14
De volgende dag vroegen we Jonathan naar het bureau te komen. Ik belde hem en vroeg met mijn beste professionele stem of hij na het werk even langs zou willen komen om ons met een paar dingetjes te helpen. Sam had Terence Andrews in de grootste verhoorkamer, die met de observatiekamer voor de confrontaties (‘Jezus, Maria en de zeven dwergen,’ zei O’Kelly, ‘plotseling wemelt het hier van de verdachten. Ik had die surveillanten eerder weg moeten halen: nu komen jullie eindelijk van je luie reet af.’), maar dat vonden wij prima: we wilden een klein kamertje, hoe kleiner hoe beter.
We richtten het zorgvuldig als een toneeldecor in. Foto’s van Katy, levend en dood, over de halve muur. Peter en Jamie en de griezelige gymschoenen en de schaafwonden op mijn knieën over de andere helft (we hadden ook een foto van mijn gebroken vingernagels, maar daar voelde ik me zelf veel beroerder door dan Jonathan zich er ooit door gevoeld zou hebben – mijn duimen maken een heel herkenbare bocht, en op mijn twaalfde had ik al bijna de handen van een volwassen man – en Cassie zei niets toen ik de foto weer terugstopte in het dossier); kaarten en overzichten en ieder laatste klein stukje esoterisch papier dat we maar konden vinden, de laboratoriumuitslagen, tijdlijnen, dossiers en cryptisch gelabelde dozen in de hoeken.
‘Dat lijkt me genoeg,’ zei ik, terwijl ik het eindresultaat in me opnam. Het was dan ook behoorlijk indrukwekkend, op een macabere manier.
Een hoekje van een van de post-mortemfoto’s was losgeraakt, en afwezig duwde Cassie het weer op zijn plek. Haar hand bleef even hangen, haar vingertoppen lichtjes over Katy’s blote, grijze arm heen. Ik wist wat ze dacht – als Devlin onschuldig was, dan was dit pure wreedheid – maar ik kon me daar geen zorgen over maken. Vaker dan we graag toegeven maakt wreedheid deel uit van ons werk.
We hadden een halfuur of zo voordat Devlin uit zijn werk kwam, en we hadden veel te erg de zenuwen om aan iets anders te beginnen. We gingen weg uit onze verhoorkamer – waar ik een heel klein beetje de griezels van begon te krijgen, al die ronde, kijkende ogen; ik hield mezelf voor dat dat een goed teken was – en gingen naar de observatiekamer om te kijken of Sam al vorderingen maakte.
Hij had een hoop onderzoek gedaan: Terence Andrews had nu een mooi, groot stuk whiteboard voor zich alleen. Hij had economie gestudeerd, en hoewel hij geen bijzonder goede cijfers had gehaald, had hij kennelijk kans gezien een solide basiskennis te verwerven: op zijn drieëntwintigste was hij getrouwd met ene Dolores Lehane, een meisje uit een gegoede familie in Dublin, en haar vader, die projectontwikkelaar was, had hem in het zadel geholpen. Dolores had hem vier jaar geleden verlaten en woonde in Londen. Het huwelijk had geen kinderen opgeleverd, maar wel een hoop andere zaken: Andrews had een gonzend bedrijfje, met een hoofdkantoor in een buitenwijk van Dublin maar met vestigingen in Boedapest en Praag, en volgens de geruchten wisten Dolores’ advocaten en de belastingdienst daar de helft nog niet van.
Volgens Sam was hij echter iets te enthousiast geworden. Het chique zakenadres, de blingmobiel (speciaal vervaardigde zilvergrijze Porsche, getinte ruiten, chroom, noem maar op) en het lidmaatschap van diverse golfbanen waren allemaal bravoure: Andrews had amper meer geld op zak dan ik, zijn bank begon onrustig te worden en het afgelopen halfjaar had hij stukjes grond verkocht, nog niet ontwikkeld, om de hypotheken op de rest af te betalen. ‘Als die snelweg door Knocknaree er niet komt, en snel ook,’ vatte Sam de zaken samen, ‘dan is hij er geweest.’
Al voordat ik wist hoe hij heette, had ik een pesthekel aan Andrews, en ik zag niets waardoor ik van mening veranderde. Andrews was kort van stuk, kalend en had een vlezig, rood aangelopen gezicht. Hij had een enorme pens en een blinde vlek in één oog, maar waar de meeste mannen geprobeerd zouden hebben om die zwakheden te verhullen, zette hij ze in als wapen in de strijd: hij droeg zijn pens trots voor zich, als een statussymbool – Geen goedkope Guinness, jongen, dit is opgebouwd in restaurants die jij je in geen miljoen jaar kunt permitteren – en telkens wanneer Sam afgeleid was en over zijn schouder blikte waar Andrews naar keek, vertrok Andrews’ mond tot een triomfantelijk grijnsje.
Hij had uiteraard zijn advocaat meegenomen, en hij beantwoordde ongeveer een op de tien vragen. Sam had, door zich stug door een duizelingwekkende berg papieren heen te werken, kans gezien om te bewijzen dat Andrews grote stukken land in Knocknaree bezat; waarop Andrews was opgehouden met ontkennen dat hij ooit van de plek gehoord had. Hij ging echter niet in op vragen over zijn financiële situatie – hij sloeg Sam op de schouder en zei vriendelijk: ‘Als ik moest rondkomen van een politiesalaris, Sam, jongen, dan zou ik me meer zorgen maken over mijn eigen financiën dan over die van een ander.’ Intussen zat de advocaat op de achtergrond kleurloos te prevelen: ‘Mijn cliënt kan over dat onderwerp geen informatie vrijgeven.’ Beiden waren diep en voorspelbaar geschokt toen ze hoorden van de dreigtelefoontjes. Ik zat heen en weer te wiebelen en keek om de halve minuut hoe laat het was; Cassie leunde tegen het glas, at een appel en bood mij af en toe met een verstrooid gezicht een hap aan.
