1
Je mag niet vergeten dat ik rechercheur ben. De relatie van rechercheurs met de waarheid is van het grootste belang, maar tegelijkertijd verwrongen; alsog hij het licht in fragmenten weerkaatst, als glasscherven. De waarheid is de kern van onze loopbaan, het eindspel van iedere zet die we doen, en we gaan erachteraan met strategieën die we moeizaam opbouwen uit leugens en halve waarheden en alle mogelijke vormen van bedrog. De waarheid is de begeerlijkste vrouw ter wereld, en wij zijn razend jaloerse minnaars die alle anderen werktuiglijk het recht ontzeggen ook maar een glimp van haar op te vangen. We bedriegen haar aan de lopende band, we brengen uren, ja zelfs hele dagen tot onze knieën in de leugens door, en dan komen we bij haar terug met de ultieme band van Möbius in onze minnaarshanden: maar dat deed ik toch alleen omdat ik zoveel van je hou!
Ik heb aanleg voor beeldspraak, vooral voor die van het goedkope, voor de hand liggende soort. Ik wil je geen rad voor ogen draaien door ons af te beelden als een stel parfit gentil ridders die in wambuis gehuld achter Jonkvrouwe Waarheid op haar witte ros aanjakkeren. Wat wij doen is grof, bot en gemeen. Een meisje geeft haar vriendje een alibi voor de avond waarop hij volgens ons een supermarkt heeft beroofd en de caissière neergestoken. Eerst flirt ik met haar en zeg dat ik wel begrijp dat iemand met zó’n vriendin lekker thuis zou willen zitten; ze heeft geblondeerd haar en een vettige huid, en de vlakke, misvormde trekken van generaties ondervoeding, en ik betrap me op de gedachte dat het, als ik haar vriendje was, een opluchting zou zijn om haar in te ruilen, al was het voor een harige celmaat met de bijnaam Scheermes. Dan zeg ik dat we gemarkeerde bankbiljetten uit de kassa in de zak van zijn chique witte joggingbroek hebben gevonden, en dat hij zegt dat zij die avond uit geweest is en dat ze hem bij thuiskomst dat geld heeft gegeven.
Dat doe ik zo overtuigend, met zo’n precair evenwicht tussen onbehagen en mededogen over het verraad van haar kerel, dat haar vertrouwen in vier met hem gedeelde jaren uiteindelijk als een zandkasteel ineenzijgt en ze te midden van tranen en snot het hele verhaal vertelt, vanaf het moment dat hij het huis uit liep tot aan de details van zijn seksuele tekortkomingen. Intussen zit de vent zelf met mijn partner in de verhoorkamer naast ons, waar hij niet verder komt dan: ‘Rot op, ik zat thuis bij Jackie.’ Dan geef ik haar een vriendelijk schouderklopje, een zakdoek en een kopje thee, en een verklaring om te ondertekenen.
Dit is mijn baan, en daar begin je niet aan – of als je er al aan begint, dan hou je het niet lang vol – zonder een zeker natuurlijk gevoel voor de prioriteiten en eisen van het werk. Wat ik je in feite wil zeggen voordat je aan mijn verhaal begint, is dit – twee dingen: ik ben verslaafd aan waarheid. En ik lieg.
Dit las ik in het dossier de dag na mijn beëdiging als inspecteur. Ik zal eindeloos op dit verhaal terug blijven komen, op vele verschillende manieren. Zielig, misschien, maar het is wel míjn verhaal: dit is het enige verhaal in de hele wereld dat niemand anders ooit zal kunnen vertellen.
De middag van 14 augustus 1984 waren drie kinderen – Germaine (Jamie) Elinor Rowan, Adam Robert Ryan en Peter Joseph Savage, alle drie twaalf jaar oud – aan het spelen op de straat waar ze woonden, in het gehucht Knocknaree, graafschap Dublin. Het was een hete, heldere dag en een groot aantal inwoners zat in hun tuin. Vele getuigen zagen de kinderen vroeg of laat in de loop van die middag: ze gebruikten de muur aan het eind van de straat als evenwichtsbalk, ze schommelden in een opgehangen autoband.
Knocknaree was in die tijd dunbevolkt, en aan de wijk grensde een behoorlijk bos, gelegen achter een anderhalve meter hoge muur. Rond drie uur die middag zetten de drie kinderen hun fiets in de voortuin van de Savages neer en zeiden tegen Angela Savage – die in de tuin de was aan het ophangen was – dat ze in het bos gingen spelen. Dat deden ze wel vaker en ze kenden dat deel van het bos goed, dus mevrouw Savage was niet bang dat ze zouden verdwalen. Peter had een horloge, en ze zei dat hij om halfzeven thuis moest zijn voor het eten. Haar buurvrouw, Mary Therese Corry, kon desgevraagd bevestigen dat dit gesprek had plaatsgevonden, en meerdere getuigen zagen de kinderen over de muur aan het eind van de weg klimmen en het bos in verdwijnen.
Toen Peter Savage om kwart voor zeven nog niet terug was, belde zijn moeder de moeders van de andere twee, in de veronderstelling dat hij bij een van hen thuis zat. Geen van de kinderen was thuisgekomen. Peter was normaal gesproken een gezeglijk kind, maar in dat stadium maakten de ouders zich nog geen zorgen; ze gingen ervan uit dat de kinderen zo in hun spel opgingen dat ze de tijd vergeten waren. Om ongeveer vijf voor zeven liep mevrouw Savage naar de bosrand, ging een eindje het bos in en riep de kinderen. Ze kreeg geen antwoord, en ze zag of hoorde niets wat erop wees dat er iemand in het bos was.
Ze ging terug naar huis om haar man Joseph en hun vier jongere kinderen te eten te geven. Na tafel gingen Joseph Savage en John Ryan, Adams vader, een eindje verder het bos in. Ze riepen de kinderen, maar ook zij kregen geen antwoord. Om vijf voor halfnegen, toen het donker begon te worden, begonnen de ouders zich zorgen te maken: misschien waren de kinderen verdwaald. Alicia Rowan (Germaines moeder, ongehuwd), die telefoon had, belde de politie.
