HOOFDSTUK

27

In de verbijsterde reactie die volgt ben ik me slechts bewust van één geluid. Het gelach van Snow. Een afschuwelijk gorgelend gekakel dat gepaard gaat met een fontein van schuimend bloed als hij begint te hoesten. Ik zie hoe hij zich naar voren buigt en zijn leven uitspuugt, tot de bewakers hem aan mijn oog onttrekken.

Terwijl ik word ingesloten door grijze uniformen denk ik aan wat me in mijn korte toekomst als de moordenaar van de nieuwe president van Panem te wachten staat. Het verhoor, martelingen waarschijnlijk, en natuurlijk een openbare terechtstelling. Ik zal voor de zoveelste keer voorgoed afscheid moeten nemen van die paar mensen die nog altijd een plek in mijn hart hebben. Het idee dat ik mijn moeder onder ogen zal moeten komen, die helemaal alleen zal overblijven, geeft de doorslag.

‘Welterusten,’ fluister ik tegen de boog in mijn hand, en hij houdt op met bewegen. Ik til mijn linkerarm op en draai mijn nek om de pil in mijn mouw los te bijten. In plaats daarvan zet ik mijn tanden in vlees. Als ik verbluft mijn hoofd optil kijk ik opeens recht in de ogen van Peeta, die mijn blik nu wel vasthouden. Er loopt bloed uit de tandafdrukken in de hand die hij over de pil heeft geslagen. ‘Laat me los!’ grom ik naar hem terwijl ik mijn arm los probeer te rukken.

‘Dat kan ik niet,’ zegt hij. Ze sleuren me bij hem vandaan en ik voel het zakje van mijn mouw scheuren, zie de dieppaarse pil op de grond vallen, kijk toe hoe Cinna’s laatste geschenk onder de laars van een bewaker vermorzeld wordt. Ik verander in een wild dier, ik schop, ik krab, ik bijt, ik doe wat ik kan om mezelf uit dit web van handen te bevrijden terwijl de menigte naar voren dromt. De bewakers tillen me boven het gewoel uit en ik blijf spartelen terwijl ik over de samengepakte mensenmassa gedragen word. Ik begin om Gale te gillen. Ik kan hem niet vinden in het gedrang, maar hij zal begrijpen wat ik wil. Een goed gemikt schot om er in één keer een einde aan te maken. Maar er komt geen pijl, geen kogel. Zou het kunnen dat hij me niet ziet? Nee. Boven ons, op de enorme schermen rond de Stadscirkel, kan iedereen precies volgen wat er gebeurt. Hij ziet het, hij weet het, maar hij doet het niet. Net zoals ik het niet deed toen hij gevangen werd genomen. Wat een treurige jagers en vrienden zijn wij. Wij allebei.

Ik sta er helemaal alleen voor.

In het paleis word ik geboeid en geblinddoekt. Ik word struikelend door lange gangen gedragen, liften in en uit gesleurd en op een tapijtvloer gekwakt. De handboeien worden losgemaakt en achter me wordt een deur dichtgeslagen. Als ik de blinddoek omhoogduw zie ik dat ik in mijn oude kamer in het Trainingscentrum ben. Waar ik die laatste kostbare dagen voor mijn eerste Hongerspelen en de Kwartskwelling heb doorgebracht. Op het bed ligt alleen nog een matras en de kastdeuren staan wagenwijd open om te laten zien hoe leeg ze zijn, maar ik herken deze kamer uit duizenden.

Het valt niet mee om overeind te komen en mijn Spotgaaienpak uit te trekken. Mijn lijf is zwaar gekneusd en ik heb misschien ook wel een paar vingers gebroken, maar het is mijn huid die het zwaarst onder de worsteling met de bewakers te lijden heeft gehad. Het nieuwe roze spul is als vloeipapier aan flarden gescheurd en er sijpelt bloed door de in het laboratorium gekweekte cellen. Maar er komen geen artsen langs, en omdat ik te ver heen ben om me zorgen te maken, kruip ik in elkaar op de matras en wacht tot ik dood zal bloeden.

Helaas. ’s Avonds begint het bloed te stollen en ben ik stijf, bont en blauw en plakkerig, maar ik leef nog wel. Ik strompel naar de douche en kies het mildste programma dat ik me kan herinneren, zonder zeepproducten of shampoo, en ga op mijn hurken onder de warme straal zitten, met mijn ellebogen op mijn knieën en mijn hoofd in mijn handen.

