HOOFDSTUK
9
Nadat afgrijselijke nachtmerries mijn eerste pogingen hebben afgekapt, doe ik geen moeite meer om in slaap te vallen. Ik blijf gewoon stil liggen en als er iemand bij me komt kijken, doe ik net alsof ik heel rustig ademhaal. De volgende ochtend word ik uit het ziekenhuis ontslagen met de opdracht het rustig aan te doen. Cressida vraagt of ik een paar zinnen wil inspreken voor een nieuwe Spotgaaienpropo. Tijdens de lunch zit ik de hele tijd te wachten tot er iemand over Peeta’s interview begint, maar dat gebeurt niet. Iémand moet het toch gezien hebben, behalve Finnick en ik.
Ik heb training, maar Gale moet met Beetee aan nieuwe wapens werken of zoiets, dus ik krijg toestemming om Finnick mee naar het bos te nemen. We lopen een tijdje rond en gooien onze zenders dan onder een struik. Als we op veilige afstand van het hek zijn gaan we zitten en bespreken de uitzending met Peeta.
‘Ik heb er geen woord over gehoord. Heeft iemand iets tegen jou gezegd?’ vraagt Finnick. Ik schud mijn hoofd. Hij wacht even en vraagt dan: ‘Zelfs Gale niet?’ Ik klamp me vast aan een laatste sprankje hoop dat Gale echt geen weet heeft van Peeta’s interview. Maar ik heb het akelige vermoeden dat dat niet het geval is. ‘Misschien wacht hij het moment af waarop hij het onder vier ogen tegen je kan zeggen.’
‘Misschien,’ zeg ik.
We zijn zo lang stil dat er een bok binnen schootsafstand komt. Ik haal hem met één pijl neer en Finnick sleept hem mee terug naar het hek.
’s Avonds zit er hertengehakt door de stoofpot. Na het eten loopt Gale met me mee naar compartiment E. Als ik hem vraag wat er allemaal aan de hand is, rept hij nog steeds met geen woord over Peeta. Zodra mijn moeder en Prim liggen te slapen haal ik de parel uit mijn la, klem hem in mijn hand en breng een tweede nacht slapeloos door terwijl ik in gedachten Peeta’s woorden herkauw. ‘Stel jezelf de vraag of je de mensen met wie je werkt wel echt vertrouwt. Weet je wel echt wat er aan de hand is? En als dat niet zo is… dan moet je daarachter zien te komen.’ Ik moet erachter zien te komen. Waarachter? Bij wie? En Peeta weet toch alleen wat het Capitool hem vertelt? Het is gewoon een Capitoolpropo. Nog meer ruis. Maar als Plutarch denkt dat het gewoon Capitoolonzin is, waarom heeft hij er dan niets over gezegd? Waarom heeft niemand het aan mij of Finnick laten weten?
Onder deze vragen ligt de ware reden van mijn ongerustheid: Peeta. Wat hebben ze met hem gedaan? En wat doen ze op dit moment met hem? Snow gelooft duidelijk niets van het verhaal dat Peeta en ik niet van de opstand op de hoogte waren. En zijn vermoedens zijn versterkt nu ik de Spotgaai ben geworden. Peeta kan alleen maar gissen naar de tactiek van de rebellen, of dingen verzinnen om tegen zijn beulen te zeggen. Maar als hij liegt zullen er zware straffen volgen. Wat zal hij zich door mij in de steek gelaten voelen. In zijn eerste interview probeerde hij me voor zowel het Capitool als de rebellen te beschermen, maar ik heb hém niet kunnen beschermen; ik heb zelfs nog meer ellende over hem afgeroepen.
Als het ochtend is, steek ik mijn arm in de muur en staar wazig naar het dagrooster. Meteen na het ontbijt word ik bij Productie verwacht. Als ik in de eetzaal mijn pap en bietenpuree naar binnen werk, zie ik dat Gale een boodschappenband om heeft. ‘Wanneer heb je die teruggekregen, soldaat Hawthorne?’ vraag ik.
‘Gisteren. Ze denken dat hij als extra zender kan functioneren als ik weer met jou de districten in ga,’ zegt Gale.
Niemand heeft mij ooit een boodschappenband aangeboden. Ik vraag me af of ik er een zou krijgen als ik erom vroeg. ‘Nou, dan valt er tenminste met een van ons te communiceren,’ zeg ik een beetje scherp.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vraagt hij.
‘Niets. Ik herhaal gewoon wat jij zei,’ zeg ik. ‘En ik ben het er helemaal mee eens dat jij diegene moet zijn. Ik hoop alleen dat ik óók nog steeds met jou kan communiceren.’
We kijken elkaar strak aan en opeens besef ik hoe boos ik op Gale ben. Ik weet gewoon zeker dat hij Peeta’s propo heeft gezien en voel me ontzettend verraden omdat hij het me niet heeft verteld. We kennen elkaar zo goed dat hij me meteen doorheeft en ook wel kan raden waarom ik zo kwaad ben.
