een ouderwetse film; als hij een hoed had gehad, dan had hij die al tollend door de kamer gegooid. ‘Hij heeft Andrews eruit gepikt bij de stemconfrontatie. Andrews en zijn advocaat kregen er bijna een rolberoerte van, en Devlin was ook niet bepaald blij om van mij te horen – wat hebben jullie in vredesnaam tegen hem gezegd? – maar ze hebben het uiteindelijk allemaal gedaan. Ik heb Devlin gebeld – dat leek me de beste manier; je weet dat iedereen altijd anders klinkt over de telefoon – en ik heb Andrews en een stel van onze jongens een paar zinnen uit die telefoontjes laten zeggen: ‘Mooi dochtertje heb je daar,’ en ‘Je hebt geen idee waar je mee aan het klooien bent...’

Met zijn pols schoof hij de haarlok weg; zijn gezicht, lachend en open, stond triomfantelijk, als dat van een kind. ‘Andrews mompelde en traineerde de zaken en probeerde van alles om zijn stem maar anders te laten klinken, maar mijn held Jonathan pikte hem er binnen de vijf seconden uit, geen enkel probleem. Toen begon hij over de telefoon tegen me te brullen, wilde weten wie het was, en Andrews en zijn advocaat – ik had Devlin op de luidspreker zodat ze het zelf konden horen, ik wilde later geen toestanden – die zaten daar met een gezicht als een stel geslagen honden. Het was schitterend.’

‘O, goed zo,’ zei Cassie, en ze leunde over de tafel heen voor een high five. Grijnzend stak Sam zijn andere hand naar mij uit.

‘Eerlijk gezegd ben ik zelf ook best trots. Het is natuurlijk bij lange na niet genoeg voor een aanklacht wegens moord, maar we kunnen hem waarschijnlijk wel een of andere vorm van aanranding aan de broek hangen – en het is sowieso genoeg om hem vast te houden voor verhoor. En dan maar kijken hoe ver we komen.’

‘Heb je hem hier gehouden?’ vroeg ik.

Sam schudde zijn hoofd. ‘Na de confrontatie heb ik geen woord tegen hem gezegd, hem gewoon bedankt en gezegd dat ik nog contact zou opnemen. Ik wilde hem een tijdje laten stressen.’

‘O, dat is misselijk van je, O’Neill,’ zei ik ernstig. ‘Dat had ik niet achter je gezocht.’ Het was leuk om Sam te pesten. Hij trapte er niet altijd in, maar als hij dat deed, dan werd hij helemaal oprecht en begon hij te stamelen.

Hij wierp me een vernietigende blik toe. ‘En bovendien wilde ik uitzoeken of er kans is om zijn telefoon een paar dagen af te luisteren. Als hij onze jongen is, dan wed ik dat hij het niet zelf gedaan heeft. Zijn alibi klopt, en hij is sowieso niet het type om zijn goeie goed te bederven met smerige klusjes: daar heeft hij zijn mensen voor. Het feit dat zijn stem herkend is, kan zo’n paniek veroorzaken dat hij zijn huurmoordenaar belt, of althans iets stoms zegt tegen iemand.’

‘En neem zijn oude telefoondossiers ook nog eens door,’ herinnerde ik hem. ‘Kijk met wie hij afgelopen maand gepraat heeft.’

‘Daar is O’Gorman al mee bezig,’ zei Sam zelfgenoegzaam. ‘Ik geef Andrews een week of twee, kijken of er iets bovenkomt, en dan haal ik hem hierheen. En...’ – plotseling keek hij bedeesd, met een blik die het midden hield tussen schaamte en ondeugendheid – ‘weten jullie nog dat Devlin zei dat de beller lichtelijk aangeschoten klonk door de telefoon? En dat we ons gisteren afvroegen of Andrews een neut ophad? Nou, volgens mij heeft onze jongen een beetje een drankprobleem. Ik vraag me af hoe hij zou reageren als we hem eens om, zeg, acht of negen uur ’s avonds gingen spreken. Misschien dat hij dan... je weet wel... iets spraakzamer is, iets minder genegen zijn advocaat te bellen. Ik weet dat het niet aardig is om gebruik te maken van zijn zwakheden, maar...’

‘Rob heeft gelijk,’ zei Cassie hoofdschuddend. ‘Je hebt echt een wreed trekje.’

Even sperde Sam vol ontzetting zijn ogen open, toen viel het kwartje. ‘Krijg allebei wat,’ zei hij blij, en hij draaide zijn stoel in een volle cirkel rond, zijn voeten nog in de lucht.