Ik heet Katniss Everdeen. Waarom ben ik niet dood? Ik hoor dood te zijn. Het zou voor iedereen beter zijn als ik dood was…

Als ik op de badmat stap blaast de hete lucht mijn gehavende huid droog. Ik heb niets schoons om aan te trekken. Niet eens een handdoek die ik om kan slaan. Als ik de kamer weer in loop is het Spotgaaienpak verdwenen. In plaats daarvan heeft men een papieren hemd neergelegd. De geheimzinnige keuken heeft een maaltijd omhooggestuurd met een lading medicijnen als toetje. Ik eet het eten, slik de pillen en smeer de zalf op mijn huid. Ik moet me concentreren op de vraag hoe ik zelfmoord ga plegen.

Ik ga weer opgekruld op het matras vol bloedvlekken liggen; ik heb het niet koud, maar voel me ontzettend naakt met alleen dat laagje papier over mijn tere huid. Ergens vanaf springen is geen optie – het raam is minstens dertig centimeter dik. Ik kan een prima strop knopen, maar ik kan me nergens mee ophangen. Ik zou mijn pillen op kunnen sparen en mezelf dan met een dodelijke dosis van kant kunnen maken, maar ik weet zeker dat ik vierentwintig uur per dag in de gaten word gehouden. Weet ik veel, misschien ben ik op dit moment wel live op televisie terwijl verslaggevers proberen te analyseren wat me er in vredesnaam toe bewogen heeft om Coin te vermoorden. Door de beveiliging is het bijna onmogelijk om zelfmoord te plegen. Het is voorbehouden aan het Capitool om mijn leven te beeindigen. Alweer.

Het enige wat ik kan doen is het opgeven. Ik neem me voor om op het bed te blijven liggen zonder te eten, te drinken of mijn medicijnen te nemen. Ik zou het best kunnen, gewoon doodgaan, als ik niet van de morfling hoefde af te kicken. Niet beetje bij beetje, zoals in het ziekenhuis in 13, maar in één keer, cold turkey. Blijkbaar kreeg ik elke dag een behoorlijk grote dosis, want zodra de behoefte toeslaat en ik begin te beven, overal pijnscheuten voel en het ondraaglijk koud krijg, wordt mijn goede voornemen als een eierschaal verpletterd. Ik zit op mijn knieën en hark met mijn vingers door de vloerbedekking om de kostbare pillen terug te vinden die ik in een eerder moment van vastberadenheid heb weggesmeten. Ik herzie mijn zelfmoordplan: het wordt nu een langzame morflingdood. Ik zal een zak botten met een gele huid en enorme ogen worden. Ik houd me al een paar dagen aan het plan en ga goed vooruit als er iets onverwachts gebeurt.

Ik begin te zingen. Bij het raam, in de douche, in mijn slaap. Urenlang, ballades, liefdesliedjes, bergwijsjes. Alle liedjes die mijn vader me heeft geleerd voor hij doodging, want daarna is er nog maar bitter weinig muziek in mijn leven geweest. Het verbaast me hoe goed ik ze me nog kan herinneren. De melodieën, de tekst. Mijn stem, die eerst nog schor klinkt en overslaat bij de hoge tonen, komt weer in vorm en klinkt geweldig. Een stem waardoor de spotgaaien stil zouden worden en zich daarna zouden verdringen om mee te doen. Dagen, weken gaan voorbij. Ik kijk hoe de sneeuw op de vensterbank voor mijn raam valt. En al die tijd is mijn stem het enige wat ik hoor.

Wat zijn ze eigenlijk allemaal aan het doen? Waarom duurt het zo lang? Zo moeilijk kan het toch niet zijn om de terechtstelling van één moorddadig meisje te organiseren? Ik ga verder met mijn eigen vernietiging. Mijn lichaam is magerder dan het ooit is geweest en mijn strijd tegen de honger is zo hevig dat het beest in mij soms toegeeft aan de verleiding van brood met boter of gebraden vlees. Maar ik ben nog steeds aan de winnende hand. Een paar dagen lang begin ik me steeds slechter te voelen en ik denk dat ik misschien eindelijk dit leven zal gaan verlaten, maar dan besef ik dat de hoeveelheid morflingtabletten slinkt. Ze proberen me er langzaam vanaf te krijgen. Maar waarom? Een verdoofde Spotgaai is toch veel makkelijker om te brengen tijdens een openbare executie? En dan komt er ineens een verschrikkelijke gedachte bij me op: stel dat ze me niet gaan vermoorden? Stel dat ze andere plannen met me hebben? Een nieuwe manier om me te veranderen, te trainen en te gebruiken?

