HOOFDSTUK
25
Echt of niet echt? Ik sta in brand. De vuurballen die uit de parachutes kwamen schoten door de sneeuwvlokken over de hekken en kwamen in de menigte terecht. Ik draaide me net om toen eentje me te pakken kreeg, zijn tong over de achterkant van mijn lijf liet glijden en me in iets anders veranderde. Een wezen dat net zo onblusbaar is als de zon.
Een vuurmutilant kent slechts één gevoel: ondraaglijke pijn. Geen beelden, geen geluiden, geen gewaarwordingen, behalve die immer voortdurende verbranding van het vlees. Misschien zijn er periodes van bewusteloosheid, maar wat doet dat ertoe als ze geen uitvlucht bieden? Ik ben Cinna’s vogel, ik ben ontvlamd en fladder verwoed om te ontsnappen aan iets waaraan niet te ontsnappen valt: de veren van vlammen die uit mijn lichaam groeien. Het geklapper van mijn vleugels wakkert de vuurzee alleen maar aan. Ik verteer mezelf, maar het helpt niet.
Na een tijd beginnen mijn vleugels te haperen, ik verlies hoogte en de zwaartekracht trekt me een schuimende zee in met de kleur van Finnicks ogen. Ik drijf op mijn rug, die onder water nog steeds brandt, maar de pijn wordt iets minder ondraaglijk. En op het moment dat ik stuurloos ronddobber komen ze tevoorschijn. De doden.
Degenen van wie ik hield vliegen als vogels door de lucht boven me. Ze zeilen, zwenken, roepen dat ik mee moet doen. Ik wil zo verschrikkelijk graag naar ze toe, maar het zeewater heeft mijn vleugels zwaar gemaakt en ik kan ze niet meer optillen. Degenen die ik haatte zijn het water in gekropen, afschuwelijke geschubde wezens die met vlijmscherpe tanden mijn zoutige vlees kapotscheuren. Ze bijten me telkens opnieuw. Trekken me mee naar beneden.
Het kleine witte vogeltje met een roze gloed duikt omlaag, zet haar klauwen in mijn borst en probeert me aan de oppervlakte te houden. ‘Nee, Katniss! Nee! Je mag niet gaan!’
Maar degenen die ik haatte winnen, en als zij me vast blijft houden, zal zij ook meegesleurd worden. ‘Prim, laat me los!’ En dat doet ze uiteindelijk.
Diep in het water ben ik helemaal alleen. Alleen met het geluid van mijn ademhaling en de enorme moeite die het kost om het water naar binnen te zuigen en het weer mijn longen uit te duwen. Ik wil ermee stoppen, ik probeer mijn adem in te houden, maar de zee dringt zonder dat ik het wil mijn lichaam in en uit. ‘Laat me sterven. Laat me achter de anderen aan gaan,’ zeg ik smekend tegen wat het ook is dat me hier houdt. Ik krijg geen antwoord.
Dagen, jaren, misschien wel eeuwen zit ik gevangen. Ik ben dood, maar ik mag niet sterven. Ik leef nog, maar ben zo goed als dood. Zo alleen dat alles en iedereen, maakt niet uit hoe weerzinwekkend, welkom zou zijn. Maar als ik dan eindelijk een gast krijg is het een aangenaam bezoek. Morfling. Ze stroomt door mijn aderen, verdooft de pijn, maakt mijn lichaam zo licht dat het weer opstijgt en op het schuim blijft drijven.
Schuim. Ik lig echt op schuim. Ik voel het onder mijn vingertoppen en rond de delen van mijn naakte lichaam die het omhult. Er is veel pijn, maar er is ook iets van werkelijkheid. Mijn schuurpapieren keel. De geur van de brandwondenzalf uit de eerste arena. Het geluid van mijn moeders stem. Ik word er bang van en ik probeer terug te gaan naar de diepte om erover na te denken. Maar ik kan niet meer terug. Heel langzaam word ik gedwongen om te accepteren wie ik ben. Een zwaar verbrand meisje zonder vleugels. Zonder vuur. En zonder zusje.