Er werd een zoekactie op touw gezet. Intussen was er enige bezorgdheid ontstaan over de mogelijkheid dat de kinderen weggelopen zouden zijn. Miss Rowan had besloten Germaine naar kostschool in Dublin te sturen, waar ze dan door de week zou blijven. De weekends zou ze in Knocknaree doorbrengen. Over twee weken begon school, en alle drie waren ze erg overstuur geweest bij de gedachte dat ze van elkaar gescheiden zouden worden. Een snelle huiszoeking in de kamers van de kinderen wees echter uit dat er niets weg was: geen kleren, geen persoonlijke spullen, geen geld. Germaines spaarvarken, in de vorm van een Russisch baboesjkapoppetje, bevatte vijf pond vijfentachtig en was ongedeerd.
Om tien voor halfelf werd Adam Ryan diep in het bos, in een dichtbegroeid stuk, door een agent met een zaklamp gevonden. Hij stond met zijn rug en handpalmen tegen een dikke eikenboom aan, met zijn vingernagels zo diep in de bast gedrukt dat ze daarin afgebroken waren. Hij moest daar al een tijd zo gestaan hebben, maar hij had niet gereageerd op het geroep van de zoekenden. Hij werd naar het ziekenhuis gebracht. Het hondenteam werd erbij gehaald en traceerde de twee anderen tot een punt niet ver vanwaar Adam Ryan gevonden was, maar daar raakten de honden in de war en raakten het spoor bijster.
Toen ik gevonden werd, had ik een spijkershort aan, een wit katoenen T-shirt, witte katoenen sokken en witte sportschoenen met veters. De schoenen zaten onder het bloed, de sokken iets minder. Later bleek uit analyse van het vlekkenpatroon dat het bloed van binnen naar buiten door de schoenen heen gelekt was; het was in lagere concentraties van buiten naar binnen door de sokken heen gedrongen. Logische gevolgtrekking was dat de schoenen uit geweest waren en dat er bloed in gelopen was; even later, toen het bloed begon te stollen, waren de schoenen weer aan mijn voeten getrokken, waardoor er bloed op de sokken was gekomen. Het T-shirt had vier parallelle scheuren, van acht tot dertien centimeter lang, die schuin over de rug liepen, van het midden van het linkerschouderblad naar de rechterribben.
Ik was ongedeerd, afgezien van een paar kleine schrammen op mijn kuiten, splinters (die later afkomstig bleken te zijn van de eik) onder mijn nagels, en een diepe schaafwond op beide knieën, waarop al een korst begon te komen. Het was niet helemaal zeker of deze schaafwonden in het bos ontstaan waren of niet, want een jonger kind (Aideen Watkins, vijf) dat op straat had gespeeld, verklaarde dat ze me eerder die dag van een muurtje had zien vallen waarbij ik op mijn knieën beland was. Haar verhaal veranderde echter per keer dat het verteld werd en werd niet beschouwd als een betrouwbaar verslag. Verder was ik vrijwel catatonisch: bijna anderhalf etmaal lang maakte ik geen enkele beweging en ik bleef nog twee weken zwijgen. Toen ik uiteindelijk weer ging spreken, herinnerde ik me niets tussen het die middag van huis gaan en het onderzoek in het ziekenhuis.
Het bloed in mijn sokken en schoenen werd getest op bloedgroep – DNA-analyse behoorde in het Ierland van 1984 nog niet tot de mogelijkheden – en bleek type A positief te zijn. Mijn eigen bloed was ook van die bloedgroep; het werd echter onwaarschijnlijk geacht dat de schaafwonden op mijn knieën, hoe diep ook, zo erg gebloed hadden dat ze die doorweekte schoenen hadden veroorzaakt. Germaine Rowans bloed was twee jaar eerder getest in verband met een blindedarmoperatie, en uit de dossiers bleek ook zij A positief te hebben. Van Peter Savage waren geen gegevens bekend, maar hij kon de bron van de vlekken niet zijn: beide ouders bleken bloedgroep O te hebben, en hij kon dus niets anders hebben. Bij gebrek aan eenduidige identificatie konden de onderzoekers de mogelijkheid niet uitsluiten dat het bloed afkomstig was van een vierde aanwezige, of dat het afkomstig was van meerdere bronnen.
De zoekactie ging de hele nacht van 14 augustus en nog weken daarna door – ploegen vrijwilligers kamden de omringende velden en heuvels uit, zochten in ieder moeras en ieder ven, duikers speurden de rivier af die door het bos liep – zonder enig resultaat. Veertien maanden later vond Andrew Raftery, een buurtbewoner die zijn hond in het bos uitliet, een horloge in het kreupelhout, zo’n zeventig meter van de boom waar ik gevonden was. Het was een duidelijk herkenbaar horloge – op de wijzerplaat stond een afbeelding van een voetballer in actie, en de kleine wijzer eindigde in een voetbal. De heer en mevrouw Savage identificeerden het horloge als behorende aan hun zoon Peter. Mevrouw Savage bevestigde dat hij het de middag van zijn verdwijning gedragen had. De kunststof horlogeband leek met enige kracht van de metalen kast losgescheurd te zijn, mogelijk doordat het achter een laaghangende tak was blijven steken toen Peter tussen de bomen door holde. De technische recherche vond een aantal gedeeltelijke vingerafdrukken op de band en het horlogeglas, alle consistent met de afdrukken op Peters bezittingen.
Ondanks talrijke politieoproepen en een breed uitgemeten mediacampagne is er nooit enig spoor gevonden van Peter Savage en Germaine Rowan.