Andrews had echter een alibi voor de nacht van Katy’s dood, en na een zekere hoeveelheid gekwetste retoriek stemde hij ermee in dat alibi te verschaffen. Hij had met een paar ‘jongens’ zitten pokeren in Killiney, en toen de zaken rond middernacht afliepen, had hij besloten niet naar huis te rijden – ‘de politie heeft tegenwoordig minder begrip voor dat soort zaken dan vroeger’ – en was bij de gastheer blijven logeren. Hij gaf de namen en telefoonnummers van ‘de jongens’ zodat Sam het alibi kon natrekken.
‘Dat is dan mooi,’ zei Sam uiteindelijk. ‘Dan doen we alleen nog even een stemconfrontatie, zodat we u kunnen uitsluiten als bron van de telefoontjes.’
Andrews leek pijnlijk getroffen. ‘Je snapt toch zeker wel hoe zwaar het me valt om mijn best nog te doen voor jou, Sam,’ zei hij, ‘na de behandeling die ik hier gekregen heb.’ Cassie barstte in gegiechel uit.
‘Het spijt me dat u er zo over denkt, meneer Andrews,’ zei Sam ernstig. ‘Kunt u me vertellen welke aspecten van uw behandeling exact het probleem waren?’
‘Je hebt me hierheen gesleept, en dat heeft het grootste deel van een werkdag gekost, Sam. En je hebt me behandeld als verdachte,’ zei Andrews, terwijl zijn stem zwol en beefde van het onrecht dat hem aangedaan was. ‘Nu weet ik wel dat je meestal te maken hebt met gozertjes die toch niets beters te doen hebben, maar je moet beseffen wat dit betekent voor iemand in mijn positie. Ik heb een stel fantastische kansen gemist door jou hier te helpen, ik ben vandaag al een paar mille misgelopen, en nu wou je dan ook nog dat ik iets met stemmen ga doen voor een man waar ik nog nooit van gehóórd heb?’ Sam had gelijk gehad: hij had inderdaad een kwakerig tenorstemmetje.
‘Daar kunnen we natuurlijk iets voor regelen,’ zei Sam. ‘Die stemconfrontatie hoeven we niet nu te doen. Als het u beter uitkomt om dit vanavond of morgenochtend te doen, buiten kantooruren, dan kunt u op dat moment terugkomen en dan organiseer ik de boel. Wat vindt u daarvan?’
Andrews mokte. De advocaat – het type dat van nature niet opvalt, ik weet al niet eens meer hoe hij eruitzag – hief een aarzelende vinger en vroeg een momentje om met zijn cliënt te overleggen. Sam zette de camera uit en kwam in de observatieruimte bij ons staan, terwijl hij zijn das lostrok.
‘Hai,’ zei hij. ‘Zeker wel spannend om te zien, hè?’
‘Fascinerend,’ zei ik. ‘En binnen is het waarschijnlijk nóg leuker.’
‘Reken maar. Daar kun je mee lachen, hoor, met die vent. God, heb je dat oog van hem gezien? Het duurde eindeloos voor ik het doorhad, eerst dacht ik dat hij zich gewoon geen minuut kon concentreren.’
‘Jouw verdachte is altijd nog leuker dan die van ons,’ zei Cassie. ‘De onze heeft niet eens een tic of zo.’
‘En nu we het daar toch over hebben,’ zei ik, ‘doe maar geen confrontatie voor vanavond. Devlin heeft al een afspraak, en als het even meezit is hij daarna niet meer in de stemming voor iets anders.’ Als we echt boften, wist ik, kon de zaak – konden beide zaken – vanavond opgelost zijn, zonder dat Andrews ook maar iets hoefde te doen, maar dat zei ik niet. Bij de gedachte alleen al trok mijn keel hinderlijk strak.
‘God, dat is waar ook,’ zei Sam. ‘Dat was ik vergeten. Sorry. Maar we komen wel ergens, nietwaar? Twee geschikte verdachten op één dag.’
‘Verdomme, we zijn góéd!’ zei Cassie. ‘Andrews high five!’ Ze keek scheel, mikte naar Sams hand en miste. We waren allemaal heel erg gespannen.
‘Als je nou een klap op je achterhoofd krijgt, blijven je ogen zo staan,’ zei Sam. ‘Is met Andrews ook gebeurd.’
‘Dan geef je hem toch nog een dreun? Kijken of het weer goed komt.’
‘O, wat ben jij fout bezig,’ zei ik tegen haar. ‘Dat ga ik zeggen tegen de Nationale Commissie voor Schelehuftersrechten.’
‘Hij zegt helemaal niets,’ zei Sam. ‘Maar dat is prima, ik had niet verwacht dat hij vandaag echt over de brug zou komen. Ik wil hem alleen een beetje bang maken, zodat hij instemt met die stemconfrontatie. Zodra we een naam hebben, kan ik de druk opvoeren.’
‘Wacht eens even. Is die vent aangeschoten?’ vroeg Cassie. Ze leunde voorover en haar adem maakte mistplekken op het glas. Ze keek hoe Andrews stond te gesticuleren en woedend in het oor van zijn advocaat prevelde.
Sam grijnsde. ‘Goed gezien. Volgens mij is hij niet echt dronken – althans niet zo dronken dat hij gaat praten, helaas – maar van dichtbij ruikt hij wel degelijk naar drank. Als hij alleen al bij de gedachte dat hij hierheen moest zo de zenuwen kreeg dat hij een neut nodig had, dan heeft hij iets te verbergen. Misschien alleen die telefoontjes, maar...’
Andrews’ advocaat stond op, wreef zijn handen langs de zijkanten van zijn broek en wuifde nerveus naar het glas. ‘Tweede ronde,’ zei Sam, terwijl hij probeerde zijn das weer recht te sjorren. ‘Tot later, jongens. Succes.’
Cassie mikte haar appelklokhuis naar de bak in de hoek en miste. ‘Andrews jumpshot,’ zei Sam en hij liep grijnzend naar buiten.
