HOOFDSTUK
1
Ik staar naar mijn schoenen en kijk hoe er een fijn laagje as op het versleten leer neerdaalt. Hier stond het bed waar ik samen met mijn zusje Prim in sliep. Daar verderop stond de keukentafel. De bakstenen van de ingestorte schoorsteen, die in een zwartgeblakerde hoop op elkaar liggen, vormen een referentiepunt voor de rest van het huis. Het is de enige manier waarop ik me in deze eindeloze grijze massa kan oriënteren.
Er is bijna niets meer over van District 12. Een maand geleden hebben de brandbommen van het Capitool de huizen van de arme mijnwerkers in de Laag, de winkels in de stad en zelfs het Gerechtsgebouw weggevaagd. Het enige gebied dat gespaard is gebleven, is de Winnaarswijk. Ik weet niet precies waarom. Misschien om iedereen die hier voor Capitoolzaken naartoe moet een fatsoenlijk onderkomen te kunnen bieden. Een verdwaalde verslaggever. Een commissie die de kolenmijnen komt inspecteren. Een ploeg vredebewakers op zoek naar vluchtelingen die terug willen komen.
Maar er komt niemand terug, behalve ik. En dan alleen voor een kort bezoekje. De autoriteiten in District 13 waren tegen deze reis. Ze vinden het maar een dure en zinloze onderneming, aangezien er minstens twaalf onzichtbare hovercrafts in de lucht rondvliegen om me te beschermen en er geen nieuwe informatie te halen valt. Maar ik moest het zien. Ik heb zelfs gezegd dat ik anders niet zou meewerken aan hun andere plannen.
Uiteindelijk gaf Plutarch Heavensbee, de Hoofdspelmaker die de rebellen in het Capitool aanvoerde, zich gewonnen. ‘Laat haar dan maar gaan. We kunnen beter één dag verspillen dan een hele maand. Misschien is een uitstapje naar District 12 wel precies wat ze nodig heeft om haar ervan te overtuigen dat we aan dezelfde kant staan.’
Dezelfde kant. Ik voel een stekende pijn in mijn linkerslaap en druk mijn hand ertegenaan. Het is precies de plek waar Johanna Mason me met de rol draad heeft geslagen. Herinneringen komen voorbij terwijl ik probeer te bepalen wat waar is en wat niet. Welke gebeurtenissen hebben ertoe geleid dat ik nu tussen de puinhopen van mijn stad sta? Het valt niet mee, want ik heb nog steeds last van de hersenschudding die Johanna me heeft bezorgd en mijn gedachten hebben de neiging om allemaal door elkaar te lopen. Bovendien krijg ik soms waanbeelden van de medicijnen die ze me geven tegen de pijn en om mijn stemmingen te beïnvloeden. Denk ik. Ik vraag me nog steeds af of ik wel echt hallucineerde toen de vloer van mijn ziekenhuiskamer op een nacht in een kleed van kronkelende slangen veranderde.
Ik probeer een techniek die een van de artsen me heeft aangeraden. Ik begin met de allereenvoudigste dingen, waarvan ik zeker weet dat ze waar zijn, en ga zo stap voor stap naar de ingewikkelder zaken. De lijst ontvouwt zich in mijn hoofd…
Ik heet Katniss Everdeen. Ik ben zeventien jaar. Ik kom uit District 12. Ik heb meegedaan aan de Hongerspelen. Ik ben ontsnapt. Het Capitool haat me. Peeta is gevangengenomen. Men vermoedt dat hij dood is. Waarschijnlijk is hij dood. Misschien is het wel beter voor hem als hij dood is…
‘Katniss! Zal ik naar beneden komen?’ Ik hoor de stem van mijn beste vriend Gale door de headset die ik van de rebellen per se moest dragen. Gale zit in de hovercraft en houdt me scherp in de gaten, klaar om in te grijpen als er iets misgaat. Ik besef dat ik in elkaar gedoken op de grond zit, met mijn ellebogen op mijn bovenbenen en mijn hoofd in mijn handen. Het ziet er vast uit alsof ik elk moment kan instorten. Dat moet ik niet hebben. Niet nu ze eindelijk mijn medicatie aan het afbouwen zijn.
Ik kom overeind en wuif zijn aanbod weg. ‘Nee, hoor. Niks aan de hand.’ Om mijn woorden kracht bij te zetten loop ik weg bij mijn oude huis en vertrek richting de stad. Gale wilde samen met mij in 12 afgezet worden, maar hij drong niet aan toen ik zijn gezelschap afwees. Hij begrijpt dat ik vandaag niemand bij me in de buurt wil hebben. Zelfs hem niet. Sommige tochten moet je alleen maken.