Ik ben bij de politie gegaan omdat ik rechercheur wilde worden bij Moordzaken. De tijd van mijn opleiding en de periode in uniform – Templemore College, eindeloze en ingewikkelde sportoefeningen, en daarna in een tekenfilmachtig lichtgevend geel jack ronddolen in provinciestadjes om te onderzoeken wie van de drie onverstaanbare jeugdvandalen de deur van Mrs. McSweeney’s schuurtje had opengebroken – voelden aan als een gênante droom volgens een script van Ionesco, een saaiheidsproef die ik om de een of andere onbegrijpelijke bureaucratische reden moest doorstaan om mijn echte baan te verdienen. Ik denk nooit meer aan die jaren, en in mijn herinnering zijn ze ook niet bijzonder helder. Ik maakte er geen vrienden; mijn afstandelijke opstelling tegenover het hele proces voelde onbewust en onvermijdelijk aan, als de bijwerking van een kalmerend middel, maar de andere agenten vatten mijn houding op als welbewuste desinteresse, een bestudeerde minachting voor hun gedegen provinciale achtergrond en gedegen provinciale ambities. En misschien was dat ook zo. Kortgeleden vond ik een dagboekaantekening uit mijn opleidingstijd, waarin ik mijn studiegenoten beschrijf als ‘een kudde door de mond ademende achtergebleven minkukels die rondwaden in een miasma van clichés, zo dik dat je het spek, de kapotgekookte kool, de koeienstront en de altaarkaarsen praktisch kunt ruiken’. Zelfs als we aannemen dat het een nare dag was, lijkt me dat dit wel een zeker gebrek aan respect toont voor cultuurverschillen.
Toen ik bij Moordzaken kwam, had ik mijn nieuwe werkkleding al bijna een jaar in mijn kast klaar hangen – pakken met een schitterende snit, van stoffen zo fijn dat ze onder je vingers leken te leven, overhemden met ragfijne blauwe of groene krijtstreepjes, konijnzachte kasjmieren sjaals. Ik hou van de onuitgesproken dresscode. Het was een van de eerste aspecten van dit werk dat me fascineerde – dat, en het geheime, functionele, korte taalgebruik: afdrukken, spoor, TR. In een van die Stephen King-achtige gehuchten waar ik na Templemore gestationeerd werd, vond een moord plaats: een geval van routinematig huiselijk geweld dat de verwachtingen van de dader zelf overtroffen had. Maar omdat de vorige vriendin van de man onder verdachte omstandigheden gestorven was, stuurde Moordzaken er een stel rechercheurs op af. De hele week van hun verblijf hield ik, wanneer ik maar achter mijn bureau zat, de koffieautomaat scherp in de gaten, zodat ik koffie kon gaan halen wanneer de rechercheurs dat ook deden. Dan goot ik zo langzaam mogelijk de melk in mijn beker, zodat ik kon luisteren naar de gestroomlijnde, brute cadans van hun gesprekken: wanneer het hoofdkantoor afkomt met de tox, wanneer het lab de sporen ID’t. Ik ging weer roken, zodat ik hen naar het parkeerterrein kon volgen om een paar meter van hen vandaan te gaan staan paffen, waarbij ik niets ziend naar de lucht staarde en meeluisterde. Af en toe schonken ze me een ongerichte glimlach, de flits van een geoxideerde zippo, maar meteen daarna keerden ze me op subtiele wijze de rug toe en gingen ze verder met hun onnavolgbare multidimensionale strategische planning. Eerst moeke oppakken en hem een paar uur de tijd geven zich flink zorgen te maken over wat zij allemaal aan het ophoesten is, dan hem weer in de kladden grijpen. Organiseer een kamer voor een reconstructie, maar laat hem daar gewoon doorheen lopen, geef hem niet de tijd om goed te kijken.
In tegenstelling tot wat je nu misschien denkt, ben ik geen rechercheur geworden vanuit een soort misleide neiging om het raadsel uit mijn kinderjaren op te lossen. Ik heb het dossier eenmaal doorgenomen, die eerste dag, toen ik ’s avonds laat in mijn eentje in de teamkamer zat, met mijn bureaulamp als de enige plas licht. (Vergeten namen fladderden als vleermuizen rond mijn hoofd en getuigden in verschoten handschrift dat Jamie haar moeder een schop had gegeven omdat ze niet naar kostschool wilde, dat er ’s avonds ‘gevaarlijk ogende’ opgeschoten jongens rondhingen bij de bosrand, dat Peters moeder een keer een blauwe plek op haar wang had gehad.) Daarna heb ik er nooit meer naar omgekeken. Naar esoterische zaken verlangde ik, naar deze bijna-onzichtbare structuren als een soort brailleschrift – alleen voor ingewijden leesbaar. Het waren een soort volbloeden, die twee rechercheurs van Moordzaken die achterwaarts door het Land van Ooit reisden, een soort trapezeartiesten, scherp en glimmend. Ze speelden om de hoogste inzet, en ze waren experts in het spel.
Ik wist dat het wreed was wat ze deden. Mensen zijn ongetemd en meedogenloos; dit, dit kijken met koele, gerichte blik en deze fijnafstemming van de ene of de andere factor tot iemands fundamentele instinct voor zelfbehoud instort, is een bloedbad in zijn zuiverste, meest gepolijste en hoogst ontwikkelde vorm.
Al dagen voordat ze bij ons kwam werken, hadden we over Cassie gehoord, waarschijnlijk zelfs al voordat ze in dienst was. Onze tamtam werkt belachelijk goed, alsof er een netwerk van oude dametjes in de weer is. Moordzaken is een team dat onder hoge druk staat, en een klein team, met maar twintig permanente leden. Voeg één gram extra druk toe (iemand gaat weg, er komt iemand bij, te veel werk, te weinig werk) en er ontstaat een soort claustrofobische hysterie, vol gecompliceerde allianties en koortsige geruchten. Meestal hou ik me daar verre van, maar het gegons over Cassie Maddox was zo luid dat zelfs ik het niet kon missen.
Ten eerste was Cassie een vrouw, wat voor een zekere mate van gesublimeerde verontwaardiging zorgde. Ieder van ons is keurig getraind om vol afgrijzen te reageren op vooroordelen, maar we bezitten diepe, stugge aderen vol heimwee naar de jaren vijftig (zelfs mensen van mijn leeftijd; in grote delen van Ierland eindigden de jaren vijftig pas in 1995, toen we linea recta Thatchers jaren tachtig indoken), toen je een verdachte nog tot een bekentenis kon dwingen door te dreigen dat je het anders tegen zijn moeder zou zeggen, en toen de enige buitenlanders geneeskundestudenten waren en je werk de enige plek was waar je geen last had van wijvengezeur. Cassie was pas de vierde vrouw die bij Moordzaken was aangenomen, en minstens een van de andere was een gigantische vergissing geweest (een weloverwogen vergissing, volgens sommigen) die de geschiedenis ingegaan was als iemand die zichzelf en haar partner bijna van het leven had beroofd door een zenuwtoeval te krijgen en een klemgereden verdachte haar pistool naar het hoofd te smijten.