We lieten hem aan zijn werk en gingen naar buiten om nog even te roken – het kon wel eens een hele tijd duren eer we weer de kans zouden krijgen. Er loopt een smal bruggetje over een van de paden de klassiek aangelegde tuin in, en daar gingen we zitten, met onze rug tegen de reling. Het park rond het kasteel lag er goudkleurig en nostalgisch bij in het schuin invallende late middaglicht. Er slenterden toeristen in shorts en met rugzak voorbij; met open mond keken ze naar de kantelen, en om redenen die ik niet bevatten kan, nam een van hen een foto van ons. Een stel kleine kinderen wervelde rond het doolhof van klinkerpaadjes in de tuin, de armen als superhelden gespreid.
Cassies stemming was plotseling omgeslagen; de korte, overborrelende vrolijkheid was weg en ze zat in gedachten verdiept, haar armen op haar knieën gesteund. Uit de sigaret, die vergeten tussen haar vingers bungelde, dreven flardjes rook omhoog. Ze heeft soms van die buien, en deze kwam me momenteel goed uit. Ik had geen zin om te praten. Het enige waaraan ik kon denken was dat we Jonathan Devlin hard gingen aanpakken, met alles wat we in huis hadden, en als hij ooit zou breken, dan was het vandaag. En ik had absoluut geen idee wat ik zou doen, wat er zou gebeuren, als het zover was.
Plotseling tilde Cassie haar hoofd op. Haar blik gleed langs me, over mijn schouder heen. ‘Kijk,’ zei ze.
Ik draaide me om. Jonathan Devlin kwam de binnenplaats over gelopen, zijn schouders naar voren gebogen en zijn handen diep in de zakken van zijn grote, bruine overjas. De hoge, arrogante lijnen van de omringende gebouwen hadden hem tot een dwerg moeten maken, maar ze leken zich juist rond hem te groeperen tot een eigenaardige geometrie met hem in het midden, waardoor hij een soort ondoordringbare betekenis kreeg. Hij had ons niet gezien. Hij liep naar de grond te kijken en de zon, die al laag aan de hemel stond, scheen recht in zijn gezicht. Voor hem konden wij niet meer geweest zijn dan vage silhouetten, te midden van een heldere stralenkrans van heiligenbeelden en waterspuwers. Achter hem fladderde zijn schaduw lang en zwart over de keien.
Hij liep recht onder ons door en we keken hem na terwijl hij zich naar de deur begaf. ‘Nou,’ zei ik. Ik drukte mijn sigaret uit. ‘Dan moesten wij ook maar eens naar binnen, lijkt me.’
Ik stond op en stak een hand uit om Cassie overeind te hijsen, maar ze bleef roerloos zitten. Haar ogen stonden plotseling serieus, strak en vragend.
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Jij zou dit verhoor niet moeten doen.’
Ik gaf geen antwoord. Ik bleef roerloos, met uitgestoken hand, op de brug staan. Na een tijdje schudde ze wrang haar hoofd en de uitdrukking die me zo had verbaasd, verdween. Ze pakte mijn hand en liet zich overeind trekken.
We namen hem mee naar de verhoorkamer. Toen hij de muur zag, sperde hij meteen zijn ogen open, maar hij zei niets. ‘Inspecteurs Maddox en Ryan, verhoor Jonathan Michael Devlin,’ zei Cassie, terwijl ze door een van de dozen rommelde en er een volgepropt dossier uit haalde. ‘U bent niet verplicht iets te zeggen, tenzij u dat zelf wilt, maar alles wat u zegt wordt op schrift gesteld en kan bij de bewijsvoering worden gebruikt. Oké?’
‘Sta ik onder arrest?’ wilde Jonathan weten. Hij stond nog bij de deur. ‘Waarvoor dan?’
‘Wat?’ zei ik, verbaasd. ‘O, uw rechten... God, nee, dat is gewoon routine. We wilden u bijpraten over de voortgang van het onderzoek, en kijken of u ons kunt helpen de zaken nog een stap verder te brengen.’
‘Als u onder arrest stond,’ zei Cassie, terwijl ze het dossier op tafel liet vallen, ‘dan wist u daar alles van. Waarvoor zou u gearresteerd kunnen zijn, denkt u?’
Jonathan haalde zijn schouders op. Ze glimlachte naar hem en trok een stoel uit, met uitzicht op de enge muur. ‘Gaat u zitten.’ Even later trok hij langzaam zijn jas uit en ging zitten.
Ik praatte hem bij over de laatste ontwikkelingen. Hij had mij zijn verhaal toevertrouwd, en dat vertrouwen was een klein wapen voor de korte afstand dat ik pas op het juiste moment tot ontploffing wilde laten komen. Voorlopig was ik zijn bondgenoot. Ik was, in grote lijnen, eerlijk tegenover hem. Ik vertelde over de aanwijzingen die we opgevolgd hadden, de tests die het laboratorium had uitgevoerd. Ik noemde, een voor een, de verdachten die we hadden gevonden en uitgesloten: de plaatselijke inwoners die vonden dat hij de vooruitgang tegenhield; de pedofielen en de bekentenisjunkies; de trainingspakschaduwen; de vent die Katy’s balletpakje onbehoorlijk had gevonden; Sandra. Ik voelde het broze, zwijgende leger van foto’s achter mijn rug, wachtend. Jonathan deed het goed, hij hield zijn blik bijna continu op mij gevestigd. Maar ik zag dat dat hem de nodige wilskracht kostte.
‘Dus in feite zijn jullie nergens,’ zei hij uiteindelijk triest. Hij zag er verschrikkelijk moe uit.