Het is een gloeiend hete, kurkdroge zomer. Er is nauwelijks regen gevallen om de bergen as weg te spoelen die na het bombardement zijn blijven liggen. De as stuift af en toe op door mijn voetstappen. Er is geen wind die de hopen uit elkaar kan blazen. Ik houd mijn ogen op de plek gericht waar volgens mij vroeger de weg was, want toen ze me in het Weiland lieten zakken lette ik niet goed op en struikelde meteen over een kei. Alleen was het geen kei – het was een mensenschedel. Hij rolde door en bleef toen met het gezicht naar boven liggen, en ik stond heel lang naar de tanden te staren terwijl ik me afvroeg van wie ze waren en bedacht dat mijn tanden er in een soortgelijke situatie waarschijnlijk precies zo zouden uitzien.
Uit de macht der gewoonte blijf ik op de weg lopen, hoewel ik dat beter niet zou kunnen doen, want overal liggen overblijfselen van op de vlucht geslagen mensen. Sommigen zijn volledig verbrand. Maar anderen, die waarschijnlijk gestikt zijn door de rook, zijn aan de ergste vlammen ontsnapt en liggen nu in verschillende stadia van ontbinding stinkend op de grond, zwart van de vliegen, als kadavers voor de aaseters. Ik heb jullie vermoord, denk ik terwijl ik langs een berg lijken loop. En jullie. En jullie.
Want zo is het. Het was míjn pijl, gericht op de zwakke plek in het krachtveld rond de arena, die tot deze vloedgolf van vergelding heeft geleid. Die heel Panem in een staat van chaos heeft gestort.
In gedachten hoor ik weer wat president Snow tegen me zei op de ochtend voor ik aan de Zegetoer begon. ‘Katniss Everdeen, het meisje dat in vuur en vlam stond, heeft voor een vonk gezorgd die, als er niets aan gedaan wordt, kan uitgroeien tot een vlammenzee die heel Panem verwoest.’ Nu blijkt dat hij niet overdreef, me niet alleen maar bang probeerde te maken. Misschien probeerde hij wel oprecht mijn hulp in te roepen. Maar toen had ik al iets in gang gezet wat ik met geen mogelijkheid nog in de hand kon houden.
Brand. Het brandt nog steeds, denk ik verdoofd. In de verte braken de brandende kolenmijnen zwarte rook uit. Er is niemand meer in de buurt die het iets kan schelen. Meer dan negentig procent van de districtsinwoners is dood. De rest van de bevolking, een stuk of achthonderd mensen, is naar District 13 gevlucht – wat als je het mij vraagt hetzelfde is als voor eeuwig dakloos zijn.
Ik weet dat ik dat niet moet denken; ik weet dat ik dankbaar moet zijn dat we zo gastvrij opgevangen zijn toen we ziek, gewond, uitgehongerd en met lege handen aankwamen. Maar ik kan de gedachte niet van me af zetten dat District 13 een cruciale rol heeft gespeeld bij de vernietiging van 12. Wat niet wil zeggen dat ik onschuldig ben – er is genoeg schuld voor iedereen. Maar zonder 13 zou ik geen onderdeel zijn van een uitgebreid complot om het Capitool ten val te brengen en ook de middelen niet hebben om dat te doen.
De inwoners van District 12 hadden zelf geen georganiseerde verzetsbeweging. Ze hebben geen enkele inspraak gehad. Ze hadden alleen de pech dat ze mij hadden, hoewel sommige overlevenden blij zijn dat ze van District 12 af zijn. Dat ze verlost zijn van de eeuwige honger en onderdrukking, van de levensgevaarlijke mijnen en de zweep van onze laatste hoofdvredebewaker, Romulus Thread. Iedereen staat er sowieso al versteld van dat we een nieuw onderkomen hebben, want tot voor kort wisten we niet eens dat District 13 nog bestond.
Dat de overlevenden konden ontsnappen is geheel en al aan Gale te danken geweest, ook al wil hij daar niets over horen. Meteen nadat de Kwartskwelling afgelopen was – zodra ik uit de arena was gehesen –, werd de stroom in District 12 afgesneden, gingen de televisies op zwart en werd het zo stil in de Laag dat de mensen elkaars hart konden horen kloppen. Er werd geen feest gevierd en niemand deed iets om tegen de gebeurtenissen in de arena te protesteren. Toch zag de lucht binnen een kwartier zwart van de hovercrafts, en toen begon het bommen te regenen.