Verder was Cassie pas achtentwintig en nog maar een paar jaar klaar met de opleiding. Moordzaken is een eliteafdeling, waar niemand van onder de dertig wordt aangenomen tenzij hij een vader in de politiek heeft. Meestal werk je eerst een paar jaar als surveillant, dan help je overal waar klusjes te doen zijn, en daarna werk je je omhoog via minstens een of twee andere afdelingen. Cassie had er nog geen jaar op zitten bij Drugs. Volgens de geruchtenmachine sliep ze, onvermijdelijk uiteraard, met iemand met een hoge positie, of anders was ze iemands buitenechtelijke dochter of – iets origineler – had ze een hooggeplaatst iemand betrapt op het kopen van verdovende middelen en was deze baan de betaling voor haar stilzwijgen.
Ik zat niet met het idee van een Cassie Maddox. Ik zat nog maar een paar maanden bij Moordzaken, maar ik had nu al een hekel aan die neanderthaler-gesprekstoon, aan die concurrerende auto’s en concurrerende aftershave en aan die subtiel vrouwonvriendelijke grapjes die we dan dus als ‘ironisch’ moesten opvatten, waardoor ik me altijd moest beheersen om niet uit te barsten in een lange, pedante verhandeling over de definitie van ironie. Over het geheel genomen, had ik liever vrouwen dan mannen. En verder had ik complexe, onuitgesproken onzekerheden over mijn eigen positie binnen het team. Ik was bijna eenendertig en had er twee jaar als surveillant op zitten, plus twee jaar bij Huiselijk Geweld, dus mijn aanstelling was gerechtvaardigder dan die van Cassie, maar soms kreeg ik de indruk dat de hoge omes ervan uitgingen dat ik een goed rechercheur was op die gedachteloze, voorgeprogrammeerde manier waarop sommige mannen ook aannemen dat een lange, slanke, blonde vrouw mooi is, ook als ze het gezicht van een hyperthyroïde kalkoen heeft. Dat komt doordat ik aan alle uiterlijke eisen voldoe: ik heb een keurig Engels spraakje, op het bekakte af; dat heb ik op kostschool als beschermende camouflage aangenomen en het duurt even voordat zo’n kolonisatie wegslijt. En hoewel de Ieren juichen voor ieder team dat tegen Engeland scoort en ik een stel pubs ken waar ik geen drankje kan bestellen zonder vrees voor een glas tegen mijn achterhoofd, nemen ze toch aan dat iemand met een chic spraakje intelligenter en hoger opgeleid is, en dat zo iemand vaker gelijk zal hebben. Bovendien ben ik lang en mager, met een bouw die er met het juiste pak slank en elegant uit kan zien, en redelijk knap, zij het niet overdreven verzorgd. Een castingbureau zou me waarschijnlijk als een goed rechercheur zien, waarschijnlijk van het briljante, buitenissige, eigenheimerige soort dat zijn nek onbevreesd uitsteekt en iedere week een arrestatie verricht.
Ik heb vrijwel niets gemeen met die omschrijving, maar ik wist niet zeker of dat de anderen was opgevallen. Soms, na te veel eenzame wodka, verzon ik een reeks levendige, paranoïde scenario’s waarin de commissaris erachter kwam dat ik in wezen niets meer was dan de zoon van een ambtenaar uit Knocknaree en waarin ik vervolgens overgeplaatst werd naar Intellectueel Eigendom. Als Cassie Maddox erbij kwam, dacht ik, zouden mensen minder stilstaan bij een eventuele achterdocht jegens mij.
Toen ze eindelijk arriveerde, was ze in feite een soort anticlimax. Door de weelde aan geruchten had ik me een mentaal beeld gevormd van iemand op diezelfde tv-serieschaalgrootte, met benen tot híér en shampooreclamehaar en misschien zelfs een catsuit. Onze commissaris, O’Kelly, stelde haar tijdens de maandagochtendvergadering voor; ze stond op en maakte een paar standaardopmerkingen over hoe blij ze was om ons team te komen versterken en dat ze hoopte dat ze aan de hoge eisen zou kunnen voldoen; ze was amper meer dan gemiddeld lang en had een bos donkere krullen en een jongensachtige bouw met vierkante schouders. Mijn type was ze niet – ik heb altijd een voorkeur gehad voor meisjesachtige meisjes, leuke kleine vederlichte meisjes die ik met één arm kan optillen en rondzwieren. Maar ze had iets: misschien haar manier van staan, het gewicht op één heup, recht en ontspannen als een atleet; of misschien was het gewoon het mysterieuze aan haar.
‘Ze zeggen dat haar familie bij de vrijmetselarij zit en dat ze het hele team zouden laten opdoeken als we haar niet aannamen,’ zei Sam O’Neill achter me. Sam is een gedrongen, vrolijke, onverstoorbare gozer uit Galway. Ik had niet gedacht dat hij zo iemand zou zijn die zich liet meeslepen door de geruchtentsunami.
‘O, kom nou toch,’ zei ik, erin trappend. Sam grijnsde en schudde zijn hoofd naar me, en glipte langs me in de richting van een stoel. Ik ging weer naar Cassie staan kijken, die intussen was gaan zitten en één voet tegen de stoel voor haar had gezet, met haar notitieboekje op haar dijbeen gesteund.