We waren die avond allemaal door het dolle heen, door het dolle heen als kinderen die een onverwachte dag vrij van school gekregen hebben. Sam had, tot onze collectieve verbazing, kans gezien O’Kelly zover te krijgen dat die een rechter overhaalde om hem een bevel te geven om Andrews’ telefoon twee weken lang af te luisteren. Normaal gesproken kreeg je dat pas als er grote hoeveelheden explosieven in het spel waren, maar Operatie Vestaalse maagd was nog steeds vrijwel om de dag voorpaginanieuws – ‘Geen nieuwe aanwijzingen moord op Katy’ (zie pag. 5: ‘Is uw kind veilig?’) – en het was allemaal zo spectaculair dat we wel een potje extra konden breken. Sam verkeerde in een jubelstemming: ‘Ik weet dat dat ettertje iets verbergt, jongens, ik wil er wat om verwedden. En het enige wat ik nodig heb is een dezer dagen een paar glazen te veel, en bang! dan hebben we hem.’ Hij had een schitterende, boterzachte witte wijn meegenomen om het te vieren. Ik was licht in het hoofd van opluchting en ik had meer honger dan ik in weken gehad had; ik bakte een enorme Spaanse omelet en probeerde die als een pannenkoek in de lucht om te keren zodat hij bijna de gootsteen in vloog. Cassie wervelde door de flat, op blote voeten onder een zomers afgeknipte spijkerbroek, sneed een baguette, zette de Dixie Chicks hard op, en leverde commentaar op mijn oog-handcoördinatie ‘En zo iemand krijgt dan dus een persoonlijk vuurwapen, straks gaat hij ermee opscheppen om weer eens een meisje te versieren, zodat hij zich dan in zijn eigen voet schiet...’

Na het eten speelden we Cranium, een losweg geïmproviseerde driemansversie – ik kan de woorden niet vinden voor een adequate beschrijving van Sam die na vier glazen wijn probeert om ‘carburateur’ uit te beelden. (‘C3PO? Een koe melken?... dat mannetje in een koekoeksklok!’) De lange, witte gordijnen bolden op en woeien in de bries door het hoge, open raam en een flintertje maan hing in de steeds donkerder lucht en ik kon me niet herinneren wanneer ik voor het laatst zo’n avond had beleefd, een gelukkige, gedachteloze avond zonder grijze schaduwtjes die aan de randen van ieder gesprek zitten te plukken.

Toen Sam weg was, leerde Cassie mij swingen. We hadden na het eten cappuccino gedronken om het nieuwe apparaat in te wijden, en we konden de komende uren niet slapen. Uit de cd-speler klonk krasserige oude muziek; Cassie greep mijn handen en trok me van de bank af. ‘Waar heb jij in godsnaam leren swingen?’ informeerde ik.

‘Mijn oom en tante vonden dat kinderen naar Les moesten. Naar heel veel Lessen. Ik kan ook houtskooltekenen en pianospelen.’

‘Allemaal tegelijk? Ik kan triangel spelen. En ik heb twee linkervoeten.’

‘Maakt mij niet uit. Ik heb zin om te dansen.’

De flat was te klein. ‘Kom op,’ zei Cassie. ‘Trek je schoenen uit,’ en ze greep de afstandsbediening en zette de muziek keihard en klom het raam uit, de brandtrap af naar het dak van de uitbouw beneden.

Ik heb geen aanleg voor dansen, maar ze leerde me de basisstappen keer op keer, en stapte zelf behendig uit de buurt van mijn misstappen, tot de zaken plotseling op hun plaats klikten en we dansten, tollend en zwenkend op het aanstekelijke, opzwepende ritme, gevaarlijk dicht bij de rand van het platte dak. Cassies handen in de mijne voelden aan als die van een atleet: sterk en soepel. ‘Zie je nou wel dat je kunt dansen!’ riep ze ademloos, met stralende ogen, boven de muziek uit.

‘Wat?’ brulde ik, en ik struikelde. Ons gelach rolde zich als slingers uit over de donkere tuinen in de diepte.

Ergens beneden werd met een ruk een raam opengeschoven en een beverige Engelse stem riep: ‘Als jullie die muziek niet meteen zachter zetten, bel ik de politie!’

‘Wij zíjn de politie!’ gilde Cassie terug. Ik sloeg een hand voor haar mond en we schudden van het explosieve, onderdrukte gelach tot het raam, na een verwarde stilte, weer dichtsloeg. Cassie holde de brandtrap weer op en ging er aan één arm aan hangen, nog steeds giechelend, om de afstandsbediening door het raam heen te kunnen mikken. Ze zette de speler op nocturnes van Chopin en draaide het volume lager.

Zij aan zij lagen we op het dak van de uitbouw met onze handen onder ons hoofd, onze ellebogen net tegen elkaar aan. Mijn hoofd tolde nog een beetje, niet onprettig, van het dansen en de wijn. De bries voelde lauw aan over mijn gezicht, en zelfs tussen de stadslichten door kon ik de sterrenbeelden nog zien: de Grote Beer, de riem van Orion. De pijnboom onder aan de tuin ritselde als de zee. Even had ik het gevoel dat het heelal ondersteboven gekeerd was en dat we zachtjes in een enorme zwarte kom vol sterren en nocturnes vielen, en ik wist zonder enige twijfel dat alles goed zou komen.