12

De volgende ochtend gingen we op zoek naar Sandra of Alexandra nog wat die in 1984 in Knocknaree had gewoond. Het was een van de meest frustrerende ochtenden van mijn leven. Ik belde het bevolkingsregister en kreeg een nasaal klinkende, ongeïnteresseerde vrouw die zei dat ze geen enkele informatie kon geven zolang we niet met een gerechtelijk bevel kwamen. Toen ik met enige passie vertelde dat het hier om een vermoord kind ging en ze zich realiseerde dat ik niet zou ophangen, zei ze dat ik met iemand anders moest praten, zette me in de wacht (Eine kleine Nachtmusik, zo te horen met één vinger gespeeld op een bejaarde Casio) en verbond me uiteindelijk door met een al even ongeïnteresseerde vrouw die me letterlijk hetzelfde vertelde.

Tegenover me deed Cassie haar best om het kiesregister voor Dublin Zuid-West uit 1988 te pakken te krijgen – tegen die tijd moest Sandra oud genoeg geweest zijn om te stemmen, maar waarschijnlijk nog te jong om op zichzelf te wonen – met in grote lijnen hetzelfde resultaat. Ik hoorde een suikerzoet gekwaak door de lijn komen, en Cassie kreeg met tussenpozen te horen dat haar telefoontje belangrijk was en binnenkort beantwoord zou worden. Ze verveelde zich en ging om de halve minuut verzitten: in kleermakerszit, op de tafelpunt, ronddraaiend in haar stoel tot ze vastraakte in het telefoonsnoer. Ik zag bijna scheel van slaapgebrek en ik plakte van het zweet – de centrale verwarming stond op volle kracht aan, hoewel het niet eens koud was – en ik kon wel gillen.

‘Nou, fúck maar op,’ zei ik uiteindelijk, en ik ramde de telefoon op de haak. Ik wist dat Eine kleine Nachtmusik nog weken door mijn hoofd zou dreinen. ‘Dit heeft geen enkele zin.’

‘Uw irritatie is belangrijk voor ons,’ zei Cassie op zeurtoon, terwijl ze me met haar hoofd achterover over de rugleuning heen ondersteboven aankeek, ‘en zal zo snél mogelijk worden verérgerd. Blijft u aan de lijn, alstublieft.’

‘Stel dat die inteeltkoppen ons ooit iets geven, dan staat dat natuurlijk nooit op een schijf of in een database. Dat worden dan vijf miljoen schoenendozen vol papier zodat we iedere naam afzonderlijk moeten doornemen. Dat gaat weken duren.’

‘En waarschijnlijk is ze allang verhuisd en getrouwd en geëmigreerd en dood, maar heb jij soms een beter idee?’

Plotseling had ik dat inderdaad. ‘Ja,’ zei ik. Ik greep mijn jas. ‘Kom op.’

‘Hallo? Waar gaan we heen?’

In het voorbijlopen draaide ik Cassies stoel naar de deur. ‘We gaan praten met mevrouw Pamela Fitzgerald. Wie is jouw favoriete genie?’

‘Meestal Leonard Bernstein,’ zei Cassie, terwijl ze vrolijk de hoorn op de haak smeet en uit haar stoel stuiterde, ‘maar vandaag ben jij het.’

We stopten bij Lowry’s en kochten een blik spritsen voor mevrouw Fitzgerald als compensatie dat we haar tas nog steeds niet gevonden hadden. Vergissing: die generatie heeft een dwangmatige competitiedrang, en de sprits betekende dat zij een zak scones uit de diepvries moest halen en in de magnetron ontdooien, er boter op smeren en jam in een gehavend schoteltje moest gieten, terwijl ik op de rand van haar glibberige bank manisch met één knie zat te wiebelen tot Cassie me een geprikkelde blik toewierp en ik me dwong om op te houden. Ik wist dat ik die krengen moest opeten, ook, anders zou de ‘Ach, toe nou’-fase uren gaan duren.