Gale kwam met het idee om naar het Weiland te gaan, een van de weinige plekken waar geen oude houten huizen vol kolenstof stonden. Hij dreef zo veel mogelijk mensen die kant op, onder wie ook mijn moeder en Prim. Hij stelde een team samen dat het hek forceerde – dat zonder elektriciteit niet meer was dan een onschuldige afrastering van harmonicagaas – en bracht iedereen naar het bos. Hij nam ze mee naar de enige plek die hij kon bedenken: het meer dat mijn vader me als kind had laten zien. En vanaf daar keken ze toe hoe de vlammen in de verte hun hele wereld verteerden.
Rond zonsopgang waren de bommenwerpers verdwenen, doofden de branden langzaam uit en werden de laatste achterblijvers opgehaald. Mijn moeder en Prim hadden een soort medische hulppost ingericht voor de gewonden en probeerden hen te behandelen met alles wat ze in het bos bijeen konden sprokkelen. Gale had twee bogen met pijlen erbij, één jachtmes en één visnet, en er waren meer dan achthonderd doodsbange mensen die allemaal moesten eten. Met hulp van degenen die daar lichamelijk toe in staat waren wisten ze het drie dagen vol te houden. Dat was het moment waarop geheel onverwacht de hovercraft arriveerde om hen naar District 13 te brengen, waar meer dan genoeg schone, witte woonvertrekken, een heleboel kleren en drie maaltijden per dag op hen wachtten. De woonvertrekken waren ondergronds, de kleren waren allemaal hetzelfde en het eten was tamelijk smakeloos, maar daar konden de vluchtelingen uit 12 niet mee zitten. Ze waren veilig. Ze werden goed behandeld. Ze leefden nog en werden met open armen ontvangen.
Dat enthousiasme werd gezien als een teken van vriendelijkheid. Maar Dalton, een man die een paar jaar geleden te voet vanuit District 10 naar 13 is gevlucht, heeft me de ware reden toevertrouwd. ‘Ze hebben je nodig. En mij ook. Ons allemaal. Een tijd geleden hebben ze een soort pokkenepidemie gehad waaraan een groot aantal inwoners is overleden en waardoor er nog veel meer onvruchtbaar zijn geworden. Vers fokvee. Zo zien ze ons.’ Hij heeft vroeger in 10 op een van de vleesboerderijen gewerkt, waar hij de genetische variatie van de kudde in stand hield door ingevroren koeienembryo’s te implanteren. Volgens mij heeft hij gelijk, want er lijken veel te weinig kinderen te zijn in 13. Maar wat dan nog? Ze stoppen ons niet in hokken, we krijgen trainingen om te kunnen werken en de kinderen gaan naar school. Iedereen boven de veertien heeft een instroomrang in het leger gekregen en wordt eerbiedig met ‘soldaat’ aangesproken. De autoriteiten van 13 hebben alle vluchtelingen meteen het inwonerschap gegeven.
En toch haat ik ze. Maar ja, op dit moment haat ik bijna iedereen. Mezelf nog meer dan wie dan ook.
De grond onder mijn voeten wordt harder en onder het tapijt van as voel ik het plaveisel van het plein. Eromheen ligt een smalle rand puin waar vroeger de winkels stonden. Het Gerechtsgebouw is vervangen door een hoop zwartgeblakerde stenen. Ik loop naar de plek waar de bakkerij van Peeta’s ouders ongeveer was. De gesmolten klomp van de oven is vrijwel het enige wat er nog van over is. Peeta’s ouders en zijn twee oudere broers hebben District 13 niet gehaald. Minder dan twaalf van de zogenaamde ‘welgestelden’ van District 12 zijn aan het vuur ontkomen. Er zou toch niemand meer op Peeta wachten. Behalve ik…
Ik deins achteruit, weg van de bakkerij, en bots tegen iets op, zodat ik mijn evenwicht verlies en op een brok metaal terechtkom dat heet geworden is in de zon. Ik vraag me af wat het geweest kan zijn en herinner me dan opeens de vernieuwingen die Thread nog niet zo lang geleden op het plein had doorgevoerd. Schandpalen, geselpalen en dit, de resten van de galg. Erg. Dit is heel erg. Het roept de stortvloed aan beelden op die me altijd kwelt, of ik nu wakker ben of lig te slapen. Peeta die gemarteld wordt – met zijn hoofd onder water wordt gehouden, wordt verbrand, wordt opengesneden, elektrische shocks krijgt toegediend, wordt verminkt of geslagen – terwijl het Capitool informatie uit hem probeert te krijgen over de opstand waar hij niets van weet. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en probeer hem duizenden kilometers verderop te bereiken, mijn gedachten zijn hoofd in te sturen, hem te laten weten dat hij niet alleen is. Maar dat is hij wel. En ik kan hem niet helpen.