In het verblindend witte Capitoolziekenhuis gaan de artsen met me aan de slag. Ze wikkelen mijn ontvelde lijf in nieuwe lagen huid. Laten de cellen denken dat ze bij mij horen. Bewerken mijn lichaamsdelen, buigen en strekken mijn ledematen om een goede pasvorm te krijgen. Steeds maar weer hoor ik hoeveel geluk ik heb gehad. Mijn ogen zijn gespaard gebleven. Mijn gezicht is grotendeels gespaard gebleven. Mijn longen reageren op de behandeling. Ik word zo goed als nieuw.
Als mijn tere huid sterk genoeg is om de druk van lakens aan te kunnen, komen er nog meer mensen op bezoek. De morfling opent de deuren voor zowel de doden als de levenden. Haymitch, gelig en bars. Cinna, die een nieuwe bruidsjurk voor me aan het naaien is. Delly, die maar doorbabbelt over hoe aardig iedereen is. Mijn vader zingt alle vier de coupletten van ‘De galgenboom’ en zegt waarschuwend dat mijn moeder – die tussen haar diensten door in een stoel slaapt – er niets van mag weten.
Op een dag word ik echt wakker en ik weet dat ik niet meer in mijn droomland zal mogen leven. Ik moet eten met mijn mond. Mijn eigen spieren bewegen. Zelf naar de wc gaan. Na een kort bezoek van president Coin ben ik definitief terug.
‘Maak je geen zorgen,’ zegt ze. ‘Ik heb hem voor je bewaard.’
De artsen breken hun hoofd over de vraag waarom ik niet kan praten. Er worden allerlei tests afgenomen, en mijn stembanden zijn weliswaar beschadigd, maar dat is niet de oorzaak. Uiteindelijk komt doctor Aurelius, een psycholoog, met de theorie dat ik in plaats van een fysieke een mentale Avox ben geworden. Dat mijn zwijgen voortkomt uit een emotioneel trauma. Men stelt honderden mogelijke remedies voor, maar hij zegt dat ze me met rust moeten laten. Ik stel dus over niets of niemand vragen, maar word toch voortdurend door iedereen op de hoogte gehouden. Over de oorlog: het Capitool is gevallen op de dag dat de parachutes afgingen, president Coin is de nieuwe leider van Panem en er zijn troepen gestuurd om het laatste verzet in een aantal kleine delen van het Capitool ook de kop in te drukken. Over president Snow: die is gevangengezet, in afwachting van zijn proces en de executie die beslist zal plaatsvinden. Over mijn moordaanslagteam: Cressida en Pollux zijn de districten in gestuurd om de oorlogsravage te verslaan. Gale, die door twee kogels is geraakt tijdens een geslaagde ontsnappingspoging, is vredebewakers aan het opruimen in District 2. Peeta ligt nog steeds op de brandwondenafdeling. Hij heeft de Stadscirkel dus toch gehaald. Over mijn familie: mijn moeder begraaft haar verdriet in haar werk.
Aangezien ik geen werk heb begraaf ik mezelf in mijn verdriet. Het enige wat me op de been houdt is Coins belofte. Dat ik Snow mag vermoorden. En als dat achter de rug is, is er niets meer over.
Uiteindelijk word ik uit het ziekenhuis ontslagen en krijg ik een kamer in het presidentiële paleis. Ik deel de kamer met mijn moeder, maar die is er bijna nooit; ze eet en slaapt op haar werk. Haymitch krijgt de opdracht om me in de gaten te houden en ervoor te zorgen dat ik eet en mijn medicijnen gebruik. Het is geen gemakkelijke taak. Ik verval weer in mijn oude gewoonte uit District 13. Dwaal zonder toestemming door het paleis. Naar slaapkamers en kantoren, balzalen en badkamers. Zoek vreemde kleine schuilplaatsen. Een kast vol bontjassen. Een kabinet in de bibliotheek. Een lang vergeten badkuip in een kamer vol afgedankt meubilair. Mijn plekjes zijn donker en stil en onmogelijk te vinden. Ik krul me op, maak me nog kleiner, probeer helemaal te verdwijnen. Gehuld in stilte draai ik de armband met GEESTELIJK IN DE WAR erop onafgebroken rond mijn pols.