Haar kleding was niet die van een rechercheur Moordzaken. Zodra je het plan opvat om hier te komen werken, leer je door osmose dat je geacht wordt er professioneel, intelligent en discreet duur uit te zien, met een sprankje originaliteit. Wij geven de belastingbetalers dat clichématige comfort waarvoor ze betalen. Het merendeel van onze kleren kopen we bij Brown Thomas oftewel BT, in de uitverkoop, en soms verschijnen we op het werk in gênant identieke accessoires. Tot dan toe was de idioot van het team een griezel met de naam Quigley geweest; hij klonk als een soort Daffy Duck met een Donegal-accent en hij droeg T-shirts met opschrift (MAD BASTARD) onder zijn pakken omdat hij dat gewaagd vond. Toen hij na verloop van tijd tot de ontdekking kwam dat niemand van ons geschokt was, of zelfs maar in de verste verte geïnteresseerd, vroeg hij zijn mammie om een dagje naar Dublin te komen en met hem te gaan winkelen bij BT.
Vanaf de eerste dag bracht ik Cassie in diezelfde categorie onder. Ze had een camouflagebroek aan met een wijnrode trui met mouwen die tot halverwege haar handen reikten, en onbehouwen gymschoenen. Dat leek me een bewuste keuze: kijk maar, ik ben te cool voor dat conventionele gedoe van jullie. Enerzijds wekte dat een zekere animositeit, maar anderzijds werd mijn aandacht voor haar erdoor aangewakkerd. Ik heb een kant die enorm wordt aangetrokken door vrouwen die me irriteren.
De daaropvolgende weken merkte ik niet veel van haar, behalve dan in de algemene zin waarin je een niet al te lelijke vrouw opmerkt in een omgeving met verder alleen mannen. Ze werd ingewerkt door Tom Costello, onze huisveteraan, en zelf werkte ik aan de zaak van een dakloze die doodgeknuppeld in een steeg gevonden was. Iets van het deprimerende, onverbiddelijke aroma van zijn leven was doorgesijpeld tot in zijn dood, en het was zo’n zaak die meteen al onbegonnen werk is – geen aanwijzingen, niemand die iets gezien had, niemand die iets gehoord had, degene die hem vermoord had was waarschijnlijk zo dronken of high dat hij zich de daad niet eens herinnerde – dus de hooggespannen verwachtingen van mijn sprankelende talenten begonnen iets te verleppen. Verder had ik Quigley als partner toegewezen gekregen, en dat werkte van geen kanten; zijn idee van humor was om grote delen van Wallace & Gromit na te spelen en dan een Woody Woodpecker-lachje te doen om aan te geven dat dit dus grappig was. Het begon tot me door te dringen dat ik niet met hem moest samenwerken omdat hij vriendelijk zou zijn tegen een nieuwkomer, maar omdat niemand anders hem wilde. Ik had niet de tijd of de energie om Cassie te leren kennen. Ik vraag me af hoe lang het zo verder had kunnen gaan. Zelfs op een kleine afdeling zijn er altijd mensen met wie je nooit verder komt dan een knikje en een glimlach in de gang, gewoonweg omdat je elkaar nooit ergens anders tegenkomt.
We raakten bevriend dankzij haar scooter, een slordig ogende roomwitte Vespa uit 1981 die me op de een of andere manier, ondanks zijn status van klassieker, deed denken aan een vrolijke straathond met ergens iets van bordercollie in zijn stamboom. Ik noem hem de golfkar om Cassie te pesten, zij noemt mijn gehavende witte landrover de compensatiewagen, met af en toe een meelevende opmerking over mijn vriendinnen, of de Ecomobiel als ze een linkse bui had. De golfkar koos een smerig natte, winderige dag in september om vlak bij kantoor de geest te geven. Ik was op weg vanaf het parkeerterrein toen ik een druipnat meisje in een rood regenjack, iets als Kenny uit South Park, naast een druipnat scootertje zag staan brullen tegen een bus die haar zojuist van top tot teen nat gespat had. Ik stopte en riep vanuit het raampje: ‘Kan ik je ergens mee helpen?’
Ze keek me aan en riep terug: ‘Hoe kom je erbij?’ en barstte toen, tot mijn complete verrassing, in lachen uit.
Een minuut of vijf lang probeerde ik de Vespa aan de praat te krijgen, en in die tijd werd ik verliefd op haar. Door die veel te grote regenjas leek ze een jaar of acht, alsof ze bijpassende laarsjes had moeten hebben met lieveheersbeestjes erop, en onder die rode capuchon had ze enorme bruine ogen en door de regen aan elkaar geplakte wimpers en een kittengezichtje. Ik wilde haar voor een laaiend houtvuur zachtjes afdrogen met een grote, zachte handdoek. Maar plotseling zei ze: ‘Hier, laat mij maar – je moet weten hoe je dat dingetje moet omdraaien,’ en trok ik één wenkbrauw op en antwoordde: ‘Dat díngetje? Vrouwen...’
Meteen had ik spijt van mijn opmerking. Ik heb nooit talent gehad voor humor, en je wist maar nooit: voor hetzelfde geld was ze zo’n goed bedoelende, doorzanikende feministe geweest die me in de regen ging staan onderhouden over Amelia Earhart. Maar Cassie wierp me een weloverwogen zijdelingse blik toe, klemde haar handen met een natte klap ineen en zei op ademloze Marilyn Monroe-toon: ‘Ooohh, ik heb altijd gedróómd van een ridder die in een witte landrover zou komen aanrijden om kleine ik te redden! Alleen was hij in mijn dromen altijd veel knapper.’
Wat ik zag, veranderde met een klik als een gedraaide caleidoscoop. Ik hield op met verliefd worden en vatte een immense sympathie voor haar op. Ik keek naar haar jack met capuchon en zei: ‘O god, dadelijk schieten ze Kenny dood.’ Toen tilde ik de golfkar in de landrover en bracht haar naar huis.
Ze had een studioappartement op de bovenste verdieping van een vervallen huis in Sandymount. Het was een rustige straat; het brede schuifraam gaf uitzicht over daken en daarachter over Sandymount Beach. Er hingen houten boekenplanken vol pockets, er stond een lage bank in een heftige tint turquoise en een grote futon met een patchwork sprei; snuisterijen of posters ontbraken, wel waren er een handvol schelpen en stenen en kastanjes op de vensterbank.