Ik doe het niet. Als ik in deze kamer geen zelfmoord kan plegen, zal ik de eerste de beste gelegenheid die ik buiten krijg aangrijpen om er een eind aan te maken. Ze kunnen me vetmesten. Ze kunnen mijn lichaam oppoetsen, me verkleden en weer mooi maken. Ze kunnen droomwapens ontwerpen die in mijn handen tot leven komen, maar ze zullen me nooit meer hersenspoelen tot ik denk dat ik die wapens ook daadwerkelijk moet gebruiken. Ik voel geen enkele verbondenheid meer met die monsters die mensen heten, ook al ben ik er zelf ook een. Volgens mij had Peeta best een goed punt toen hij zei dat we elkaar de vernieling in hielpen om vervolgens plaats te maken voor een fatsoenlijke soort. Want er is iets heel erg mis met een wezen dat zijn kinderen opoffert om zijn geschillen te beslechten. Het maakt niet uit hoe je het bekijkt. Snow dacht dat de Hongerspelen een effectief middel waren om het volk onder de duim te houden. Coin dacht dat de parachutes de oorlog snel zouden beëindigen. Maar wie wordt er uiteindelijk beter van? Niemand. De waarheid is dat niemand beter wordt van een wereld waarin dergelijke dingen gebeuren.

Nadat ik twee dagen op mijn matras heb gelegen zonder een poging te doen iets te eten, te drinken of zelfs maar een morflingtablet te nemen, gaat de deur van mijn kamer open. Iemand loopt om het bed heen tot hij in mijn blikveld staat. Haymitch. ‘Je proces is afgelopen,’ zegt hij. ‘Kom op. We gaan naar huis.’

Naar huis? Waar heeft hij het over? Ik heb geen huis meer. En ik ben sowieso te verzwakt om nog te bewegen, zelfs als we naar een of ander denkbeeldig ‘thuis’ zouden kunnen gaan. Er komen onbekenden binnen die mijn vochtgehalte weer op peil brengen en me te eten geven. Me wassen en aankleden. Een van hen tilt me als een lappenpop op, draagt me naar het dak, naar een hovercraft, en gespt me in een stoel. Haymitch en Plutarch zitten tegenover me. Binnen een paar seconden zijn we al in de lucht.

Ik heb Plutarch nog nooit in zo’n opperbest humeur gezien. Hij straalt werkelijk. ‘Je hebt vast ontzettend veel vragen!’ Als ik niet reageer geeft hij toch de antwoorden maar.

Nadat ik Coin had neergeschoten, brak de hel los. Toen de rust weer enigszins was teruggekeerd, vonden ze het lijk van Snow, dat nog steeds aan de paal was gebonden. De meningen verschillen of hij letterlijk gestikt is van het lachen of door de menigte is doodgedrukt. Het kan niemand echt iets schelen. Er werden in allerijl noodverkiezingen georganiseerd en Paylor werd tot nieuwe president verkozen. Plutarch is benoemd tot minister van communicatie, wat inhoudt dat hij de programmering van de radio en televisie bepaalt. De eerste grote gebeurtenis die werd uitgezonden was mijn proces, waarbij hij zelf ook een van de belangrijkste getuigen was. Voor mijn verdediging, uiteraard. Hoewel mijn vrijspraak voor het grootste deel te danken is aan doctor Aurelius, die zijn dutjes blijkbaar terugverdiend heeft door me als een wanhopige gek met een oorlogstrauma af te schilderen. Eén voorwaarde voor mijn vrijlating is dan ook dat ik bij hem in therapie blijf, al zal dat wel telefonisch moeten, want hij weigert op zo’n afgelegen plek als 12 te wonen en ik moet daar juist tot nader order blijven. Het komt er eigenlijk op neer dat niemand goed weet wat er met mij moet gebeuren nu de oorlog afgelopen is, maar mocht er ooit een nieuwe komen, dan weet Plutarch zeker dat ze wel een rol voor me kunnen bedenken. Dan begint hij te schateren van het lachen. Hij lijkt er nooit mee te zitten dat hij de enige is die zijn grappen leuk vindt.