Ik ren. Weg van het plein, naar de enige plek die niet door het vuur is verwoest. Ik kom langs de restanten van de burgemeesterswoning waar mijn vriendin Madge woonde. Er is niets bekend over haar en haar familie. Zijn ze misschien naar het Capitool geëvacueerd vanwege haar vaders functie, of zijn ze aan hun lot overgelaten in de vlammenzee? Overal stuiven wolken as op en ik trek de hals van mijn shirt over mijn mond. De vraag die me dreigt te verstikken is niet wát ik inadem, maar wíé.
Het gras is verdord en ook hier is de grijze sneeuw gevallen, maar de twaalf villa’s in de Winnaarswijk zijn onaangetast. Ik storm het huis in waar ik het afgelopen jaar heb gewoond, sla de deur achter me dicht en leun er met mijn rug tegenaan. Het huis ziet er nog precies hetzelfde uit. Schoon. Het is er griezelig stil. Waarom ben ik teruggegaan naar District 12? Hoe kan dit bezoek me helpen om een antwoord te vinden op de vraag waaraan ik niet kan ontsnappen?
‘Wat moet ik doen?’ fluister ik tegen de muren. Want ik weet het echt niet.
Iedereen blijft de hele tijd maar op me inpraten; ze praten, praten en praten. Plutarch Heavensbee. Zijn berekenende assistente, Fulvia Cardew. Een bonte verzameling districtleiders. Hoge legerofficieren. Maar niet Alma Coin, de president van District 13 – zij kijkt alleen maar. Ze is een jaar of vijftig, met grijs haar dat als een dicht gordijn op haar schouders valt. Dat kapsel fascineert me, omdat het zo gelijkmatig is, zo perfect, zonder losse pieken of zelfs maar een gespleten puntje ergens. Haar ogen zijn ook grijs, maar niet zoals die van de mensen uit de Laag. Ze zijn heel licht, alsof bijna alle kleur eruit gezogen is. De kleur van vieze sneeuwbrij die je het liefst zo snel mogelijk zou zien smelten.
Ze willen allemaal dat ik eindelijk de rol op me neem die ze voor me hebben uitgedacht. Het symbool van de revolutie. De Spotgaai. Het is niet genoeg dat ik het Capitool heb uitgedaagd tijdens de Spelen en de mensen heb verenigd. Nu moet ik de echte leider worden, het gezicht, de stem, de belichaming van de revolutie. Degene op wie de districten – waarvan de meeste nu openlijk in oorlog zijn met het Capitool – kunnen rekenen en die hen naar de overwinning zal leiden. Ik zal het niet alleen hoeven doen. Ze hebben een heel team van mensen om me op te maken, me aan te kleden, toespraken voor me te schrijven en mijn optredens te organiseren (alsof dát me niet angstaanjagend bekend in de oren klinkt), en ik hoef alleen maar mijn rol te spelen. Soms luister ik naar ze en soms kijk ik alleen naar de perfecte contouren van Coins haar en probeer te ontdekken of het een pruik is of niet. Na een tijdje loop ik altijd de kamer uit omdat ik hoofdpijn krijg of omdat het etenstijd is of omdat ik bang ben dat ik ga schreeuwen als ik niet snel bovengronds kom. Ik neem nooit de moeite om iets te zeggen. Ik sta gewoon op en loop weg.
Gistermiddag hoorde ik Coin zeggen toen de deur achter me dichtviel: ‘Ik zei toch dat we eerst de jongen hadden moeten redden.’ Ze bedoelt Peeta. Ik ben het helemaal met haar eens. Hij zou een uitstekende woordvoerder zijn geweest.