Ik herinner me niet veel details van die avond, en Cassie ook niet, zegt ze. Ik weet nog een paar dingen waar we het over gehad hebben, een paar doordringend scherpe beelden, maar ik kan bijna niets letterlijk herhalen. Dat vind ik vreemd en, in bepaalde stemmingen, behoorlijk magisch, bijna alsof de avond iets te maken had met die toestanden van veranderd bewustzijn die in de loop der eeuwen altijd zijn toegeschreven aan elfen of heksen of buitenaardse wezens, en waaruit niemand onveranderd terugkeert. Maar die verloren, liminale eilandjes in de tijd worden meestal in eenzaamheid doorgebracht; het idee van een gedeeld eiland in de tijd doet me denken aan tweelingen die in een zwaartekrachtvrije en woordeloze ruimte trage, blinde handen uitsteken.
Ik weet nog dat ik ben blijven eten – een bijna studentikoze maaltijd van verse spaghetti en saus uit een potje, met een grog uit porseleinen bekers. Ik weet nog dat Cassie een enorme kast opende die het grootste deel van een van de muren in beslag nam, om een handdoek te pakken waarmee ik mijn haar kon afdrogen. Iemand, waarschijnlijk zijzelf, had planken in de kast getimmerd. De planken hingen op onregelmatige hoogten, niet helemaal recht, en waren volgepakt met een grote verscheidenheid aan spullen. Ik kon het allemaal niet goed zien, maar ik ving een glimp op van emaillen steelpannen met scherven eraf, schriften met gemarmerde kaften, zachte truien in regenboogkleuren en stapels volgekrabbeld papier. Het leek wel iets uit zo’n oude illustratie van een huis in een sprookjesboek.
Ik weet nog dat ik na een tijd vroeg: ‘Hoe ben jij nou eigenlijk bij ons op de afdeling terechtgekomen?’ We hadden het erover gehad of ze al aan het wennen was, en ik dacht dat ik de vraag heel terloops gesteld had, maar ze keek me met een klein, ondeugend glimlachje aan alsof we aan het dammen waren en ze me had betrapt op een afleidingsmanoeuvre om een onhandige zet te verbergen.
‘Als vrouw, bedoel je?’
‘Nee, omdat je nog zo jong bent, bedoel ik,’ zei ik, hoewel ik natuurlijk aan beide had zitten denken.
‘Costello zei gisteren “knul” tegen me,’ zei Cassie. ‘“Mooi werk, knul.” En daarna werd hij helemaal rood en begon hij te stotteren. Hij zal wel bang geweest zijn dat ik hem voor de rechter zou slepen.’
‘Het was eerder een compliment, denk ik,’ opperde ik.
‘Zo heb ik het ook opgevat. Diep in zijn hart is het een schat.’ Ze nam een sigaret tussen haar lippen en stak haar hand uit, en ik gooide mijn aansteker naar haar.
‘Ik heb me laten vertellen dat je als undercover hoer hebt gewerkt en dat je daar een van de hoge omes bent tegengekomen,’ zei ik, maar ze reageerde niet en gooide alleen met een grijns de aansteker terug.
‘Dat was dan zeker Quigley? Die heeft tegen mij gezegd dat jij een mol van MI6 was.’
‘Wát?’ riep ik, hevig verontwaardigd en regelrecht mijn eigen val in lopend. ‘Quigley is een schijtluis.’
‘Goh, vind je?’ zei ze, en ze barstte in lachen uit. Even later lachte ik met haar mee. Die mollentoestand zat me niet lekker – als iemand dat echt geloofde, zouden ze me nooit meer iets vertellen. En dat ze me voor een Engelsman aanzien, maakt me razend, hoewel ik ergens ook wel genoot van het absurde idee dat ik een soort James Bond zou zijn.
‘Ik kom uit Dublin,’ zei ik. ‘En dat accent heb ik opgedaan op kostschool in Engeland. Dat weet die halvegare.’ En dat was ook zo: de eerste paar weken dat ik daar werkte, had hij zo eindeloos zitten zaniken wat een Engelsman nou eigenlijk bij de Ierse politie deed – als een kind dat eindeloos aan je mouw hangt om ‘Waarom? Waarom dan?’ te vragen – dat ik uiteindelijk had toegegeven en had verteld hoe ik aan die manier van spreken kwam. Kennelijk had ik kortere woorden moeten gebruiken.
‘Wat moet je in vredesnaam met hem?’ vroeg Cassie.
‘Langzaam gek worden,’ antwoordde ik.
Iets, ik weet nog steeds niet wat, had kennelijk de doorslag gegeven. Cassie leunde opzij, nam haar beker in haar andere hand (zij zweert dat we tegen die tijd koffiedronken en beweert dat ik alleen maar dénk dat het een grog was omdat we dat die winter zo vaak deden, maar ik weet het zeker, ik herinner me de scherpe tandjes van een kruidnagel, de kruidige dampen) en trok haar trui omhoog tot vlak onder haar borst. Ik was zo verbaasd dat het even duurde voordat ik besefte wat ze me liet zien: een lang litteken, nog rood en dik en met sporen van hechtingen, dat langs de kromming van een van haar ribben liep. ‘Ik ben neergestoken,’ zei ze.
Het lag zo voor de hand dat ik me schaamde dat niemand er opgekomen was. Een rechercheur die tijdens het werk gewond raakt, mag kiezen waar hij of zij wil gaan werken. Ik nam aan dat we die mogelijkheid over het hoofd gezien hadden omdat de geruchtenmachine normaal gesproken zowat doorgebrand zou zijn bij het verhaal over een steekpartij. En hier hadden we niets over gehoord.
‘Jezus,’ zei ik. ‘Hoe is dat gebeurd?’
‘Ik zat undercover bij University College Dublin,’ vertelde Cassie. Aha. Dat verklaarde zowel de outfits als het stilzwijgen – undercoveragenten nemen geheimhouding heel serieus. ‘Zo komt het ook dat ik zo snel rechercheur geworden ben. Er was een groep aan het dealen op de campus, en Drugs wilde weten wie daarachter zat, dus hadden ze mensen nodig die voor studenten konden doorgaan. Ik ging erheen als vierdejaars psychologie. Voordat ik naar Templemore ging, had ik een paar jaar psychologie gedaan aan Trinity College, dus ik kende het jargon. En ik zie er jong uit.’