Mevrouw Fitzgerald keek streng en met samengeknepen ogen toe tot we elk een slok thee ophadden – zo sterk dat ik mijn mond voelde samentrekken – en een hap van onze scone hadden genomen. Toen leunde ze met een tevreden zucht achterover in haar stoel. ‘Geef mij maar een gewone, witte scone,’ zei ze. ‘Die met die stukjes fruit erin blijven aan m’n gebit plakken.’

‘Mevrouw Fitzgerald,’ zei Cassie, ‘weet u nog van die twee kinderen die een jaar of twintig geleden in het bos verdwenen zijn?’ Plotseling vond ik het heel erg dat zij dit moest zeggen, maar ik kreeg de woorden zelf mijn keel niet uit. Ik wist met bijgelovige overtuiging zeker dat een trilling in mijn stem me zou verraden, mevrouw Fitzgerald zo achterdochtig zou maken dat ze me nog eens goed zou opnemen en zich zou herinneren dat ik dat derde kind was. En dan waren we daar echt de rest van de dag niet meer weggekomen.

‘Natuurlijk weet ik dat nog,’ zei ze verontwaardigd. ‘Dat was vreselijk. En geen spoortje van ze gevonden. Geen echte begrafenis, niks.’

‘Wat denkt u dat er met hen gebeurd is?’ vroeg Cassie plotseling.

Ik kon haar wel schoppen vanwege de tijdverspilling, maar ik kon me wel voorstellen waarom ze dat had gevraagd. Mevrouw Fitzgerald was zo’n soort sluwe oude heks uit een sprookje, zo iemand die vanuit een vervallen hutje in het bos boosaardig en waakzaam naar buiten zit te loeren: je moest haast wel geloven dat ze je het antwoord op je raadsel zou geven, al was dat dan misschien in zo’n cryptische vorm dat je er niets mee kon.

Ze inspecteerde zorgvuldig haar scone, nam een hap en depte haar lippen met een papieren servetje. Ze liet ons wachten, ze genoot van de spanning. ‘Een of andere gestoorde heeft ze in de rivier gegooid,’ zei ze eindelijk. ‘God hebbe hun ziel. Een of andere stakker die ze nooit hadden moeten loslaten.’

Ik merkte dat mijn lichaam de bekende, gek makende werktuiglijke reactie vertoonde op dit gesprek: trillende handen, razende hartslag. Ik zette mijn theekop neer. ‘Dus u gelooft dat ze vermoord zijn,’ zei ik, met diepere stem dan normaal om er zeker van te zijn dat mijn stem niet zou overslaan.

‘Natuurlijk, wat dacht je dan, jongeman? Mijn moeder, ze ruste in vrede – ze leefde toen nog, ze is drie jaar daarna overleden aan de griep – die zei altijd dat de boeman hen meegenomen had. Maar goed, mijn moeder was behoorlijk ouderwets, God hebbe haar lief.’ Dat laatste verraste me nogal. De boeman is iets uit een legende, iets om kinderen bang mee te maken, een wilde, slecht bedoelende afstammeling van Pan, voorvader van Puck. Hij had niet op Kiernan en McCabes lijst van mogelijke verdachten gestaan. ‘Nee, ze zijn in de rivier gedumpt, anders hadden jullie mensen de lijkjes wel gevonden. Er zijn mensen die zeggen dat ze nog steeds door het bos spoken, de stumpertjes. Theresa King van de Lane heeft ze afgelopen jaar nog gezien, toen ze de was binnenhaalde.’

Ook dat had ik niet verwacht, hoewel ik er waarschijnlijk op voorbereid had moeten zijn. Twee kinderen voorgoed verdwenen in het plaatselijke bos, die moesten toch wel deel gaan uitmaken van de folklore van Knocknaree? Ik geloof niet in geesten, maar bij de gedachte – kleine flitsende figuurtjes in het schemerlicht, woordeloze kreten – voer er een felle, ijzige kilte door me heen, samen met een eigenaardige verontwaardiging: hoe durfde een of andere vrouw van de Lane ze te zien, als ík ze niet eens zag?

‘Indertijd,’ zei ik, ‘zei u tegen de politie dat u drie een beetje wilde jongemannen had zien rondhangen bij de rand van het bos.’