En wie zijn er in plaats van Peeta wel uit de arena gevist? Ik, een meisje dat niet wil meewerken. Beetee, een oude uitvinder uit District 3, die ik zelden spreek omdat hij zodra hij rechtop kon zitten naar de afdeling wapenontwikkeling is gebracht. Ze hebben zijn ziekenhuisbed letterlijk naar een of andere supergeheime afdeling gereden en we zien hem alleen nog af en toe bij het eten. Hij is heel erg slim en wil graag bijdragen aan de goede zaak, maar hij is niet echt geschikt om het vuur mee op te stoken. Dan hebben we Finnick Odair nog, het sekssymbool uit het vissersdistrict, die Peeta in de arena in leven heeft gehouden toen ik daar niet in slaagde. Ze willen van Finnick ook een rebellenleider maken, maar dan moeten ze er eerst voor zien te zorgen dat hij langer dan vijf minuten bij bewustzijn blijft. Zelfs als hij wakker is moet je alles drie keer tegen hem zeggen om tot hem door te dringen. De artsen zeggen dat het komt door de elektrische schok die hij in de arena heeft gehad, maar ik weet dat het een stuk ingewikkelder ligt. Finnick kan zich niet op de dingen in 13 concentreren omdat hij zijn uiterste best doet om erachter te komen wat er in het Capitool met Annie gebeurt, het gek geworden meisje uit zijn district en de enige persoon ter wereld van wie hij houdt.
Het heeft me heel wat moeite gekost, maar uiteindelijk heb ik Finnick moeten vergeven voor zijn rol in de samenzwering waardoor ik hier beland ben. Hij is een van de weinigen die een idee hebben van wat ik doormaak. En het kost te veel energie om boos te blijven op iemand die zoveel huilt.
Ik sluip op jagersvoeten over de benedenverdieping, want ik wil geen geluid maken. Ik neem een paar aandenkens mee: een foto van mijn ouders op hun trouwdag, een blauw haarlint van Prim, het boek waar we alle geneeskrachtige en eetbare planten in hebben opgetekend. Het boek valt open op een bladzijde met gele bloemen en ik sla het snel dicht, want die zijn door Peeta’s kwast geschilderd.
Wat moet ik doen?
Heeft het überhaupt zin om iets te doen? Mijn moeder, mijn zusje en Gales familieleden zijn eindelijk veilig. De rest van de inwoners van District 12 is of dood – en daar kan ik niets meer aan doen –, of woont in het goed beschermde District 13. Dan blijven de rebellen in de districten over. Natuurlijk haat ik het Capitool, maar ik denk niet dat degenen die het ten val proberen te brengen er baat bij hebben als ik de Spotgaai word. Hoe kan ik de districten helpen als alles wat ik doe altijd tot geweld en de dood leidt? De oude man die in District 11 werd doodgeschoten omdat hij floot. De keiharde strafmaatregelen nadat ik had ingegrepen toen Gale werd afgeranseld. Cinna, mijn stylist, die bloedend en bewusteloos vlak voor de Spelen de Startkamer uit werd gesleept. Plutarchs informanten denken dat hij tijdens zijn verhoor is vermoord. Geniale, mysterieuze, lieve Cinna is dood vanwege mij. Ik duw de gedachte weg, want als ik er langer bij stilsta doet het zo afschuwelijk veel pijn dat ik mijn toch al zwakke greep op de situatie helemaal zal verliezen.
Wat moet ik doen?
De Spotgaai worden? Zouden de paar goede dingen die ik wellicht kan bereiken ooit kunnen opwegen tegen alle ellende? Wie kan die vraag voor mij beantwoorden? Die lui in District 13 in elk geval niet. Ik zou makkelijk kunnen vluchten nu de families van mij en Gale veilig zijn, als er niet nog één onafgerond probleem zou zijn. Peeta. Als ik zeker wist dat hij dood was, zou ik gewoon in het bos verdwijnen en nooit meer omkijken. Maar tot die tijd kan ik geen kant op.
Ik hoor geblaas en draai me vliegensvlug om. In de deuropening naar de keuken staat de lelijkste kater ter wereld, met een hoge rug en zijn oren langs zijn kop. ‘Boterbloem,’ zeg ik. Duizenden mensen zijn gestorven, maar Boterbloem leeft nog, ziet er zelfs weldoorvoed uit. Wat heeft hij al die tijd gegeten? Hij kan naar buiten en naar binnen door een raam in de kelder dat we altijd open lieten staan. Hij heeft vast van veldmuizen geleefd. Ik weiger over de andere optie na te denken.
Ik ga op mijn hurken zitten en steek mijn hand uit. ‘Kom eens hier, jochie.’ Hij peinst er niet over: hij is boos omdat hij in de steek gelaten is. Bovendien heb ik niets te eten voor hem, en hij heeft me altijd alleen getolereerd omdat ik hem de jachtrestjes gaf. In de periode dat we allebei vaak naar ons oude huis gingen omdat we deze nieuwe woning niet fijn vonden, leken we wat nader tot elkaar te komen, maar die tijden zijn duidelijk voorbij. Hij knippert met die akelige gele ogen van hem.