Ik heet Katniss Everdeen. Ik ben zeventien jaar. Ik kom uit District 12. Er is geen District 12 meer. Ik ben de Spotgaai. Ik heb het Capitool ten val gebracht. President Snow haat me. Hij heeft mijn zusje vermoord. Nu ga ik hem vermoorden. En dan zijn de Hongerspelen afgelopen…
Zo nu en dan ben ik opeens weer in mijn kamer, zonder te weten of ik tevoorschijn ben gekomen omdat ik een shot morfling nodig had of dat Haymitch me ontdekt heeft. Ik eet het eten, neem de medicijnen en word verzocht in bad te gaan. Het probleem is niet het water, maar de spiegel die mijn naakte vuurmutilantenlichaam weerkaatst. De getransplanteerde stukken huid zijn nog steeds zo roze als een pasgeboren baby. De stukken huid die men als beschadigd maar nog te redden heeft bestempeld, zijn rood, verhit en hier en daar gesmolten. Delen van mijn oude ik glanzen er wit en bleek tussendoor. Ik ben een soort bizarre lappendeken van huid. Op sommige plekken is mijn haar helemaal weggeschroeid, de rest is lukraak in ongelijke lengtes afgeknipt. Katniss Everdeen, het meisje dat in vuur en vlam stond. Het zou me niet zoveel kunnen schelen als de aanblik van mijn lichaam me niet aan de pijn zou herinneren. En waarom ik die pijn had. En wat er aan die pijn voorafging. En hoe ik moest toezien dat mijn kleine zusje in een levende fakkel veranderde.
Het helpt niet als ik mijn ogen dichtdoe. Vuur brandt feller in het donker.
Af en toe komt doctor Aurelius langs. Ik vind hem aardig omdat hij geen stomme dingen zegt als dat ik volkomen veilig ben, of dat hij weet dat ik het me nu nog niet kan voorstellen maar dat ik op een dag weer gelukkig zal zijn, of zelfs dat het vanaf nu beter met Panem zal gaan. Hij vraagt gewoon of ik zin heb om te praten en als ik geen antwoord geef valt hij in zijn stoel in slaap. Volgens mij komt hij eigenlijk vooral op bezoek omdat hij een dutje wil doen. We zijn allebei erg tevreden met deze constructie.
Het moment nadert, hoewel ik geen precieze uren en minuten zou kunnen noemen. President Snow is berecht, schuldig bevonden en ter dood veroordeeld. Haymitch heeft het me verteld en ik vang gesprekken erover op als ik langs de bewakers in de gangen dwaal. Mijn Spotgaaienpak wordt naar mijn kamer gebracht. En mijn boog ook, die er nog uitstekend uitziet, maar zonder pijlenkoker. Misschien is hij beschadigd, maar de kans is groter dat ik geen wapens mag hebben. Ik vraag me vaag af of ik me op de een of andere manier misschien moet voorbereiden op de grote gebeurtenis, maar ik zou niet weten hoe.
Ergens laat op een middag, nadat ik heel lang op een vensterbank vol kussens achter een kamerscherm heb doorgebracht, kom ik weer tevoorschijn en ga ik naar links in plaats van naar rechts. Ik ben opeens in een vreemd deel van het paleis en verdwaal onmiddellijk. Anders dan in het gedeelte waarin ik ben gehuisvest, lijkt er niemand in de buurt te zijn, die me de weg kan wijzen. Maar het bevalt me wel. Wou dat ik het eerder had ontdekt. Het is hier heel stil, met die dikke tapijten en zware wandkleden die alle geluiden opnemen. Gedempt licht. Zachte kleuren. Vredig. Tot ik de rozen ruik. Ik duik weg achter een gordijn en wacht op de mutilanten – ik tril te erg om weg te kunnen rennen. Uiteindelijk besef ik dat er geen mutilanten komen. Wat ruik ik dan? Echte rozen? Is het mogelijk dat ik vlak bij de tuin ben waar die verschrikkelijke dingen gekweekt worden?
Ik sluip verder door de gang en de stank overstelpt me. Hij is misschien minder sterk dan die van de echte mutilanten, maar wel zuiverder, omdat hij niet met rioolwater en kruit om voorrang hoeft te strijden. Ik sla een hoek om en sta opeens oog in oog met twee verbaasde bewakers. Geen vredebewakers natuurlijk. Er zijn geen vredebewakers meer. Maar dit zijn ook niet de keurige soldaten uit 13 met hun grijze uniformen. Deze mensen, een man en een vrouw, dragen de haveloze, bij elkaar geraapte kleren van echte rebellen. Ze zijn broodmager en gewond en houden nu de wacht bij de deur naar de rozen. Als ik naar voren loop vormen hun geweren een X om me de toegang te versperren.