‘Stelletje ongeregeld,’ zei mevrouw Fitzgerald vol overtuiging. ‘Op de grond spuwen en noem maar op. Mijn vader zei altijd dat je daaraan kon zien dat iemand niet opgevoed was, spuwen. Hoewel, twee van hen kwamen uiteindelijk nog goed terecht. Die jongen van Concepta Mills doet nu in computers. Hij is net naar Dublin verhuisd – Blackrock nog wel. Knocknaree was niet goed genoeg meer voor hem. Die knul van Devlin, nou, daar hebben we het al over gehad. De vader van dat arme meisje, Katy, God hebbe haar ziel. Een heel aardig iemand.’

‘En de derde?’ vroeg ik. ‘Shane Waters?’

Ze kneep haar lippen samen en nam preuts een slokje thee. ‘Daar weet ik niets van.’

‘Ah... niet goed terechtgekomen, zeker?’ zei Cassie vertrouwelijk. ‘Mag ik nog zo’n scone, mevrouw Fitzgerald? Ik heb in tijden niet zulke lekkere scones geproefd.’ Ze had überhaupt in geen tijden een scone geproefd. Ze houdt niet van scones, omdat die volgens haar niet naar eten smaken.

‘Ga je gang, lieverd; ja, jij kunt wel wat vlees op je botten gebruiken. En ik heb er nog veel meer. Nu mijn dochter die magnetron voor me heeft gekocht, maak ik er vijftig tegelijk, en die vries ik allemaal in tot ik ze nodig heb.’

Cassie deed haar het plezier zorgvuldig een scone van het bord te kiezen, nam een enorme hap en zei: ‘Hm-mm.’ Als ze er zoveel at dat mevrouw Fitzgerald de behoefte voelde om een nieuwe voorraad te ontdooien, zou ik haar de hersens inslaan. Ze slikte haar hap door en vroeg: ‘Woont Shane Waters nog in Knocknaree?’

‘Die zit in Mountjoy,’ zei mevrouw Fitzgerald nadrukkelijk en op onheilspellende toon. ‘Dáár zit hij. Hij heeft samen met een andere jongen met een mes een benzinestation overvallen; hij heeft die stakker van een pompbediende de stuipen op het lijf gejaagd. Zijn moeder zei altijd dat het geen slechte jongen was, dat zijn vrienden hem slecht maakten, maar dit soort dingen is nergens voor nodig.’ Ik wilde, even, dat we haar konden voorstellen aan Sam. Ze zouden het vast enorm goed met elkaar kunnen vinden.

‘U hebt tegen de politie gezegd dat er ook wat meisjes met hen optrokken,’ zei ik, terwijl ik mijn notitieboekje pakte.

Ze zoog even misprijzend op haar gebit. ‘Delletjes, allebei. Ik wilde zelf in mijn jonge jaren ook nog wel eens een stukje been tonen – een prima manier om de aandacht van de jongens te trekken, nietwaar?’ Ze knipoogde naar me en lachte, een roestig gekakel, maar haar hele gezicht lichtte ervan op en je kon zien dat ze mooi geweest moest zijn; een lief, brutaal meisje met een heldere oogopslag. ‘Maar waar die meiden in rondliepen, dat was pure geldverspilling. Ze hadden net zo goed in hun nakie kunnen lopen, dat had geen verschil uitgemaakt. Tegenwoordig doen ze dat allemaal, de jeugd, met buiktruitjes en hotshorts of hoe het ook allemaal heten moge, maar in die tijd hadden we nog iets van fatsoen.’

‘Zou u nog weten hoe die meisjes heetten?’

‘Wacht even, ik kom er zo op. Een van hen was Marie Gallaghers oudste. Die zit nu al vijftien jaar in Londen, en af en toe komt ze nog eens thuis om haar dure kleren te laten zien en op te scheppen over haar dure baan, maar volgens Marie is ze in feite niets meer dan gewoon een soort secretaresse. Maar die meid had altijd al een boel eigendunk.’