‘Juist niet,’ zei Cassie. Ze had bij de hoek van de tafel gezeten, haar kin in haar handpalm gesteund, om ons zwijgend te observeren. ‘Helemaal niet. Wat inspecteur Ryan bedoelt is dat we de afgelopen weken juist een heel eind gekomen zijn. We hebben heel wat mogelijkheden kunnen uitsluiten. En dit hebben we nu nog over.’ Ze bewoog haar hoofd in de richting van de muur; hij wendde zijn blik niet van mijn gezicht af. ‘We hebben bewijzen dat de moordenaar van uw dochter uit de buurt komt, en dat hij Knocknaree kent als zijn broekzak. We hebben forensisch bewijs dat haar dood te maken heeft met de verdwijning van Peter Savage en Germaine Rowan in 1984, wat inhoudt dat de moordenaar waarschijnlijk minstens vijfendertig jaar oud is en al meer dan twintig jaar lang sterke banden met de omgeving heeft. En een heleboel mannen die aan die beschrijving voldoen hebben een prima alibi, dus zo wordt het net steeds strakker aangetrokken.’
‘En verder hebben we bewijs,’ zei ik, ‘waaruit kan blijken dat het geen moord voor de kick van het moorden is. Deze man moordt niet zomaar. Hij doet het omdat hij vindt dat hij geen keuze heeft.’
‘Hij is dus krankzinnig,’ zei Jonathan. ‘Een of andere halvegare...’
‘Niet per se,’ zei ik. ‘Ik zeg alleen dat een situatie soms uit de hand loopt. Soms eindigt het allemaal in een tragedie die niemand ooit gewild had.’
‘Dus ziet u, meneer Devlin, zo wordt het aantal kansen nog kleiner: we zijn op zoek naar iemand die alle drie de kinderen kende en een motief had om hen dood te willen,’ zei Cassie. Ze leunde op twee stoelpoten achterover, haar handen achter haar hoofd gevouwen en haar blik strak op zijn gezicht gevestigd. ‘We krijgen die vent te pakken. We zitten hem iedere dag dichter op de hielen. Dus als er iets is wat u ons wilt vertellen – wat dan ook, over een van beide zaken – dan is dít het moment om dat te doen.’
Jonathan gaf niet meteen antwoord. Het was heel erg stil in de kamer, alleen het zachte gonzen van de tl-balken aan het plafond en het trage, monotone kraken van Cassies stoel, die op zijn achterpoten heen en weer wiegde, waren te horen. Jonathans blik viel weg van de hare en daalde naar de muur achter haar, naar de foto’s: Katy in die onmogelijke arabeske, Katy lachend op een wazig groen grasveld met haar haar opzij gewaaid en een boterham in haar handen; Katy met één oog helemaal opgezwollen en bloed in een donkere korst op haar lip. De naakte, simpele pijn op zijn gezicht was bijna onfatsoenlijk. Ik moest me dwingen om mijn blik niet af te wenden.
De stilte hield aan. Bijna onmerkbaar gebeurde er met Jonathan iets wat ik herkende. Er is een speciaal soort trekje rond de mond en de ruggengraat, alsof er iets inzakt doordat de onderliggende spieren oplossen tot water. Iedere rechercheur kent het: het hoort bij het moment voordat een verdachte bekent, wanneer hij eindelijk en bijna opgelucht zijn verdediging laat vallen. Cassie schommelde niet meer op haar stoel. Mijn hart bonsde in mijn keel en ik voelde de foto’s achter me hun adem inhouden, klaar om van het papier af te vliegen, de gang door en de donkere avond in, vrij, zodra hij het verlossende woord sprak.
Jonathan veegde met een hand over zijn mond, sloeg zijn armen over elkaar en keek Cassie aan. ‘Nee,’ zei hij. ‘Er is niets.’
Cassie en ik ademden in koor uit. Ik had ergens wel geweten dat het meer was geweest dan waarop we hadden mogen hopen, zo snel al en – na die eerste, ellendige seconde – het maakte me ook niet echt uit. Want nu wist ik tenminste zeker dat Jonathan iets wist. Hij had het al bijna gezegd.
Eerlijk gezegd kwam dat wel een beetje als een schok. De hele zaak had zo vol gezeten met mogelijkheden en kansen (‘Oké. Laten we er even van uitgaan dat Mark het inderdaad gedaan heeft, oké? Dan hebben die ziekte en de oude zaak dus niets met elkaar te maken en stel dat Mel de waarheid spreekt: wie heeft dan het lijk gedumpt?’) dat zekerheid iets onvoorstelbaars was gaan lijken, een droom uit je verre kinderjaren. Ik had het gevoel alsof ik had lopen rondtasten te midden van lege jurken die ergens op een schemerige zolder hingen en nu plotseling tegen een menselijk lichaam aan gelopen was, warm en solide en levend.
Cassie liet de voorpoten van haar stoel op de grond neerkomen. ‘Oké,’ zei ze, ‘oké. Laten we nog eens teruggaan naar het begin. De verkrachting van Sandra Scully. Wanneer was dat precies?’
Jonathans hoofd draaide meteen mijn kant uit. ‘Geeft niet,’ zei ik zachtjes. ‘Verjaring.’ In feite hadden we dat nog niet eens opgezocht – maar daar ging het ook niet om – er was geen enkele kans dat we hem daar ooit voor konden aanklagen.
Hij wierp me een lange, argwanende blik toe. ‘Zomer 1984,’ zei hij na een tijd. ‘De datum zou ik niet weten.’
‘We hebben hier verklaringen waaruit blijkt dat het in de eerste twee weken van augustus geweest moet zijn,’ zei Cassie, terwijl ze het dossier opensloeg. ‘Kan dat zo’n beetje kloppen?’
‘Dat zou goed kunnen, ja.’
‘We hebben ook verklaringen waaruit blijkt dat er getuigen waren.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat zou ik niet weten.’
‘Nou, Jonathan,’ zei Cassie, ‘we hebben ons laten vertellen dat jij achter ze aan het bos in rende en terugkwam met de opmerking “rotjochies”. Dat klinkt voor mij alsof je wél wist dat ze er waren.’
‘Misschien. Ik weet het niet meer.’
‘Hoe vond je het dat er kinderen rondliepen die wisten wat jij gedaan had?’
Weer een schokschouderen. ‘Dat zei ik al. Dat weet ik niet meer.’