‘Ben je dan een nieuwe oorlog aan het voorbereiden, Plutarch?’ vraag ik.

‘O, op dit moment niet. Nu zitten we in die heerlijke periode waarin iedereen het erover eens is dat de gruwelen van de afgelopen tijd nooit meer herhaald mogen worden,’ zegt hij. ‘Maar mensen vergeten snel. We zijn grillige, stomme wezens met een slecht geheugen en een grote aanleg voor zelfvernietiging. Maar wie zal het zeggen? Misschien is het nu wel klaar, Katniss.’

‘Hoe bedoel je?’ vraag ik.

‘Misschien blijft het deze keer wel hangen. Misschien zijn we getuige van de evolutie van het menselijk ras. Denk daar maar eens over na.’ En dan vraagt hij of ik wil optreden in een nieuwe zangshow waar hij over een paar weken mee gaat beginnen. Iets vrolijks, als het even kan. Hij stuurt de televisieploeg wel naar mijn huis.

We maken een korte tussenstop in District 3 om Plutarch af te zetten. Hij heeft een afspraak met Beetee om de techniek van het uitzendsysteem te verbeteren. Hij neemt afscheid met de woorden: ‘Laat nog eens wat van je horen!’

Als we weer tussen de wolken vliegen kijk ik Haymitch aan. ‘En waarom ga jij eigenlijk terug naar 12?’

‘Ze kunnen voor mij ook geen plek vinden in het Capitool, geloof ik,’ zegt hij.

Eerst neem ik dat gewoon van hem aan. Maar dan begin ik te twijfelen. Haymitch heeft niemand vermoord. Hij kan gaan en staan waar hij maar wil. Hij gaat terug naar District 12 omdat iemand hem daar opdracht toe gegeven heeft. ‘Je moet mij in de gaten houden, hè? Omdat je mijn mentor bent.’ Hij haalt zijn schouders op. Dan besef ik wat dat betekent. ‘Mijn moeder komt niet terug.’

‘Nee,’ zegt hij. Hij haalt een envelop uit zijn jaszak en geeft hem aan mij. Ik kijk naar het verfijnde, volmaakte handschrift. ‘Ze helpt bij het opstarten van een ziekenhuis in District 4. Ze wil dat je haar belt zodra we er zijn.’ Mijn vinger glijdt over de gracieus krullende letters. ‘Je weet waarom ze niet terug kan komen.’ Ja, ik weet waarom. Omdat het door mijn vader en Prim en de brand zo pijnlijk is dat het ondraaglijk wordt. Maar voor mij geldt dat blijkbaar niet. ‘Wil je weten wie er nog meer niet zal zijn?’

‘Nee,’ zeg ik. ‘Ik laat me verrassen.’

Zoals het een goede mentor betaamt dwingt Haymitch me een broodje te eten en doet dan net alsof hij gelooft dat ik de rest van de reis lig te slapen. Hij houdt zichzelf bezig door alle kastjes in de hovercraft te doorzoeken tot hij de sterkedrank heeft gevonden en propt die dan in zijn tas. Het is nacht als we op het groene gazon van de Winnaarswijk landen. Bij de helft van de huizen komt licht door de ramen, waaronder die van Haymitch en mij. Niet bij het huis van Peeta. Iemand heeft de open haard aangemaakt in mijn keuken. Ik ga er in de schommelstoel voor zitten met de brief van mijn moeder in mijn hand geklemd.

‘Nou, tot morgen dan maar,’ zegt Haymitch.

Als het gerinkel van zijn tas vol drankflessen wegsterft fluister ik: ‘Dat moet ik nog zien.’