‘Wil je naar Prim?’ vraag ik. Hij kijkt geïnteresseerd op als hij haar naam hoort. Naast zijn eigen naam is dat het enige woord dat hem iets zegt. Hij miauwt schor en komt naar me toe. Ik pak hem op, aai hem even, loop naar de kast en haal mijn jagerstas tevoorschijn, waar ik hem zonder pardon in prop. Dat is de enige manier waarop ik hem mee naar de hovercraft kan nemen, en mijn zusje is dol op hem. Haar geit Lady, een dier dat tenminste nog nut had, is helaas nergens te bekennen.
Ik hoor Gales stem in mijn koptelefoon die zegt dat we weer terug moeten. Maar de jagerstas heeft me doen denken aan nog één laatste ding dat ik mee wil nemen. Ik sla het hengsel van de tas om een stoelleuning en ren de trap op naar mijn slaapkamer. In de kast hangt mijn vaders jagersjas. Ik heb hem voor de Kwelling begon vanuit het oude huis hiernaartoe gebracht, omdat ik dacht dat de jas mijn moeder en zusje troost zou kunnen bieden als ik dood was. Gelukkig maar, anders was de jas nu ook verbrand.
Het zachte leer is rustgevend en heel even kalmeer ik door de herinneringen aan alle uren die ik in deze jas heb doorgebracht. Dan staat het zweet opeens zonder aanwijsbare reden in mijn handen. Er trekt een vreemde tinteling langs mijn nek. Ik draai me om naar de kamer, maar die is leeg. Netjes. Alles staat op zijn plek. Ik ben niet geschrokken van een geluid. Waarvan dan wel?
Mijn neusvleugels trillen. Het is de geur. Weeïg en kunstmatig. Er steekt iets wits uit een vaas droogbloemen op mijn dressoir en ik loop er behoedzaam naartoe. Daar, bijna aan het oog onttrokken door zijn verdorde broertjes en zusjes, staat een verse witte roos. Hij is volmaakt, tot de laatste doorn en zijdezachte blaadjes aan toe.
En ik weet meteen wie me deze bloem heeft gestuurd.
President Snow.
Als ik begin te kokhalzen van de stank loop ik achterwaarts de kamer uit. Hoe lang staat hij hier al? Een dag? Een uur? Voor ik hierheen mocht, hebben de rebellen de Winnaarswijk gecontroleerd en afgezocht op explosieven, afluisterapparatuur en andere opvallende zaken. Maar misschien zagen zij niets bijzonders in de roos en heeft hij alleen voor mij betekenis.
Beneden gris ik de jagerstas van de stoel en sleep hem bonkend over de grond, tot ik me weer herinner dat er iets levends in zit. Op het gazon roep ik onmiddellijk de hovercraft op terwijl Boterbloem als een bezetene aan het spartelen is. Ik geef hem een por met mijn elleboog, maar dat maakt hem juist nog bozer. De hovercraft verschijnt boven me en er zakt een ladder naar de grond. Ik ga erop staan en de elektrische stroom verlamt me tot ik aan boord ben getild.
Gale helpt me van de ladder af. ‘Gaat het?’
‘Jawel,’ zeg ik terwijl ik met mijn mouw het zweet van mijn gezicht veeg.
Hij heeft een roos voor me achtergelaten! wil ik schreeuwen, maar ik weet niet of ik dat soort dingen wel moet vertellen met mensen als Plutarch in de buurt. Ten eerste omdat het zal lijken alsof ik gek ben. Alsof ik het me maar verbeeld, wat goed mogelijk is, of veel te heftig reageer, en dan kan ik meteen weer op weg naar het door de medicijnen opgewekte droomland waar ik juist zo hard aan probeer te ontsnappen. Niemand zal het echt goed begrijpen – dat het niet zomaar een bloem is, zelfs niet zomaar een bloem van president Snow, maar een aankondiging van wraak –, want niemand anders zat met hem in de studeerkamer toen hij me voor het begin van de Zegetoer bedreigde.
Door hem daar op mijn dressoir te zetten is die sneeuwwitte roos een persoonlijke boodschap aan mij. Hij zegt dat we nog niet klaar zijn. Hij fluistert: Ik weet je te vinden. Ik weet hoe ik je kan bereiken. Misschien sta ik op dit moment wel naar je te kijken.