‘Cathal zegt...’ Ze sloeg een paar bladzijden om. ‘Volgens Cathal Mills was u doodsbang dat ze naar de politie zouden gaan. Hij zegt dat u, ik citeer: zo bang was dat u het bijna in uw broek deed.’
Geen reactie. Hij schoof wat onderuit in zijn stoel, armen over elkaar geslagen, ondoordringbaar als een muur.
‘Wat hebt u gedaan om te voorkomen dat ze u zouden aangeven?’
‘Niets.’
Cassie lachte. ‘Kom nou, Jonathan. We weten wie die getuigen waren.’
‘Dan weten jullie meer dan ik.’ Zijn gezicht stond nog schrap in harde hoeken, die niets lieten zien, maar op zijn wangen was een rode blos aan het groeien. Hij was boos aan het worden.
‘En maar een paar dagen na de verkrachting,’ zei Cassie, ‘waren twee van die getuigen verdwenen.’ Ze stond op – ongehaast, rekte zich uit – en liep de kamer door naar de fotowand.
‘Peter Savage,’ zei ze, terwijl ze een vinger op zijn schoolfoto legde. ‘Wilt u even naar deze foto kijken, meneer Devlin?’ Ze wachtte tot Jonathan zijn hoofd optilde en hij uitdagend naar de foto keek. ‘Een geboren leider, zeggen ze. Als hij in leven was gebleven, dan had hij misschien wel samen met u de campagne van Weg met de snelweg geleid. Zijn ouders kunnen niet verhuizen, wist u dat? Joseph Savage kreeg een paar jaar geleden een droombaan aangeboden, maar dan had hij naar Galway moeten verhuizen en ze konden de gedachte niet aan dat Peter misschien op een dag thuis zou komen en hen dan niet zou aantreffen.’
Jonathan wilde iets zeggen, maar ze gaf hem niet de tijd. ‘Germaine Rowan,’ – haar hand schoof naar de volgende foto – ‘ook wel Jamie genaamd. Zij wilde later dierenarts worden. Haar moeder heeft haar hele kamer zo gelaten. Iedere zaterdag wordt alles afgestoft. Toen de telefoonnummers veranderden naar zeven cijfers, in de jaren negentig – weet u dat nog? – toen is Alicia Rowan naar het hoofdkantoor van Telecom Éireann gegaan en heeft de mensen daar in tranen gesmeekt om haar het oude zescijferige nummer te laten houden, voor het geval Jamie ooit zou proberen naar huis te bellen.’
‘Wij hadden niets...’ begon Jonathan, maar weer kapte ze hem af, en sprak met stemverheffing boven hem uit.
‘En Adam Ryan.’ De foto van mijn geschramde knieën. ‘Zijn ouders zijn verhuisd, vanwege de publiciteit en omdat ze bang waren dat degene die dit gedaan had, hem alsnog zou komen ophalen. Van de radar verdwenen. Maar waar hij ook is, hij heeft iedere dag van zijn bestaan met de gevolgen hiervan moeten leven. Jij houdt toch van Knocknaree, Jonathan? Je vindt het toch fijn om deel uit te maken van een gemeenschap waar je sinds je prille jeugd gewoond hebt? Misschien had Adam dat ook wel fijn gevonden, als hij de kans had gekregen. Maar nu zweeft hij daar ergens rond, waar dan ook ter wereld, en hij kan nooit meer naar huis.’
De woorden daverden door me heen als de verloren klokken van een onderwaterstad. Ze was goed, Cassie: heel even voelde ik me vervuld van zo’n wilde, volslagen wanhoop dat ik mijn hoofd in mijn nek had kunnen leggen om te janken als een hond.
‘Heb je enig idee hoe de Savages en Alicia Rowan jou zien, Jonathan?’ vroeg Cassie. ‘Ze benijden je. Jij moest je dochter begraven, maar er is één ding dat erger is: de kans niet krijgen om dat te doen. Weet jij nog hoe je je voelde op de dag dat Katy vermist raakte? Zo voelen zij zich al twintig jaar.’
‘Die mensen verdienen het om te weten wat er gebeurd is, meneer Devlin,’ zei ik zachtjes. ‘En niet alleen om hun eigen bestwil. We gaan ervan uit dat de twee zaken verband houden. Als dat niet zo is, dan moeten we dat weten, anders kan Katy’s moordenaar ons zomaar tussen de vingers door glippen.’
Er schoot iets door Jonathans blik – iets, dacht ik, als een vreemde, morbide mengeling van afgrijzen en hoop, maar het was te snel verdwenen om er zeker van te zijn.
‘Wat is er die dag gebeurd?’ vroeg Cassie. ‘Die veertiende augustus 1984. De dag waarop Peter en Jamie verdwenen.’
Jonathan schoof iets verder onderuit in zijn stoel en schudde zijn hoofd. ‘Ik heb jullie alles verteld wat ik weet.’
‘Meneer Devlin,’ zei ik, terwijl ik naar hem overleunde, ‘het is gemakkelijk te begrijpen hoe het gebeurd is. U was als de dood vanwege die hele toestand met Sandra.’
‘Je wist dat zijzelf niet gevaarlijk was,’ zei Cassie. ‘Ze was gek op Cathal, ze zou niets zeggen wat hem in de problemen kon brengen – en als ze dat wel deed, dan was het haar woord tegen dat van jullie drieën. Een jury heeft de neiging om slachtoffers van verkrachting niet te geloven, vooral niet als het gaat om een slachtoffer dat vrijwillig seks heeft gehad met twee van haar aanvallers. Je kon haar gewoon een slet noemen, niks aan de hand. Maar die kinderen... één woord van hen kon jullie ieder moment achter de tralies brengen. Zolang zij vrij rondliepen, konden jullie je niet veilig voelen.’
Ze liep bij de muur weg, trok een stoel tot vlak naast de zijne en ging zitten. ‘Jullie zijn die dag niet naar Stillorgan gegaan,’ zei ze heel zachtjes. ‘Nee toch zeker?’