Ik kan niet uit de stoel komen. De rest van het huis is koud, leeg, donker en dreigend. Ik trek een oude sjaal over mijn lijf en kijk naar de vlammen. Blijkbaar val ik in slaap, want opeens is het ochtend en staat Sluwe Sae met veel kabaal achter het fornuis te rommelen. Ze maakt gebakken eieren op geroosterd brood voor me klaar en blijft zitten tot ik alles opgegeten heb. We zeggen niet veel. Haar kleindochtertje, het meisje dat in haar eigen wereld leeft, pakt een felblauwe bol wol uit mijn moeders breimand. Sluwe Sae zegt dat ze hem terug moet leggen, maar van mij mag ze hem houden. Er is niemand meer in huis die kan breien. Na het ontbijt doet Sluwe Sae de afwas en dan gaat ze weg, maar ’s avonds komt ze terug en dan moet ik weer eten van haar. Ik weet niet of ze gewoon behulpzaam is of dat ze op de loonlijst van de regering staat, maar ze komt standaard twee keer per dag langs. Zij kookt, ik eet. Ik probeer te bedenken wat mijn volgende stap moet worden. Niets staat me nog in de weg om een einde aan mijn leven te maken. Maar ik lijk ergens op te wachten.

Soms gaat de telefoon eindeloos vaak over, maar ik neem nooit op. Haymitch komt nooit op bezoek. Misschien is hij van gedachten veranderd en weggegaan, maar ik vermoed dat hij gewoon dronken is. Alleen Sluwe Sae en haar kleindochter komen, verder niemand. Na maanden eenzame opsluiting voelen ze als een hele invasie.

‘De lente zit in de lucht vandaag. Je moet eens naar buiten,’ zegt ze. ‘Ga lekker jagen.’

Ik ben het huis nog niet uit geweest. Ik ben de keuken nog niet eens uit geweest, behalve om een paar meter verderop naar het wc’tje te gaan. Ik heb nog dezelfde kleren aan als waarin ik uit het Capitool vertrokken ben. Het enige wat ik doe is bij de open haard zitten en naar de ongeopende brieven staren die zich ophopen op de schoorsteenmantel. ‘Ik heb geen boog.’

‘Ga maar eens in de gang kijken,’ zegt ze.

Als ze weg is overweeg ik een tocht naar de gang. Besluit van niet. Maar na een paar uur ga ik toch, op geruisloze kousenvoeten, alsof ik bang ben om de geesten wakker te maken. In de studeerkamer, waar ik thee heb gedronken met president Snow, staat een doos met mijn vaders jagersjas, ons plantenboek, de trouwfoto van mijn ouders, de tap die Haymitch heeft gestuurd en het medaillon dat Peeta me in de klokarena heeft gegeven. De twee bogen en een pijlenkoker die Gale op de nacht van de brandbommen heeft kunnen redden, liggen op het bureau. Ik trek de jagersjas aan en laat de rest van de spullen onaangeroerd staan. Op de bank van de deftige woonkamer val ik in slaap. Ik heb een vreselijke nachtmerrie waarin ik op de bodem van een diep graf lig en alle dode mensen die ik bij naam ken langskomen om een schep vol as op me te gooien. Het is best een lange droom, gezien het aantal mensen, en hoe dieper ik begraven word, hoe moeilijker het wordt om adem te halen. Ik probeer ze te roepen, smeek of ze alsjeblieft willen ophouden, maar de as valt in mijn mond en neus en ik kan geen geluid maken. En toch blijft de schep maar door en door schrapen…

Ik word met een ruk wakker. Bleek ochtendlicht schijnt langs de randen van de luiken naar binnen. Het geschraap van de schep houdt aan. Ik zit nog steeds half in de nachtmerrie en ren door de gang en de voordeur naar buiten en dan om de zijkant van het huis heen, want nu weet ik vrij zeker dat ik naar de doden zal kunnen schreeuwen. Als ik hem zie blijf ik stokstijf staan. Zijn gezicht is rood aangelopen van het graven onder de ramen. Naast hem staat een kruiwagen met vijf haveloze struikjes erin.

‘Je bent terug,’ zeg ik.

‘Ik mocht van doctor Aurelius gisteren pas weg uit het Capitool,’ zegt Peeta. ‘O, en ik moest trouwens tegen jou zeggen dat hij niet eeuwig kan blijven doen alsof hij je behandelt. Je moet de telefoon opnemen.’

Hij ziet er goed uit. Mager en vol littekens van de brandwonden, net als ik, maar die wazige, gekwelde blik in zijn ogen is verdwenen. Hij fronst een beetje, alsof hij me staat te bestuderen. Ik doe een halfslachtige poging om mijn haar uit mijn ogen te duwen en besef dat het één grote klit is geworden. Ik voel me aangevallen. ‘Wat ben je aan het doen?’