Dat was zo. Haar gezicht had een bijzonder soort helderheid dat ik nooit bij iemand anders gezien heb; haar huid leek geen poriën te hebben, een kinderhuidje, en in vergelijking met haar gezichtstrekken – brede mond, hoge, ronde jukbeenderen, wipneus, lange, gebogen wenkbrauwen – zagen die van andere mensen er vaag en vlekkerig uit. Voor zover ik kon zien gebruikte ze nooit make-up, afgezien van een roodgetinte lipbalsem die naar kaneel rook en waardoor ze nog jonger leek. Niet veel mensen zouden haar als mooi beschouwd hebben, maar ik heb sowieso nogal een voorkeur voor het op maat gemaakte, ik heb het niet zo op merknamen, en ik keek liever naar haar dan naar die blonde boezemklonen die ik volgens de bladen zou moeten begeren – wat ik nogal een belediging van mijn goede smaak vind.
‘En toen heeft iemand je verraden?’
‘Néé,’ zei ze verontwaardigd. ‘Ik ontdekte wie de hoofddealer was, een hersendood rijkeluiszoontje uit Blackrock dat uiteraard economie studeerde. Maanden ben ik bezig geweest om vriendjes met hem te worden. Ik lachte om zijn flauwe grappen, ik las zijn essays voordat hij ze inleverde. En toen kwam ik met het voorstel dat ík misschien bij de meisjes zou kunnen dealen, dat ze het misschien minder eng zouden vinden om drugs te kopen van een vrouw dan van een man, snap je wel? Dat vond hij prima, alles ging fantastisch, ik begon te hinten dat het misschien eenvoudiger was als ik de leverancier zelf ontmoette in plaats van alles via hem te betrekken. Alleen begon Dealerboy toen zelf iets te veel van zijn eigen speed te snuiven – het was mei, de tentamenperiode kwam eraan. Hij werd paranoïde, was ervan overtuigd dat ik zijn business wilde overnemen en stak me neer.’ Ze nam een slok van haar grog. ‘Maar dat moet je niet tegen Quigley zeggen, hoor. De operatie is nog niet afgelopen, dus eigenlijk mag ik er niet over praten. Laat die stumper maar lekker in de waan.’
Stiekem was ik heel erg onder de indruk, niet zozeer van de steekpartij (tenslotte, hield ik mezelf voor, had ze niet iets bijzonder dappers of slims gedaan, ze was alleen niet snel genoeg weggedoken), maar van de duistere, adrenalinegestuurde gedachte aan undercoverwerk en van de volslagen onaangedane houding waarmee ze het verhaal vertelde. Ik had zelf zoveel moeite gedaan een air van onverschilligheid aan te kweken, dat ik de real thing meteen herkende.
‘Jezus,’ zei ik nogmaals. ‘Ik neem aan dat hij het zwaar voor zijn kiezen gekregen heeft toen ze hem opgepakt hadden.’ Zelf heb ik nooit een verdachte geslagen – dat is niet nodig, zolang je maar de indruk wekt dat je zó kunt gaan meppen – maar er zijn jongens die dat wel doen, en wie een collega neersteekt, kan rekenen op een paar blauwe plekken onderweg naar het bureau.
Ze trok geamuseerd een wenkbrauw op. ‘Nee, hoor. Dat zou het eind van de hele operatie geweest zijn. Ze hebben hem nodig om bij de leverancier te komen; ze zijn gewoon opnieuw begonnen met een nieuwe undercover.’
‘Maar wil je hem dan niet opgepakt hebben?’ vroeg ik, gefrustreerd door haar kalmte en mijn eigen insluipende gevoel van naïviteit. ‘Hij heeft je neergestoken.’
Cassie trok haar schouders op. ‘Ach, als je erbij stilstaat had hij natuurlijk wel gelijk: ik deed alleen maar aardig om hem een loer te draaien. En hij was nou eenmaal zo gespannen als een veer. En zo doen gespannen drugsdealers.’
Daarna wordt mijn herinnering weer vaag. Ik weet dat ik, vastbesloten om op mijn beurt indruk op haar te maken maar zelf nooit neergestoken of betrokken geweest bij een schietpartij of wat dan ook, haar een lang en breed uitgesponnen en in grote lijnen waargebeurd verhaal vertelde over de keer dat ik iemand die met zijn baby van een flatgebouw af wilde springen, omlaag gepraat had. Dat was toen ik nog bij Huiselijk Geweld zat (volgens mij moet ik lichtelijk aangeschoten geweest zijn: ook daarom ben ik zo zeker dat we grogs dronken en geen koffie). Ik herinner me een gepassioneerd gesprek over Dylan Thomas, geloof ik, met Cassie druk gebarend op haar knieën op de bank, haar sigaret vergeten opbrandend in de asbak. Vol grappen, slim maar voorzichtig als twee behoedzaam om elkaar heen cirkelende kinderen, wachtten we na iedere opmerking af of we geen grenzen overschreden hadden, of we geen gevoelige snaren hadden geraakt. Ik herinner me vuurgloed en de Cowboy Junkies, en Cassie die meezong in een lieve, ruige ondertoon.
‘Die drugs die je van Dealerboy kocht,’ begon ik later. ‘Verkocht je die ook echt door?’
Cassie was opgestaan om water op te zetten. ‘Soms,’ zei ze.
‘Vond je dat niet erg?’
‘Ik vond alles aan het undercoverwerk erg,’ antwoordde Cassie. ‘Alles.’