‘U mag daar niet naar binnen, juffrouw,’ zegt de man.
‘Soldaat,’ verbetert de vrouw hem. ‘U mag niet naar binnen, soldaat Everdeen. Instructies van de president.’
Ik blijf staan en wacht geduldig af tot ze hun geweren laten zakken, tot ze zonder dat ik het ze hoef te vertellen zullen begrijpen dat ik iets nodig heb wat zich achter die deuren bevindt. Een roos. Eén bloem maar. Om in Snows revers te steken voor ik hem doodschiet. Mijn aanwezigheid lijkt de bewakers nerveus te maken. Ze overleggen of ze Haymitch zullen bellen, maar dan doet een vrouw achter mij haar mond open. ‘Laat haar naar binnen.’
Ik ken die stem, maar ik kan hem niet onmiddellijk plaatsen. Niet uit de Laag, ook uit niet 13, zeker niet uit het Capitool. Ik draai me om en sta dan tegenover Paylor, de commandant uit District 8. Ze ziet er nog afgetobder uit dan toen in het ziekenhuis, maar ja, wie niet?
‘Op mijn gezag,’ zegt Paylor. ‘Ze heeft recht op alles achter die deur.’ Dit zijn haar soldaten, niet die van Coin. Ze laten hun wapens direct zakken en laten me erlangs.
Aan het eind van een kort gangetje duw ik de glazen deuren open en stap naar binnen. De geur is nu zo sterk dat hij af begint te vlakken, alsof mijn neus niet nog meer kan opnemen. De vochtige, zachte lucht voelt prettig aan op mijn gloeiende huid. En de rozen zijn schitterend. De ene rij na de andere vol weelderige bloemen, sappig roze, oranje als een zonsondergang en zelfs lichtblauw. Ik slenter door de paadjes vol zorgvuldig gesnoeide planten; ik kijk, maar raak niets aan, want ik weet uit eigen ervaring hoe dodelijk deze schoonheden kunnen zijn. En dan zie ik hem, helemaal boven in een ranke struik. Een prachtige witte knop die net ontluikt. Dat is hem. Ik trek mijn linkermouw over mijn hand zodat de bloem niet in contact met mijn huid zal komen, pak een snoeischaar en heb die net tegen de steel gezet als hij begint te praten.
‘Dat is een mooie.’
Mijn hand schiet uit, de schaar klapt dicht en de steel wordt doormidden geknipt.
‘De gekleurde zijn natuurlijk ook beeldschoon, maar wit is pas echt volmaakt.’
Ik zie hem nog steeds niet, maar zijn stem lijkt uit een perk rode rozen vlak bij mij te komen. Ik pak de steel van de knop voorzichtig vast door mijn mouw, loop langzaam de hoek om en daar zit hij, op een kruk tegen de muur. Hij is net zo verzorgd en piekfijn gekleed als anders, maar wordt verzwaard door handboeien, enkelketens en volgzenders. In het felle licht heeft zijn huid een bleke, ongezond groene kleur. Hij houdt een witte zakdoek vast met verse bloeddruppels erop. Maar zelfs in deze slechte toestand glinsteren zijn slangenogen fel en koud. ‘Ik hoopte al dat je mijn vertrekken zou weten te vinden.’
Zijn vertrekken. Ik ben zijn huis binnengedrongen, net zoals hij vorig jaar het mijne in gleed om dreigementen te sissen met zijn naar rozen ruikende bloedadem. Deze kas is een van zijn kamers, zijn lievelingsruimte wellicht, waar hij de bloemen in betere tijden misschien wel zelf verzorgde. Maar nu maakt dit vertrek onderdeel uit van zijn gevangenis. Daarom hielden de bewakers me tegen. En daarom mocht ik van Paylor naar binnen.
Ik had gedacht dat hij opgesloten zou zitten in de diepste kerker die er in het Capitool te vinden is, niet dat hij in weelde zou baden. Maar Coin heeft hem hier gelaten. Om een precedent te scheppen, waarschijnlijk. Zodat het in de toekomst, mocht zij zelf ooit in ongenade vallen, vanzelf spreekt dat presidenten – zelfs de meeste verachtelijke – een speciale behandeling krijgen. Niemand kan immers voorspellen of zíj ook ooit van de troon gestoten zal worden.