‘Ik ben vanochtend naar het bos gegaan om deze op te graven. Voor haar,’ zegt hij. ‘Ik dacht dat we ze misschien langs de zijgevel van het huis konden zetten.’

Ik kijk naar de struiken, naar de klonten aarde die aan hun wortels hangen, en hap naar adem als het woord ‘roos’ tot me doordringt. Ik sta op het punt om heel gemene dingen tegen Peeta te gillen als de volledige naam bij me opkomt. Geen gewone roos, maar primrose, sleutelbloem. De bloem waar mijn zusje naar vernoemd is. Ik geef Peeta even een instemmend knikje, ga dan snel het huis weer in en doe de deur achter me op slot. Maar het boosaardige ding is binnen, niet buiten. Bevend omdat ik zo slapjes en bang ben ren ik de trap op. Mijn voet blijft haken achter de laatste tree en ik val op de grond. Ik dwing mezelf op te staan en mijn kamer in te lopen. De geur is heel zwak, maar hangt nog steeds in de lucht. Hij is er nog. De witte roos tussen de droogbloemen in de vaas. Hij is broos en verdord, maar heeft nog steeds die onnatuurlijke perfectie van de rozen die in de kas van Snow werden gekweekt. Ik gris de vaas mee, stommel terug naar de keuken en gooi de inhoud op de gloeiende kooltjes van de haard. Als de bloemen in brand vliegen wordt de roos omhuld door een blauwe steekvlam die hem verzwelgt. Het vuur verslaat de rozen opnieuw. De vaas smijt ik voor de zekerheid op de grond kapot.

Weer boven gooi ik de slaapkamerramen open om de rest van Snows stank te verdrijven. Maar ik ruik hem nog steeds, op mijn kleren en in mijn poriën. Ik kleed me uit en huidschilfers zo groot als speelkaarten blijven aan de kledingstukken hangen. Ik ontwijk de spiegel, stap onder de douche en boen de rozenlucht uit mijn haar, van mijn lichaam, mijn mond. Felroze en tintelend ga ik op zoek naar iets schoons om aan te trekken. Het duurt een halfuur voor mijn haar is gekamd. Sluwe Sae doet met haar sleutel de voordeur open. Terwijl zij ontbijt maakt gooi ik de kleren die ik van me af heb geworpen in de haard. Op haar aanraden vijl ik met een mes mijn nagels bij.

Als we aan de eieren zitten vraag ik: ‘Waar is Gale heen?’

‘Naar District 2. Heeft een of andere hotemetotenbaan gekregen daar. Ik zie hem wel eens op televisie,’ zegt ze.

Ik wroet rond in mezelf, op zoek naar tekenen van woede, haat, verlangen. Het enige wat ik vind is opluchting.

‘Ik ga jagen vandaag,’ zeg ik.

‘Nou, tegen een stukje vers wild zeg ik geen nee,’ antwoordt ze.

Ik bewapen mezelf met een boog en pijlen en ga naar buiten; ik ben van plan om bij het Weiland het district uit te gaan. Vlak bij het plein staan groepen mensen met maskers op en handschoenen aan naast karren met paarden ervoor. Ze zoeken in wat er deze winter onder de sneeuw lag. Verzamelen de overblijfselen. Voor het huis van de burgemeester staat ook een kar. Ik zie Thom, Gales oude ploegmaat, die net even blijft staan om met een doek het zweet van zijn voorhoofd te vegen. Ik weet nog dat ik hem wel eens in 13 heb gezien, maar hij is kennelijk teruggekomen. Als hij me begroet vind ik de moed om te vragen: ‘Hebben ze daarbinnen nog iemand gevonden?’

‘Een heel gezin. En de twee mensen die voor ze werkten,’ zegt Thom.

Madge. Rustig, aardig en dapper. Het meisje dat me de speld heeft gegeven waardoor ik mijn naam heb gekregen. Ik slik moeizaam en vraag me af of ze zich vannacht bij de anderen in mijn nachtmerries zal voegen om de as in mijn mond te scheppen. ‘Ik dacht dat hij misschien, omdat hij de burgemeester was…’

‘Ik denk dat de kansen voor hem als burgemeester van 12 niet in zijn voordeel waren,’ zegt Thom.