Jonathan ging verzitten en rechtte zijn schouders even. ‘Jawel,’ zei hij zwaar. ‘Wel waar. Ik en Cathal en Shane. Naar de film.’
‘Wat hebben jullie dan gezien?’
‘Wat ik de politie indertijd verteld heb. Het is twintig jaar geleden.’
Cassie schudde haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze, een korte, koele lettergreep die meteen de diepte indook. ‘Misschien is een van jullie – ik zou zeggen Shane; dat is degene die ikzelf zou achterlaten – naar de film gegaan zodat hij de twee anderen kon vertellen waar het over ging, mocht iemand daarnaar informeren. Misschien waren jullie slim en zijn jullie alle drie de bioscoop ingegaan en vervolgens via de nooduitgang naar buiten zodra het donker werd, zodat je een alibi had. Maar vóór zes uur waren er in ieder geval twee van jullie in Knocknaree, in dat bos.’
‘Wát,’ zei Jonathan. Zijn gezicht was vertrokken tot een grimas van walging.
‘De kinderen gingen altijd om halfzeven naar huis om te eten, en jij wist dat het wel even kon duren voor je ze gevonden had; het was in die tijd nog een behoorlijk stuk bos. Maar je vond ze wel degelijk. Ze zaten helemaal niet verstopt, ze waren aan het spelen, waarschijnlijk maakten ze een hoop herrie. Je sloop naar hen toe, net zoals zij naar jullie toe geslopen waren, en je greep ze.’
Uiteraard hadden we dit allemaal van tevoren doorgenomen: keer op keer hadden we het erover gehad, een theorie gevonden die aansloot bij alles wat we al hadden. Ieder detail hadden we uitgeprobeerd. Maar in mij roerde zich een beginnetje van ongemak, dat zich met knieën en ellebogen omhoog probeerde te werken – nee, zo was het niet, zo is het niet gegaan – en het was te laat: we konden niet meer stoppen, het was te laat.
‘We zijn die dag helemaal niet in dat ellendige bos geweest. We...’
‘Jullie hebben de kinderen hun schoenen uitgetrokken, zodat ze niet makkelijk weg konden komen. En toen hebben jullie Jamie doodgemaakt. Hoe, dat weten we pas als we de lijkjes vinden, maar ik wed met een mes. Je hebt haar ofwel doodgestoken, ofwel haar keel afgesneden. Op de een of andere manier is haar bloed in Adams schoenen terechtgekomen, misschien heb je het bloed daar opzettelijk in opgevangen, om niet al te veel bewijsmateriaal achter te laten. Misschien wilde je de schoenen samen met de lijkjes in de rivier gooien. Maar plotseling, Jonathan, terwijl je met Peter bezig was, lette je even niet op Adam. En Adam greep zijn schoenen en ging er als een haas vandoor. Hij had enorme halen in zijn T-shirt: volgens mij moet een van jullie naar hem uitgehaald hebben met het mes, maar hebben jullie hem net gemist... Maar hij was weg. Hij kende dat bos nog beter dan jullie zelf, en hij heeft zich verstopt tot de mensen van de zoekactie hem vonden. Hoe voelde je je toen, Jonathan? Wetende dat je het allemaal voor niets gedaan had, dat er nog steeds een getuige rondliep?’
Met opeengeklemde kaken staarde Jonathan voor zich uit. Mijn handen beefden; ik stak ze onder de tafelrand.
‘Kijk, Jonathan,’ zei Cassie. ‘Daarom denk ik dat jullie maar met z’n tweeën waren. Drie grote kerels tegen drie kinderen, dat was geen enkel probleem geweest. Dan had je hun schoenen niet uit hoeven trekken om te verhinderen dat ze op de vlucht sloegen, dan had je gewoon één kind per persoon kunnen vasthouden, en dan was Adam nooit meer thuisgekomen. Maar als jullie maar met z’n tweeën waren, en je moet drie kinderen in bedwang houden...’
‘Meneer Devlin,’ zei ik. Mijn stem klonk vreemd, hol. ‘Als u er niet lijfelijk bij aanwezig was – als u naar de film was om een alibi te verzorgen – dan moet u dat zeggen. Er is een enorm verschil tussen moord en medeplichtigheid aan moord.’
Jonathan wierp me een ‘ook-gij-Brutus’-blik toe. ‘Jullie zijn niet goed wijs,’ zei hij. Hij ademde zwaar door zijn neus. ‘Jullie... fúck nog aan toe. We hebben die kinderen met geen vinger aangeraakt.’
‘Ik weet dat het niet úw initiatief was, meneer Devlin,’ zei ik. ‘Het was Cathal Mills’ idee. Dat heeft hij zelf gezegd. Hij zei, en ik citeer: “Jonner zou in geen miljoen jaar aan zoiets durven denken.” Als u niet meer was dan medeplichtige, of getuige, dan moet u zichzelf een dienst bewijzen door dat nu te vertellen.’
‘Wat een gelul. Cathal heeft geen moorden bekend, want we hebben geen moorden gepleegd. Ik heb geen idee wat er met die kinderen gebeurd is en het kan me geen ruk schelen. Ik heb daar niets over te zeggen. Ik wil alleen weten wie dit met Katy gedaan heeft.’
‘Katy,’ zei Cassie met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Oké, ook goed: dan komen we later terug op Peter en Jamie. Dan hebben we het nu over Katy.’ Ze schoof haar stoel achteruit, de poten schraapten met een vreselijke gil over de vloer – Jonathans schouders veerden overeind – en liep met grote passen naar de wand. ‘Dit is Katy’s medische dossier. Vier jaar onverklaarde maagklachten, waar een eind aan kwam toen ze haar balletlerares dit voorjaar vertelde dat het afgelopen was en hé, plotseling wás het ook echt afgelopen. Volgens onze lijkschouwer was er geen enkele aanwijzing dat er iets niet in orde was met haar. Weet u wat dat voor ons betekent? Dat iemand Katy aan het vergiftigen was. Zo moeilijk is dat niet: een scheutje bleekwater hier, een sprietsje ovenreiniger daar, of zelfs zout water is al genoeg. Dat gebeurt aan de lopende band.’