Ik voelde de moed in mijn schoenen zakken – Londen – maar mevrouw Fitzgerald nam een ferme slurp van haar thee en hief een vinger. ‘Claire, zo heette ze. Claire Gallagher, en zo heet ze nog steeds, want ze is nooit getrouwd. Ze had een paar jaar iets met een getrouwde man, Marie kreeg er zowat iets van, maar dat is toch uitgegaan.’

‘En dat andere meisje?’ vroeg ik.

‘Ah, die. Die woont hier nog. Met haar moeder, in de Close, een heel eind verderop. In het mindere deel, zal ik maar zeggen. Twee kinderen en geen man. Maar goed, wat verwacht je ook? Als je problemen zoekt, vind je die maar zo. Een meisje Scully is dat. Jackie is getrouwd met die vent uit Wicklow, Tracy werkt bij een bookmaker... Sandra! Dat is het, Sandra. Sandra Scully. Opeten, die scone,’ beval ze Cassie, die hem onopvallend had weggelegd en probeerde te kijken alsof ze hem helemaal vergeten had.

‘Heel erg bedankt, mevrouw Fitzgerald. U hebt ons enorm geholpen,’ zei ik. Cassie maakte van de gelegenheid gebruik om de rest van de scone in haar mond te proppen en weg te spoelen met thee, waarbij ze een gezicht trok als een kat die zijn medicijn ingegoten krijgt. Ik stopte mijn notitieboekje weg en stond op.

‘Wacht even,’ zei mevrouw Fitzgerald, terwijl ze naar me gebaarde. Ze beende de keuken in en kwam terug met een plastic zak vol bevroren scones, die ze Cassie in de handen drukte. ‘Kijk eens. Die zijn voor jou. Nee, nee, nee,’ – boven Cassies protest uit; nog afgezien van persoonlijke voedselvoorkeuren worden we niet geacht geschenken aan te nemen van getuigen – ‘dat is goed voor je. Je bent een lief meisje. Deel ze maar met je kerel, als die zich een beetje gedraagt.’

Het mindere deel van de wijk (ik was er nooit geweest, voor zover ik me herinnerde; wij mochten daar van onze moeders niet komen) verschilde in wezen niet veel van het betere deel. De huizen waren iets minder goed onderhouden, er groeiden gras en madelieven in sommige perkjes. De muur aan het eind van Knocknaree Close was bezaaid met graffiti, maar van het lichte soort: LIVERPOOL RULES; MARTINA + CONOR 4EVER; JONESY HOMO, voornamelijk in wat zo te zien viltstift was; bijna ontroerend als je bedacht wat je in de echte achterstandswijken te zien krijgt. Als ik om de een of andere reden mijn auto daar een nachtje had moeten laten staan, had ik me geen zorgen gemaakt.

Sandra deed open. Even twijfelde ik; ze zag er anders uit dan ik me herinnerde. Ze was zo’n meisje geweest dat vroeg tot bloei komt en dan binnen een paar jaar, verbijsterend, verwelkt tot overgewicht. Voor mijn wazige geestesoog was ze stevig en rond als een rijpe perzik, met een stralenkrans van roodgouden jarentachtigkrullen, maar de vrouw die de deur opendeed was te zwaar en zakte aan alle kanten uit, met een vermoeide, achterdochtige blik en haar dat matkoper was geverfd. Even schoot er een steek van verlies door me heen. Ik hoopte bijna dat ze het niet was.

Toen zei ze: ‘Kan ik u helpen?’ Haar stem klonk dieper, en met een ruw randje, maar ik kende die zoete, ademloze toon (‘Hé, met wie van die twee ga jij?’) Een fonkelende vingernagel van mij naar Peter, terwijl Jamie haar hoofd schudde en ‘Jakkes!’ zei. Sandra had gelachen en met haar benen tegen de muur geschopt: ‘Daar denk je binnenkort wel anders over!’

‘Mevrouw Sandra Scully?’ vroeg ik. Ze knikte terughoudend. Ik zag dat ze ons al herkende als politie voordat we onze badge gepakt hadden, en ze nam meteen een verdedigende houding aan. Ergens in huis krijste een peuter en klonk een gedreun van metaal op metaal. ‘Ik ben inspecteur Ryan, en dit is inspecteur Maddox. Zij wil u graag even spreken.’