‘We hebben zo veel dingen te bespreken, maar ik heb het gevoel dat dit maar een kort bezoekje zal zijn. Eerst de belangrijke zaken dus.’ Hij begint te hoesten en als hij de zakdoek weghaalt bij zijn mond is de stof roder geworden. ‘Ik wil even zeggen hoe vreselijk ik het vind van je zusje.’
Zelfs in mijn verdoofde morflingtoestand gaat er nog een steek van pijn door me heen. Zijn woorden herinneren me eraan dat zijn wreedheid geen grenzen kent. En dat hij tot de allerlaatste snik zal blijven proberen om me kapot te krijgen.
‘Zo zonde, zo zinloos. Iedereen kon zien dat het spel toen al uit was. Ik stond zelfs op het punt om een officiële capitulatieverklaring uit te vaardigen toen ze die parachutes naar beneden lieten vallen.’ Hij kijkt me strak aan, knippert zelfs niet met zijn ogen, om maar geen seconde van mijn reactie te hoeven missen. Maar het slaat nergens op wat hij zegt. Toen zíj die parachutes naar beneden lieten vallen? ‘Wat, je denkt toch niet echt dat ik daar opdracht toe gegeven heb, hè? Ten eerste lijkt het me duidelijk dat als ik een hovercraft tot mijn beschikking had gehad, ik die wel gebruikt zou hebben om te ontsnappen, maar goed. Afgezien daarvan – waarom zou ik zoiets doen? We weten allebei dat ik er geen problemen mee heb om kinderen te vermoorden, maar niet in het wilde weg. Als ik iemand vermoord doe ik dat om duidelijke redenen. En er was geen reden waarom ik een afzetting vol Capitoolkinderen zou willen vermoorden. Geen enkele.’
Ik vraag me af of zijn volgende hoestbui nep is, zodat ik de tijd krijg om zijn woorden te verwerken. Hij liegt. Natuurlijk liegt hij. Maar tegelijkertijd doet iets zijn best zich aan de leugen te ontworstelen.
‘Ik moet hoe dan ook toegeven dat het een meesterlijke zet was van Coin. Het idee dat ik onze eigen weerloze kindertjes bombardeerde maakte meteen een eind aan het laatste restje loyaliteit dat mijn volk nog voor me had. Daarna heeft men zich nauwelijks nog verzet. Wist je dat ze het live hebben uitgezonden? Duidelijk het werk van Plutarch. Net als die parachutes. Tja, dat is de manier van denken die je zoekt in een Hoofdspelmaker, nietwaar?’ Snow bet zijn mondhoeken. ‘Ik weet zeker dat hij het niet op je zusje had gemunt, maar dat soort dingen gebeurt nu eenmaal.’
Ik ben niet meer bij Snow. Ik ben weer op de wapenafdeling in 13 bij Gale en Beetee en kijk naar de ontwerpen die op Gales strikken zijn gebaseerd. Die gebruikmaken van het menselijk mededogen. De eerste bom doodt de slachtoffers. De tweede de hulpverleners. Ik denk aan wat Gale zei.
‘Beetee en ik houden ons aan hetzelfde handboek dat president Snow heeft gebruikt toen hij Peeta kaapte.’
‘Mijn fout,’ zegt Snow, ‘was dat ik pas zo laat besefte wat Coin van plan was. Dat ze het Capitool en de districten elkaar te gronde liet richten om vervolgens de macht over te nemen met 13 nog vrijwel volledig intact. Vergis je niet, ze was vanaf het allereerste begin van plan om mijn plek in te nemen. Ik had het kunnen weten. 13 is immers ook ooit de opstand begonnen die tot de Donkere Dagen heeft geleid, om de andere districten vervolgens keihard te laten vallen toen het daarna tegenzat. Maar ik lette niet op Coin. Ik lette op jou, Spotgaai. En jij lette op míj. Ik ben bang dat we er allebei in getuind zijn.’
Ik weiger dat te accepteren. Sommige dingen kan zelfs ík niet overleven. Ik doe voor het eerst sinds de dood van mijn zusje mijn mond open. ‘Ik geloof u niet.’
Quasiteleurgesteld schudt Snow zijn hoofd. ‘O, mijn beste juffrouw Everdeen toch. Ik dacht dat we hadden afgesproken dat we niet tegen elkaar zouden liegen.’