Ik zat naar Jonathan te kijken. De boze blos was uit zijn gezicht weggetrokken. Hij zag bleek, lijkbleek. Dat kleine, krampachtige begin van onbehagen in me verdampte als mist en het trof me voor de zoveelste keer: hij wist het.
‘En dat was niet een of andere onbekende, Jonathan, dat was niet iemand die belang had bij die snelweg en iets tegen u had. Dat was iemand die dagelijks toegang had tot Katy, iemand die ze vertrouwde. Maar dit voorjaar, toen ze een tweede kans kreeg om naar de balletschool te gaan, toen begon dat vertrouwen nogal af te kalven. Ze weigerde het spul nog langer in te nemen. Waarschijnlijk dreigde ze het te vertellen. En een paar maanden later’ – een klap tegen een van de deerniswekkende post-mortemfoto’s – ‘is Katy dood.’
‘Dekt u uw vrouw, meneer Devlin?’ vroeg ik vriendelijk. Ik kreeg amper lucht. ‘Wanneer er een kind vergiftigd wordt, is het meestal de moeder. Als u probeerde uw gezin bijeen te houden, dan kunnen wij u daarbij helpen. We kunnen hulp organiseren voor mevrouw Devlin.’
‘Margaret is dol op de meisjes,’ zei Jonathan. Zijn stem klonk strak, gespannen als een snaar. ‘Zoiets zou ze nooit doen.’
‘Wat zou ze nooit doen?’ informeerde Cassie. ‘Zou ze Katy nooit ziek maken, of zou ze haar nooit vermoorden?’
‘Ze zou haar nooit wat dan ook aandoen. Nooit.’
‘Wie blijft er dan over?’ vroeg Cassie. Ze leunde tegen de muur, frunnikte aan de post-mortemfoto en keek hem koel aan, als een meisje op een schilderij. ‘Rosalind en Jessica hebben allebei een waterdicht alibi voor de nacht waarop Katy omkwam. Wie is er dan nog over?’
‘Als je het toch wáágt om te suggereren dat ik mijn dochter iets aangedaan heb,’ zei hij met lage, dreigende stem. ‘Heb het lef niet.’
‘We zitten hier met drie vermoorde kinderen, meneer Devlin, allemaal op dezelfde plek vermoord, allemaal hoogstwaarschijnlijk vermoord om andere misdaden stil te houden. En we hebben één gozer die telkens weer precies in het midden opduikt: ú. Als u daar een goede verklaring voor hebt, dan willen we die nu graag horen.’
‘Dit is toch... dit is werkelijk ongelooflijk,’ zei Jonathan. Zijn stem was vervaarlijk aan het stijgen. ‘Katy is... mijn dochter is zojuist vermoord en u wilt van mij een verklaring? Dat is verdomme nog aan toe júllie werk. Jullie moeten míj dingen verklaren, in plaats van me hier een beetje te zitten beschuldigen van...’
Bijna voordat ik het zelf doorhad, stond ik overeind. Ik smeet mijn notitieboekje met een klap plat op tafel en leunde op mijn handen voorover tot mijn gezicht vlak voor het zijne hing. ‘Iemand uit de buurt, Jonathan, vijfendertig jaar of ouder, die meer dan twintig jaar in Knocknaree gewoond heeft. Een gozer zonder waterdicht alibi. Iemand die Peter en Jamie kende, dagelijks toegang had tot Katy en een sterk motief had om hen alle drie te vermoorden. Doet dat je soms aan iemand denken? Noem me één ander die aan diezelfde beschrijving voldoet en ik zweer bij God dat je die deur uit kunt lopen en dat we je van je levensdagen niet meer lastigvallen. Kom op, Jonathan. Een naam. Eentje maar.’
‘Arresteer me dan!’ brulde hij. Hij stak zijn vuisten naar me uit, palmen omhoog en polsen tegen elkaar gedrukt. ‘Kom op, als je het zo zeker weet, met al je bewijzen – arresteer me dan maar! Kom op!’
Ik kan jullie niet zeggen, ik weet niet of jullie je kunnen voorstellen hoe zielsgraag ik dat wilde. Mijn hele leven schoot aan mijn geestesoog voorbij, net zoals naar verluidt gebeurt als je aan het verdrinken bent – betraande nachten in een ijzige slaapzaal en zigzaggende fietsen ‘Kijk-dan-met-losse-handen’, in je broekzak opgewarmde boterhammen met boter en suiker, de stemmen van de rechercheurs die eindeloos in mijn oren dreunden – en ik wist dat we niet genoeg hadden, dat het tot niets zou leiden, dat hij over twaalf uur vrij als een vogel en schuldig als wat die deur door zou lopen. Nog nooit in mijn leven was ik ergens zo zeker van geweest. ‘Fuck,’ zei ik, terwijl ik mijn manchetten omhoogschoof. ‘Nee, Devlin. Nee. Je zit hier al de hele avond te liegen dat je barst, en ik kan er niet meer tegen.’
‘Arresteer me dan, of...’
Ik sprong op hem af. Hij dook achteruit, zodat de stoel kletterend omviel, vluchtte een hoek in en hief zijn gebalde vuisten in een en dezelfde reflex. Cassie zat al op mijn rug en greep met beide handen mijn geheven arm. ‘Jezus, Ryan! Hou op!’