Ik voelde Cassie naast me bijna onmerkbaar reageren op mijn signaal. Als ik niet zeker van mijn zaak geweest was, had ik ‘we’ gezegd en hadden we de standaard Katy Devlin-vragenlijst afgewerkt tot ik wist of zij het was of niet. Maar ik wist het zeker, en Sandra zou waarschijnlijk gemakkelijker over deze zaak spreken als er geen man bij was.

Sandra’s kaak verstrakte. ‘Toch niet weer over Declan? Want dan kun je tegen dat oude lijk zeggen dat ik na de laatste keer zijn stereo afgenomen heb, dus als ze nú nog iets hoort, dan zijn dat de stemmen in haar hoofd.’

‘Nee, nee,’ zei Cassie ontspannen. ‘Daar gaat het helemaal niet over. We zijn gewoon bezig met een oude zaak, en we dachten dat u zich misschien iets zou herinneren – ieder fragmentje kan van nut zijn. Mag ik even binnenkomen?’

Ze bleef Cassie een tijdje vol aanstaren en haalde toen met een verslagen gebaar haar schouders op. ‘Heb ik een keuze?’ Ze deed een stap achteruit en opende de deur een fractie wijder; ik rook een baklucht.

‘Bedankt,’ zei Cassie. ‘Ik zal proberen het kort te houden.’ Toen ze naar binnen ging, keek ze nog even om en wierp me een kleine, bemoedigende knipoog toe. Daarna sloeg de deur achter haar dicht.

Ze bleef een hele tijd weg. Ik zat in de auto te kettingroken tot mijn sigaretten op waren; daarna kloof ik op mijn nagelriemen, trommelde Eine kleine Nachtmusik op het stuur en pulkte met mijn autosleutel vuil uit de kieren van het dashboard. Ik had spijt dat we Cassie geen zendertje meegegeven hadden, voor het geval er een moment mocht komen dat het handig zou zijn als ik binnenkwam. Niet dat ik haar niet vertrouwde, maar zij was er die dag niet bij geweest en ik wel, en Sandra leek te zijn opgegroeid tot een keiharde meid. Ik wist gewoon niet zeker of Cassie wel de juiste vragen zou stellen. Ik had de raampjes omlaag gedraaid en ik hoorde de peuter nog steeds gillen en slaan; tot Sandra’s stem klonk, hard, gevolgd door een klap, en de peuter aan het brullen, meer van verontwaardiging dan van pijn. Ik herinnerde me haar rechte, witte tandjes als ze lachte, en de mysterieuze vallei in de V van haar bloesje.

Het leek wel uren later toen eindelijk de voordeur dichtsloeg en Cassie met haastige stappen het tuinpad af kwam lopen. Ze stapte in en blies haar adem uit. ‘Nou. Dat was een schot in de roos. Het duurde even voor ze begon te praten, maar toen ze eenmaal zover was...’

Mijn hart bonsde, van triomf of van paniek, dat wist ik niet. ‘Wat zei ze?’

Cassie had haar sigaretten al in haar hand en tastte naar een aansteker. ‘Rijd eerst even om de hoek of zo. Ze vond het niet prettig dat de auto voor haar huis stond. Volgens haar zie je meteen dat het politie is en gaan de buren erover praten.’

Ik reed de wijk uit, parkeerde in een haventje tegenover de opgraving, jatte een sigaret van Cassie en stak hem aan. ‘Nou?’

‘Weet je wat ze zei?’ Cassie draaide met grof geweld het raampje omlaag en blies de rook naar buiten. Plotseling drong tot me door dat ze razend was; razend en geschokt. ‘Ze zei: “Het was geen verkrachting of wat dan ook, ze dwongen me gewoon.” Dat heeft ze wel drie keer gezegd. Goddank zijn de kinderen te jong om iets te maken te hebben met...’

‘Cass,’ zei ik, zo rustig als ik kon. ‘Even vanaf het begin?’