Ik knik en loop door, waarbij ik zorgvuldig vermijd om in de kar te kijken. Overal in de stad en de Laag gebeurt hetzelfde. De doden worden opgehaald. Als ik vlak bij de ruïne van mijn oude huis ben zie ik steeds meer karren op de weg. Het weiland is verdwenen, of in elk geval drastisch veranderd. Er is een diep gat gegraven dat ze vullen met de botten; een massagraf voor mijn volk. Ik loop langs het gat en ga op mijn vaste plek het bos in. Niet dat het nog iets uitmaakt. Het hek staat niet meer onder stroom en wordt ondersteund met lange takken om de roofdieren buiten te houden. Maar oude gewoontes zijn nou eenmaal niet zo makkelijk afgeleerd. Ik denk erover om naar het meer te gaan, maar ik ben zo slap dat ik zelfs de ontmoetingsplek van Gale en mij maar net haal. Ik ga op de rots zitten waar Cressida ons heeft gefilmd, maar hij is te breed zonder zijn lichaam naast me. Een paar keer doe ik mijn ogen dicht en tel tot tien, in de veronderstelling dat hij geruisloos tevoorschijn zal zijn gekomen als ik ze weer opendoe, zoals hij vroeger ook zo vaak deed. Ik moet tegen mezelf zeggen dat Gale nu in 2 met zijn hotemetotenbaan bezig is, en dat hij waarschijnlijk een ander stel lippen kust.

De oude Katniss zou dit een geweldige dag gevonden hebben. Het begin van de lente. Het bos dat na de lange winter weer ontwaakt. Maar de vlaag energie die ik van de sleutelbloemen heb gekregen, begint weer weg te zakken. Als ik terugkom bij het hek ben ik zo misselijk en duizelig dat Thom me in zijn lijkkar naar huis moet brengen. Hij legt me op de bank in de woonkamer, waar ik kijk hoe de stofjes rondwentelen in de dunne stralen middaglicht.

Mijn hoofd zwiept opzij als ik het geblaas hoor, maar het duurt even voor ik kan geloven dat hij het echt is. Hoe is hij hier gekomen? Ik kijk naar de krassen die hij door de klauwen van een wild dier heeft opgelopen, naar het achterpootje dat hij een beetje boven de grond houdt, naar de uitstekende botten van zijn magere kop. Dan is hij dus komen lopen, helemaal vanuit 13. Misschien hebben ze hem eruit geschopt, of misschien hield hij het daar gewoon niet meer uit zonder haar en is hij haar gaan zoeken.

‘Je bent helemaal voor niets gekomen. Ze is er niet,’ zeg ik tegen hem. Boterbloem blaast opnieuw. ‘Ze is er niet. Blaas maar een eind raak. Je zult Prim niet vinden.’ Hij leeft op als hij haar naam hoort. Steekt zijn oren omhoog. Begint hoopvol te miauwen. ‘Ga weg!’ Hij ontwijkt het kussen dat ik naar hem toe gooi. ‘Ga weg! Je hebt hier niets meer te zoeken!’ Ik begin te trillen van boosheid. ‘Ze komt niet meer terug! Ze komt hier nooit meer terug!’ Ik pak nog een kussen en ga staan om beter te kunnen mikken. Zomaar vanuit het niets stromen de tranen opeens over mijn wangen. ‘Ze is dood.’ Ik grijp mijn middel vast om de pijn te verdoven. Ik zak door mijn knieën met het kussen in mijn armen en huil. ‘Ze is dood, stom beest. Ze is dood.’ Er komt een nieuw geluid uit mijn lichaam, een mengeling van zingen en huilen, dat uitdrukking geeft aan mijn wanhoop. Boterbloem begint met me mee te janken. Wat ik ook doe, hij wil niet weg. Hij loopt om me heen, net buiten mijn bereik, terwijl de ene na de andere gierende snik door mijn lichaam golft tot ik uiteindelijk flauwval. Maar hij begrijpt het vast. Hij moet beseffen dat het ondenkbare is gebeurd en dat er voorheen ondenkbare handelingen nodig zijn om te overleven. Want als ik uren later bijkom in mijn bed, zit hij daar in het maanlicht. In elkaar gedoken, met waakzame gele ogen, om mij tegen de nacht te beschermen.

