Proloog
Stel je voor: een zomer die zó gejat kon zijn uit zo’n adolescentenfilm die zich afspeelt in een provincieplaats in de jaren vijftig. Hier geen subtiele Ierse seizoenen, afgestemd op de verfijnde smaak van connaisseurs, in aquareltinten binnen een mespuntje bewolking en streelregen; dit is een volbloedzomer, extravagant in een hete, zuivere kleur blauw. Deze zomer explodeert op de tong en smaakt naar de lange grassprieten tussen je tanden, naar je eigen verse zweet, naar kaakjes met boter erop, die door de gaatjes in de koek naar buiten puilt, en naar flessen rode picknicklimonade in de boomhut, die je eerst flink geschud hebt. Hij kriebelt op je huid met technicolor wind in je gezicht, lieveheersbeestpootjes over je arm; iedere ademteug vol pasgemaaid gras en opbollende was aan de lijn; hij klinkt en sprankelt van de vogelzang, bijen, blaadjes, stuiterballen en springtouwliedjes: Een, twee, drie! Aan deze zomer komt geen einde. Hij begint iedere dag opnieuw met een stortbui van softijsreclames en je liefste vriendinnetje dat aan de deur klopt, en eindigt met een lange, trage schemering en de silhouetten van moeders in deuropeningen die boven het gepiep van vleermuizen tussen de zwartkanten bomen uit roepen dat je binnen moet komen. Dit is Elckerzomer, uitgedost in zijn allerfraaiste kleed.
Stel je voor: een keurig rijtje huizen op een heuvel, slechts een paar kilometer van Dublin. Ooit, heeft de regering verklaard, wordt dit een gonzend wonder van voorstedelijke vitaliteit, dé oplossing voor flatneuroses en armoede en alle andere kwaden uit de grote stad; maar voorlopig is het niet meer dan een handjevol gekloonde twee-onder-een-kapwoningen, zo nieuw dat ze er wat geschrokken en onbeholpen bij liggen op hun heuvelflank. Terwijl de overheid zich in lyrische bewoordingen uitliet over McDonald’s en megabioscopen, pakte een paar jonge gezinnen – op de vlucht voor de achterbuurten en de houten pleehuisjes waarover niemand het had in het Ierland van de jaren zeventig, of gewoon belust op een huis zo dicht bij de ouderlijke woning als het salaris van een onderwijzer of een buschauffeur maar toeliet – hun bezittingen in een stel vuilniszakken en hobbelde over een zandpad met gras en madelieven in het midden naar hun gloednieuwe bestemming.
Dat was tien jaar geleden, en de vage stroboscoopgloed van supermarkten en buurthuizen die onder de noemer ‘infrastructuur’ zouden worden aangelegd, heeft zich tot nu toe niet laten zien (bij tijd en wijle gaan onbeduidende politici in de Dáil tekeer over onfrisse onroerendgoedzaken, maar hun geweeklaag blijft onvermeld). De boeren zetten hun vee nog steeds te grazen in het land aan de overkant van de weg, en bij avond knipt er slechts een spaarzaam sterrenbeeld van lichten aan op de aangrenzende heuvels; achter de wijk, waar volgens de toenmalige plannen een winkelcentrum en een keurig parkje moesten verrijzen, ligt een paar hectare en wie weet hoevele eeuwen bos.
Kom dichterbij, achter de kinderen aan die over het dunne membraan van baksteen en mortel heen klauteren dat het bos op afstand van de nieuwbouw houdt. Hun lijfjes hebben die perfecte economie van wat nog komen zal; ze zijn zich niet van hun omgeving bewust en ze zijn gestroomlijnd als een stel lichtgewicht vliegmachines. Witte versieringen – een bliksemschicht, een ster, de letter A – flitsen op waar ze in een vorm geknipte pleisters hadden opgeplakt om de huid eromheen te laten bruinen. Een banier van witblond haar waait op: één voet hier, knie op de muur, omhoogwerken, eroverheen, weg.
Het bos is een en al flikkering en gemurmel en illusie. De stilte is een pointillistische samenzwering van wel een miljoen miniatuurgeluiden – geritsel, gefladder, naamloze afgebroken kreten; de leegte zindert van geheim leven, krabbelt net buiten je ooghoek voorbij. Kijk uit: in die schuinhangende eik razen bijen af en aan; blijf even staan en draai een steen om: een geïrriteerd gewriemel van vreemdsoortige larven, en intussen cirkelt een rij mieren met serieuze bedoelingen rond je enkel omhoog. In de torenruïne, ooit iemands burcht maar nu verlaten, schieten brandnetels zo dik als je pols tussen de stenen op en bij zonsopkomst brengen konijnen hun jongen vanuit de fundamenten hierheen om te spelen op de eeuwenoude graven.
De zomer is van deze drie kinderen. Ze kennen het bos zoals ze de microlandschappen van hun opengeschaafde knieën kennen; zet ze geblinddoekt in een dalletje of op een open plek en ze vinden de weg naar buiten zonder ook maar één misstap. Dit is hun terrein, en ze heersen er wild en vorstelijk als jonge dieren; ze klimmen in de bomen en spelen verstoppertje in de holtes, de godganse dag, en dan ook nog eens ’s nachts in hun dromen.
Ze beleven legendes, logeerverhalen en nachtmerries waar hun ouders nooit over horen. Langs bijna onzichtbare paden die je in je eentje nooit zou vinden, soepel rond de afbrokkelende stenen muren, slepen ze kreten en schoenveters als komeetstaarten achter zich aan. En wie zit daar aan de oever met zijn handen in de wilgentakken te wachten, wiens gelach tuimelt en buitelt vanaf een tak hoog boven je hoofd, van wie is dat gezicht in het kreupelhout net buiten je gezichtsveld, opgebouwd uit licht en de schaduw van de blaadjes, in een flits ook weer verdwenen?
Deze kinderen zullen niet volwassen worden – deze zomer niet en ook een volgende zomer niet. Deze augustus zal hun niet vragen om te putten uit verborgen reserves aan kracht en moed wanneer ze de complexiteit van de volwassen wereld onder ogen moeten zien. Ze zullen niet droever maar wijzer uit die tijd van beproeving komen, vrienden voor het leven. Deze zomer stelt andere eisen.