‘Het begin is dat zij verkering kreeg met Cathal Mills toen zij zestien was, en hij negentien. Mills gold, god mag weten waarom, als heel erg cool en Sandra was gek op hem. Jonathan Devlin en Shane Waters waren zijn beste vrienden. Geen van beiden hadden ze verkering, Jonathan zag Sandra wel zitten en Sandra vond hem aardig, en op een mooie dag na zo’n halfjaar verkering zegt Cathal tegen Sandra dat Jonathan het, en ik citeer, “met haar wil doen”, en dat hij dat een schitterend idee vindt. Alsof hij een vriend een slok bier geeft of zo. Jezus, we hebben het hier wel over de jaren tachtig, ze hadden niet eens condooms...’

‘Cass...’

Ze smeet de aansteker het raam uit, tegen een boom. Cassie kan nogal goed mikken. Hij vloog tegen de stam aan, het kreupelhout in. Ik had haar wel eens eerder driftig gezien – ik zeg altijd dat dat komt door haar Franse bloed, een mediterraan gebrek aan zelfbeheersing – en ik wist dat ze zou kalmeren nu ze zich afgereageerd had op de boom. Ik dwong me tot geduld. Ze liet zich weer tegen de rugleuning ploffen, nam een trek van haar sigaret en keek me even later met een schaapachtige grijns aan.

‘Je bent me een aansteker schuldig, prima donna,’ zei ik. ‘Enfin, wat toen?’

‘En ik krijg nog een kerstcadeautje van jou, nog van vorig jaar. Maar goed. Sandra had er uiteindelijk niet veel bezwaar tegen om zich door Jonathan te laten pakken. Het gebeurde een- of tweemaal, iedereen schaamde zich er achteraf een beetje over, ze hadden het er niet meer over en alles ging prima...’

‘Wanneer was dit?’

‘Begin van die zomer: juni 1984. Kennelijk kreeg Jonathan korte tijd later verkering – dat moet dan Claire Gallagher geweest zijn – en volgens Sandra heeft hij zijn schuld afbetaald. Ze had er enorme ruzie over met Cathal, maar de hele toestand had haar zo verward dat ze uiteindelijk besloot de zaak te vergeten.’

‘Jezus,’ zei ik. ‘Kennelijk zat ik midden in de Jerry Springer Show. “Tienerpartnerruilers – het verhaal”.’ Een paar meter verderop, een paar jaar terug, hadden Jamie en Peter en ik gestoeid en geworsteld en papieren pijltjes op de vreselijk blaffende jack russell van de Carmichaels afgeschoten. Al die geheime, parallelle dimensies op zo’n onschuldig klein terrein; al die op zichzelf staande werelden op elkaar gestapeld in dezelfde ruimte. Ik dacht aan de duistere lagen van de archeologie onder de bodem waarop we stonden; aan de vos die ik door het raam gezien had, en die zijn kreet slaakte in een stad die vrijwel niets te maken had met de mijne.

‘Maar toen,’ zei Cassie, ‘kwam Shane erachter en wilde ook meespelen. Cathal vond dat uiteraard prima, maar Sandra niet. Ze was niet op Shane gesteld – “die pukkelrukker” noemde ze hem. Ik krijg het gevoel dat hij een beetje een verschoppelingetje was, maar de andere twee gingen uit gewoonte met hem om – ze waren immers al vanaf hun kinderjaren bevriend. Cathal bleef maar aan haar hoofd zeuren – ik zou maar wat graag weten hoe Cathals internetgeschiedenis eruitziet, jij niet? – en zij bleef maar zeggen dat ze erover zou nadenken, en uiteindelijk grepen ze haar daar in dat bos: Cathal en onze vriend Jonathan hielden haar tegen de grond gedrukt en Shane verkrachtte haar. Ze weet niet meer precies wanneer het was, maar ze herinnert zich dat ze blauwe plekken op haar polsen had en dat ze zich zorgen maakte over of die over zouden zijn tegen de tijd dat ze weer naar school moest. Het moet dus ergens in augustus geweest zijn.’