Toen we de volgende ochtend aan het werk gingen, waren we vrienden. Zo simpel was het: we plantten het zaad zonder erbij stil te staan, en toen we wakker werden, hadden we onze eigen privébonenstaak. Tijdens de pauze trok ik Cassies aandacht en mimede een sigaret, waarna we buiten in kleermakerszit aan beide uiteinden van een houten bank gingen zitten – net boekensteunen. Aan het eind van de dag wachtte ze me op, luidkeels haar beklag doend over hoeveel tijd het mij kostte om al mijn spullen bij elkaar te krijgen (‘Alsof je met Paris Hilton op stap gaat. Vergeet je lipliner niet, liefje, anders moet de chauffeur daar speciaal voor terug en dat willen we toch zeker niet?’) en vroeg ze halverwege de trap naar buiten ‘Biertje?’ Ik heb geen verklaring voor de alchemie die één avond omzette in het equivalent van jarenlange omgang. We spraken dezelfde taal, anders kan ik het niet zeggen; en dat was zo duidelijk dat we er niet eens verbaasd over waren.
Zodra zij door Costello voldoende ingewerkt was, gingen zij en ik samenwerken. O’Kelly probeerde nog even dwars te liggen – hij was niet zo te spreken over het feit dat twee beginnelingen samen in een team kwamen te zitten, en bovendien moest hij nu dus iets anders verzinnen voor Quigley – maar ik had, eerder door stom toeval dan door gedegen speurwerk, iemand gevonden die een ander had horen opscheppen dat hij die zwerver vermoord had. Ik kon dus wel een potje breken bij O’Kelly en daar maakte ik meteen gebruik van. Hij waarschuwde ons dat we de eenvoudigste zaken zouden krijgen, saaie klussen, ‘niets waar echt rechercheurswerk aan te pas komt’, en wij knikten gehoorzaam en bedankten hem nogmaals, ons bewust van het feit dat moordenaars zelden zo attent zijn om ervoor te zorgen dat de complexe zaken zo getimed worden dat ze bij het juiste team terechtkomen. Cassie verhuisde haar spullen naar het bureau naast het mijne, en Costello werd opgezadeld met Quigley en bleef ons nog wekenlang als een onrecht aangedane labrador verwijtende blikken toewerpen.
In de loop van de daaropvolgende jaren ontwikkelden we volgens mij een goede reputatie binnen de afdeling. We pikten de verdachte van de moord in de steeg op en ondervroegen hem zes uur achter elkaar – hoewel, als je iedere ‘O, fuck, man’ van de tape wist, houd je waarschijnlijk niet veel meer dan drie kwartier over – tot hij bekende. De dader was een junkie, ene Wayne (‘Wayne,’ zei ik tegen Cassie, toen we een Sprite voor hem waren gaan halen en keken hoe hij voor de spiegelruit aan zijn pukkels pulkte. ‘Dan hadden zijn ouders toch net zo goed meteen bij zijn geboorte “Niemand in onze familie heeft ooit de middelbare school afgemaakt” op zijn voorhoofd kunnen tatoeëren?’). Hij had de junkie in elkaar geslagen, ene Baardaap-Eddie, omdat die zijn deken had gestolen. Nadat hij zijn verklaring had ondertekend, wilde Wayne weten of hij zijn deken terug kon krijgen. We droegen hem over aan de bewakers en vertelden hem dat zij verder voor hem zouden zorgen, en daarna gingen we met een fles champagne naar Cassie thuis, waar we tot zes uur de volgende ochtend bleven zitten praten. We kwamen te laat op het werk, met een schaapachtige blik en nog steeds lichtelijk boven ons theewater.
We doorliepen het voorspelbare proces waarbij Quigley en een stel anderen me uitgebreid aan de tand voelden over of wij het met elkaar deden en zo ja, of ze er wat van kon. Zodra duidelijk werd dat we het echt niet deden, gingen ze over op de mogelijkheid dat Cassie lesbisch zou zijn (ik heb haar altijd beschouwd als door en door vrouwelijk, maar ik zie wel in dat voor mensen met een bepaalde mentaliteit dat korte haar van haar, het gebrek aan make-up en die jongensbroeken tekens van Sapphische neigingen zouden kunnen zijn). Uiteindelijk kreeg Cassie daar genoeg van en hakte ze de knoop door door op de kerstborrel te verschijnen in een strapless zwartfluwelen cocktailjurk met een stoere, knappe rugbyspeler aan haar zijde. Gerry was haar achterneef en getrouwd, maar stelde zich zeer beschermend op tegenover haar en vond het absoluut geen probleem om haar een avond lang vol aanbidding aan te staren als dat haar carrière goeddeed.
Daarna verflauwden de geruchten en werden we min of meer aan ons lot overgelaten, wat ons prima uitkwam. Anders dan je zou denken, is Cassie geen uitgesproken sociaal iemand, en dat ben ik ook niet; ze is levendig, adrem, heeft gevoel voor humor en ze kan met iedereen gesprekken aanknopen, maar ze gaat liever met mij alleen om dan met een hele groep. Ik bleef regelmatig bij haar op de bank slapen. Ons succespercentage ging van goed naar beter; O’Kelly dreigde niet langer dat hij ons uit elkaar zou halen als we weer eens te laat waren met administratieve zaken. We waren erbij toen Wayne door de rechtbank schuldig werd bevonden aan doodslag (‘O, fúck, man!’). Sam O’Neill tekende een schitterend karikatuurtje van ons tweeën als Mulder en Scully van de X-Files, (dat heb ik nog ergens), en Cassie plakte het op haar computer, naast een bumpersticker met het opschrift BAD COP! NO DOUGHNUT!
Achteraf bezien kwam Cassie wat mij betreft precies op het juiste moment. Mijn oogverblindende, onweerstaanbare visie van een buitenstaander op de afdeling Moordzaken had geen zaken bevat als Quigley, of roddel, of eindeloos in een kring ronddraaiende ondervragingen van junkies met een woordenschat van zes woorden en een accent als een tandartsboor. Ik had me een soort uitgerekte manier van leven in een staat van verruimd bewustzijn voorgesteld, waarbij alles wat kleinzielig was, weggebrand werd door een bereidheid waar de vonken vanaf schoten, en de werkelijkheid had me ontgoocheld achtergelaten als een kind dat een glinsterend kerstcadeautje uitpakt en daar dan een paar wollen sokken in aantreft. Als Cassie er niet geweest was, was ik waarschijnlijk veranderd in zo’n soort rechercheur als in Law and Order, die ene met die maagzweren, die denkt dat alles een complot van de overheid is.