De volgende ochtend blijft hij stoïcijns zitten als ik zijn wonden schoonmaak, maar als ik de doorn uit zijn poot wil trekken, krijg ik zijn jongepoesjesgepiep voor mijn kiezen. Uiteindelijk zitten we allebei weer te huilen, maar dit keer troosten we elkaar. Daar put ik zo veel kracht uit dat ik de brief openmaak die ik via Haymitch van mijn moeder heb gekregen, het telefoonnummer bel en ook met haar huil. Peeta komt binnen met Sluwe Sae en een warm brood. Sluwe Sae maakt ontbijt voor ons en ik geef al mijn spek aan Boterbloem.

Langzaam, met veel verspilde dagen, kom ik weer tot leven. Ik probeer het advies van doctor Aurelius op te volgen en op de automatische piloot weer met alles te beginnen, en sta ervan te kijken als er eindelijk weer iets betekenis krijgt. Ik vertel hem over mijn idee voor het boek en de volgende trein uit het Capitool brengt meteen een grote doos met vellen perkamentpapier mee.

Ik ben op het idee gekomen door het plantenboek van onze familie, waarin we de dingen opschreven die belangrijk waren om te onthouden. De bladzijde begint met een plaatje van de persoon in kwestie. Een foto, als we die kunnen vinden. Anders een tekening of schilderij van Peeta. Dan schrijf ik in mijn mooiste handschrift alle details erbij waarvan het een schande zou zijn als we ze zouden vergeten. Lady die Prims wang likt. Mijn vaders lach. Peeta’s vader met de koekjes. De kleur van Finnicks ogen. Wat Cinna kon doen met een lap zijde. Boggs die de Holo herprogrammeert. Rue, op haar tenen, haar armen een beetje gespreid, als een vogel die elk moment kan wegvliegen. En zo gaat het maar door. We bezegelen de pagina’s met zout water en de belofte om goed te leven, zodat hun dood niet voor niets is geweest. Haymitch komt eindelijk op bezoek en draagt drieëntwintig jaar aan tributen bij voor wie hij gedwongen mentor heeft moeten zijn. Er wordt steeds minder toegevoegd. Een oude herinnering die nog boven komt drijven. Een droge sleutelbloem die tussen de bladzijden bewaard wordt. Vreemde brokjes geluk, zoals de foto van de pasgeboren zoon van Finnick en Annie.

We vinden weer dingen om onszelf bezig te houden. Peeta bakt. Ik jaag. Haymitch drinkt tot de drank op is en fokt dan ganzen tot de volgende trein komt. Gelukkig kunnen de ganzen ook best goed voor zichzelf zorgen. We zijn niet alleen. Een paar honderd anderen keren terug, want wat er ook is gebeurd, hier horen we thuis. Nu de mijnen gesloten zijn, ploegen ze de as om met de aarde en gaan voedsel verbouwen. Machines uit het Capitool ontginnen het terrein voor een nieuwe fabriek waar we medicijnen zullen gaan produceren. Hoewel niemand er iets zaait, wordt het Weiland weer groen.

Peeta en ik groeien weer naar elkaar toe. Er zijn nog steeds momenten waarop hij een stoelleuning vastgrijpt en op zijn tanden bijt tot de flashbacks weer wegtrekken. Ik word gillend wakker uit nachtmerries over mutilanten en dode kinderen. Maar zijn armen zijn er om me te troosten. En na een tijd ook zijn lippen. De nacht dat ik dat ene weer voel, het verlangen dat me toen op het strand overviel, besef ik dat dit hoe dan ook gebeurd zou zijn. Wat ik nodig heb om te overleven is niet Gales vuur, aangewakkerd door woede en haat. Ik heb zelf al meer dan genoeg vuur. Wat ik nodig heb is de paardenbloem in de lente. Het felle geel dat voor een wedergeboorte staat, niet voor vernietiging. De belofte dat het leven door kan gaan, hoe zwaar onze verliezen ook zijn. Dat het weer mooi kan worden. En Peeta is de enige die me dat kan geven.

Dus als hij na afloop fluistert: ‘Je houdt van me. Echt of niet echt?’

zeg ik: ‘Echt.’