‘Heeft ze ons gezien?’ vroeg ik, en ik probeerde mijn toon gelijkmatig te houden. Het feit dat dit verhaal een soort zwaluwstaartverbinding begon te vormen met het mijne was verontrustend maar ook heel erg spannend.

Cassie keek me aan; aan haar blik viel niets af te lezen, maar ik wist dat ze wilde kijken of ik dit allemaal wel aankon. Ik probeerde een nonchalante blik op mijn gezicht te toveren. ‘Niet echt. Ze was... tja, je weet in wat voor staat ze verkeerde. Maar ze herinnert zich wel dat ze iemand in de struiken hoorde, en de jongens die aan het schreeuwen sloegen. Jonathan was achter jullie aan gerend, en toen hij terugkwam, zei hij iets in de trant van “Rotjochies”.’

Ze tikte as uit het raam. Aan de stand van haar schouders kon ik zien dat dit nog niet alles was. Aan de overkant van de opgraving deden Mark en Mel en een stel anderen iets met staven en gele meetlinten, waarbij ze van alles naar elkaar riepen. Mel lachte, voluit en helder, en riep ‘Had je gedroomd!’

‘En?’ vroeg ik toen ik het niet langer volhield. Ik trilde als een hond die het wild ruikt. Zoals ik al eerder zei, ik sla nooit verdachten, maar in gedachten zag ik allerlei melodramatische beelden van Devlin tegen een muur geramd, terwijl ik in zijn gezicht schreeuwde en de antwoorden uit hem beukte.

‘Zal ik je wat zeggen?’ zei Cassie. ‘Ze maakte het niet eens uit met Cathal Mills. Ze heeft nog een paar maanden verkering met hem gehad, en daarna dumpte hij haar.’

Bijna had ik gezegd: ‘Is dat alles?’ Maar in plaats daarvan zei ik: ‘Volgens mij ligt de verjaringstermijn anders als ze minderjarig was.’ Mijn gedachten schoten op topsnelheid door mijn hoofd: de ene verhoorstrategie na de andere passeerde de revue. ‘Misschien kan het nog. Hij klinkt wel als het soort gozer dat ik met plezier tijdens een directievergadering zou arresteren.’

Cassie schudde haar hoofd. ‘Geen schijn van kans dat zij een aanklacht tegen hem indient. Volgens haar was het allemaal haar eigen schuld omdat ze überhaupt met hem geslapen had.’

‘Dan gaan we maar eens met Devlin praten,’ zei ik, terwijl ik de auto startte.

‘Ho even,’ zei Cassie. ‘Er is nog iets. Misschien is het niets, maar... Toen ze klaar waren, toen zei Cathal – eerlijk, ik vind dat we hem sowieso moeten natrekken, we vinden vast wel iets waarvoor we hem kunnen aanklagen – toen zei Cathal: “Goed zo, meisje,” en gaf haar een kus. Zij zat daar te bibberen, probeerde haar kleren recht te trekken en haar gedachten op een rijtje te zetten. En toen hoorden ze iets tussen de bomen, maar een paar meter van hen vandaan. Sandra zei dat ze nog nooit zoiets gehoord had. Alsof er een enorme vogel met zijn vleugels klapte, zei ze, alleen weet ze zeker dat het een stem was, die iets riep. Ze sprongen overeind en zetten het op een gillen, tot Cathal iets brulde over “Die ellendige rotjochies weer.” Hij smeet een steen tussen de bomen, maar het geluid hield niet op. Het was in de schaduw, ze konden niets zien, en ze zaten te krijsen van angst. Uiteindelijk stopte het en hoorden ze het weglopen door het bos – het klonk groot, zei ze, op z’n minst zo groot als een mens. Ze maakten dat ze wegkwamen. En dan die geur, zei Sandra: een sterke dierengeur, een beetje geitachtig, of zoals je in de dierentuin ruikt.’

‘Wat...?’ vroeg ik. Ik was volledig verbijsterd.

‘Dus dat waren jullie niet.’