We hadden het al zo vaak gedaan. Het is onze laatste toevlucht, wanneer we weten dat een verdachte schuldig is, maar we hebben een bekentenis nodig en hij wil niet praten. Na mijn sprong en uitval ontspan ik me langzaam, schud Cassies handen af zonder mijn blik van de verdachte af te wenden. Na een tijdje rol ik even met mijn schouders en rek mijn nek en val weer in mijn stoel, waar ik rusteloos met mijn vingers ga zitten trommelen terwijl Cassie hem verder ondervraagt en mij in de gaten houdt om te zien of ik niet opnieuw agressief word. Een paar minuten later schrikt ze even, kijkt op haar telefoon, zegt: ‘Verdomme, ik moet dit aannemen. Ryan... hou je gedeisd, oké? Vergeet niet wat er vorige keer gebeurd is,’ en dan laat ze ons alleen. Dat werkt; meestal hoef ik geen tweede keer overeind te komen. We hadden het een keer of tien, twaalf gedaan en de choreografie was langzamerhand tot in de puntjes verzorgd.
Maar dit was niet hetzelfde, dit was de echte situatie waarvoor we alle andere keren en bij alle andere zaken alleen maar geoefend hadden, en ik werd nog veel bozer omdat Cassie dat kennelijk niet doorhad. Ik wilde mijn arm wegrukken, maar ze was sterker dan ik verwacht had, met polsen van staal, en ik hoorde ergens in mijn mouw een naad scheuren. We zwenkten heen en weer in een onbeholpen lijf-aan-lijfgevecht. ‘Laat me lós...’
‘Rob, néé...’
Haar stem klonk ijl en betekenisloos door het enorme, rode gebrul in mijn hoofd heen. Het enige wat ik zag was Jonathan, met gefronste wenkbrauwen en zijn kin tegen zijn borst als een bokser, in de hoek gedreven en maar een meter van me vandaan. Met al mijn kracht rukte ik mijn arm naar voren en ik voelde haar achteruit struikelen terwijl haar greep verslapte, maar de stoel stond in de weg en voordat ik die opzij kon schoppen om bij hem te komen, had zij zich hersteld, greep mijn andere arm en draaide die met een snelle, klinische beweging achter mijn rug. Ik hapte naar adem.
‘Ben jij nou helemaal?’ zei ze zacht en woedend vlak bij mijn oor. ‘Die vent wéét niks.’
De woorden troffen me als een plens koud water in mijn gezicht. Ik wist dat ik, ook als zij zich vergiste, niets ter wereld kon doen. Ik voelde me ademloos, hulpeloos. Ik voelde me alsof ik geen botten meer had.
Cassie voelde de agressie uit me wegsijpelen. Ze duwde me weg en deed een snelle stap achteruit, haar handen nog klaar en gespannen. Als vijanden stonden we tegenover elkaar naar elkaar te staren, beiden zwaar hijgend.
Ze had iets donkers op haar lip dat zich uitbreidde, en even later besefte ik dat het bloed was. Even, een vrije val van een seconde lang, dacht ik dat ik haar geslagen had. (Later hoorde ik dat dat niet zo was: toen ik me lostrok was een van haar polsen door het geweld tegen haar mond geschoten, zodat haar tanden door haar lip gegaan waren; niet dat het veel verschil uitmaakt.) Ik kwam weer een heel klein beetje bij mijn positieven. ‘Cassie...’ zei ik.
Ze negeerde me. ‘Meneer Devlin,’ zei ze koel, alsof er niets gebeurd was; er lag niet meer dan een vleugje van een trilling in haar stem. Jonathan – ik had vergeten dat hij er ook nog was – schoof langzaam zijn hoek uit, zijn blik nog steeds op mij gevestigd. ‘We laten u voorlopig zonder aanklacht gaan. Maar ik zou u sterk aanraden om niet te ver weg te reizen en niet te proberen contact op te nemen met uw verkrachtingsslachtoffer. Is dat duidelijk?’
‘Ja,’ zei Devlin na een tijdje. ‘Prima.’ Hij rukte de stoel achteruit, trok zijn jas van de rugleuning af en trok die met snelle, korte gebaren aan. Bij de deur draaide hij zich om en keek me vol aan. Even dacht ik dat hij iets wilde zeggen, maar hij veranderde van gedachten en liep met een afkeurend hoofdschudden weg. Cassie volgde hem naar buiten en smeet de deur achter zich dicht; hij was zo zwaar dat je er niet echt mee kon slaan, dus hij viel met een onbevredigend dreuntje dicht.
Ik liet me in een stoel vallen en legde mijn gezicht in mijn handen. Ik had nog nooit zoiets gedaan, nog nooit. Ik haat fysiek geweld, dat is altijd zo geweest. De gedachte alleen al boezemt me afgrijzen in. Zelfs toen ik klasseleerling was, met waarschijnlijk meer macht en minder verantwoordelijkheid dan de meeste volwassenen buiten een stel kleine Zuid-Amerikaanse landjes, heb ik nooit iemand geslagen. Maar een minuut geleden had ik met Cassie staan worstelen als een dronken idioot bij een kroeggevecht, en ik was bereid geweest om Jonathan Devlin op de vloer van de verhoorkamer in elkaar te rammen, overmand door het verlangen om hem in zijn buik te trappen en dat gezicht van hem tot een bloederige massa te beuken. En ik had Cassie pijn gedaan. Ik vroeg me met afstandelijke, lucide belangstelling af of ik mijn verstand aan het verliezen was.
Na een paar minuten kwam Cassie weer binnen. Ze sloot de deur en leunde ertegenaan, haar handen diep in de zakken van haar spijkerbroek geschoven. Haar lip bloedde niet meer.
‘Cassie,’ zei ik, terwijl ik over mijn gezicht wreef. ‘Het spijt me verschrikkelijk. Gaat het?’
‘Wat was daar in godsnaam aan de hand?’ Op iedere wang brandde een hete, felle blos.
‘Ik dacht dat hij iets wist. Ik wist het zeker.’ Mijn handen schudden zo hard dat het nep leek, als een slechte acteur die doet alsof hij in shock verkeert. Ik klemde ze tegen elkaar om ze stil te houden.
Na een hele tijd zei ze heel zachtjes: ‘Rob, je houdt dit niet meer vol.’ Ik gaf geen antwoord. Het duurde lang voordat ik de deur achter haar dicht hoorde vallen.