‘Niet dat ik me herinner,’ zei ik. Ik herinnerde me dat we heel hard holden, mijn eigen adem raspend in mijn oren, niet zeker wat er aan de hand was maar ervan overtuigd dat het iets heel ergs was; ik herinnerde me dat we aan de rand van het bos met ons drieën naar elkaar stonden te kijken, hijgend en wel. Ik betwijfel serieus of we hadden besloten om terug te gaan naar de open plek om daar vreemde klapwiekende geluiden te gaan staan maken en naar geit te gaan staan ruiken. ‘Dat moet ze zich ingebeeld hebben.’

Cassie haalde haar schouders op. ‘Ja, dat kan. Maar ik vroeg me af of er misschien een of ander wild dier in het bos geweest kon zijn.’

Het wildste dier dat je in Ierland kunt tegenkomen is waarschijnlijk een das, maar vooral in de Midlands duiken regelmatig oerangstige geruchten op over dode schapen met uitgerukte keel, reizigers die nog laat op pad zijn en dan enorme, kromme schaduwgestalten tegenkomen met lichtgevende ogen. Meestal blijken dat verdwaalde herdershonden of huiskatten bij een slechte belichting geweest te zijn, maar sommige van die verschijningen blijven onverklaard. Ik dacht onwillekeurig aan de halen over de rug van mijn shirt. Cassie, die niet echt wilde geloven in het mysterieuze wilde dier, is er wel altijd door gefascineerd geweest – omdat de afstamming ervan teruggaat op de Zwarte Hond die middeleeuwse reizigers lastigviel, en omdat zij dol is op het idee dat niet iedere centimeter van het land in kaart gebracht en genormaliseerd is en onder camerabewaking staat, dat er nog genoeg geheime stukjes Ierland zijn waar iets ongetemds ter grootte van een poema zijn geheime gang kan gaan.

Ik vind dat ook een aantrekkelijke gedachte, maar op dat moment kon ik er even helemaal niets mee. Tijdens deze hele zaak, vanaf het moment dat de auto de heuvel over kwam en we Knocknaree voor ons uitgespreid zagen liggen, was het ondoorzichtige membraan tussen mijzelf en die dag in het bos langzaam maar genadeloos steeds dunner geworden, en intussen was het zo ragfijn dat ik de steelse bewegingen aan de andere kant kon horen, slaande vleugels en getrappel van heel kleine voetjes als een vlinder die je tussen je handen houdt. Ik had geen behoefte aan exotische theorieën over ongebruikelijke huisdieren of een overgebleven eland of het monster van Loch Ness of wat Cassie ook maar in gedachten had.

‘Nee,’ zei ik. ‘Nee, Cass. Wij wóónden praktisch in dat bos. Als daar iets groters dan een vos had geleefd, dan hadden wij dat geweten. En dan had de politie daar sporen van gevonden. Er zat of een of andere ongewassen stinkende voyeur naar ze te kijken, of ze heeft zich alles ingebeeld.’

‘Oké,’ zei Cassie neutraal. Ik startte de auto weer. ‘Wacht even: hoe gaan we dit aanpakken?’

‘Ik ga niet weer in die kloteauto zitten wachten, hoor,’ zei ik, terwijl mijn stem vervaarlijk steeg.

Ze trok haar wenkbrauwen een fractie op. ‘Ik had zitten denken dat ík ditmaal in de auto moest blijven zitten – of liever, niet bepaald in de auto, maar jou afzetten en dan nog eens met die nichtjes gaan praten of zo. Stuur maar een sms als je opgehaald wilt worden. Jij en Devlin – jongens onder elkaar. Hij zal natuurlijk nooit over verkrachtingen praten als ik erbij zit.’

‘O,’ zei ik, licht gegeneerd. ‘Oké. Bedankt, Cass. Dat klinkt goed.’

Ze stapte de auto uit en ik begon naar de passagiersstoel te schuiven, want ik dacht dat zij wilde rijden; maar ze liep naar de bomen en schopte daar wat door het kreupelhout tot ze mijn aansteker zag. ‘Hier,’ zei ze terwijl ze weer instapte en me een kleine, scheve glimlach schonk. ‘En nu wil ik mijn kerstcadeautje.’