‘Katniss…’ begint hij. Zijn stem heeft nu al een schuldbewuste ondertoon.
Ik pak mijn dienblad, loop naar de afvalband en smijt mijn spullen in het rek. Als ik in de gang ben haalt hij me in.
‘Waarom heb je niets gezegd?’ vraagt hij terwijl hij mijn arm pakt.
‘Waarom heb ík niets gezegd?’ Ik ruk mijn arm los. ‘Waarom heb jíj niets gezegd, Gale? En ik heb trouwens wel iets gezegd, toen ik gisteren vroeg wat er allemaal aan de hand was!’
‘Het spijt me, nou goed? Ik wist niet wat ik moest doen. Ik wilde het wel tegen je zeggen, maar iedereen was bang dat je overstuur zou raken als je Peeta’s propo zou zien,’ zegt hij.
‘Ze hadden gelijk. Dat was ook zo. Maar ik vind het nog veel erger dat jij voor Coin tegen me liegt.’ Op dat moment begint zijn boodschappenband te piepen. ‘Daar zal je d’r hebben. Ga maar gauw. Je hebt haar vast van alles te vertellen.’
Heel even zie ik aan zijn gezicht dat ik hem echt gekwetst heb, maar dan krijgt hij een koude, boze blik in zijn ogen. Hij draait zich om en loopt weg. Misschien ben ik te hatelijk geweest door hem geen kans te geven om het uit te leggen. Misschien probeert iedereen me gewoon te beschermen door tegen me te liegen. Het kan me niet schelen. Ik ben het spuugzat dat mensen voor mijn eigen bestwil tegen me liegen. Want meestal is het namelijk meer voor hun eigen bestwil. We liegen tegen Katniss over de opstand, zodat ze geen gekke dingen doet. We sturen haar zonder enig benul de arena in, zodat we haar er later weer uit kunnen vissen. We zeggen niets over Peeta’s propo omdat ze dan misschien van streek raakt, en het is al moeilijk genoeg om haar een beetje fatsoenlijk in beeld te krijgen.
Ik ben echt overstuur. Terneergeslagen. En veel te moe voor een productiedag. Maar ik ben al bij de kleedkamer, dus ik ga maar naar binnen. Vandaag, zo blijkt, gaan we terug naar District 12. Cressida wil onvoorbereide interviews met Gale en mij waarin we meer vertellen over onze verwoeste stad.
‘Als jullie dat allebei goed vinden,’ zegt Cressida terwijl ze onderzoekend naar mijn gezicht kijkt.
‘Ik doe mee,’ zeg ik. Ik sta er stijf en zwijgend als een paspop bij terwijl mijn voorbereidingsteam me aankleedt, mijn haar doet en make-up op mijn gezicht smeert. Niet zoveel dat je het ziet, maar genoeg om de blauwe kringen onder mijn slapeloze ogen enigszins te maskeren.
Boggs brengt me naar de Hangar, maar op een korte groet na zeggen we niets tegen elkaar. Ik ben blij dat ik niet nog een keer over mijn ongehoorzaamheid in 8 hoef te praten, vooral omdat zijn masker er zo oncomfortabel uitziet.
Op het allerlaatste moment denk ik eraan om mijn moeder een berichtje te sturen dat ik even weg zal zijn, en ik benadruk dat het niet gevaarlijk wordt. We stappen in een hovercraft voor het korte tochtje naar 12 en ik word naar een stoel gedirigeerd aan een tafel waar Plutarch, Gale en Cressida over een kaart gebogen zitten. Plutarch barst bijna uit elkaar van tevredenheid als hij me de voor-en-naresultaten van de eerste propo’s laat zien. De rebellen, die in een aantal districten aanvankelijk nauwelijks een voet aan de grond wisten te krijgen, hebben grote successen behaald. Ze hebben zelfs 3 en 11 ingenomen – en vooral dat laatste district is cruciaal, omdat dat Panems voornaamste voedselleverancier is –, en zijn diverse andere districten binnengevallen.
‘Hoopvol. Zeer, zeer hoopvol,’ zegt Plutarch. ‘Vanavond heeft Fulvia de eerste “In onze herinnering”-spotjes af, dus dan kunnen we de afzonderlijke districten benaderen met hun doden. Finnick doet het werkelijk fantastisch.’
‘Het doet bijna pijn om naar te kijken,’ zegt Cressida. ‘Hij heeft velen van hen persoonlijk gekend.’
‘Daarom werkt het ook zo goed,’ zegt Plutarch. ‘Het komt recht uit het hart. Jullie doen het allemaal geweldig. Coin is heel erg tevreden.’
Dus Gale heeft het hun niet verteld. Dat ik net heb gedaan alsof ik Peeta niet heb gezien en boos ben omdat ze het doodzwijgen. Maar dat is voor mij klaarblijkelijk niet genoeg, want ik kan het nog steeds niet loslaten. Het doet er niet toe. Hij praat ook niet met mij.
Pas als we in het Weiland landen besef ik dat Haymitch niet mee is gegaan. Als ik Plutarch vraag waar hij is, schudt hij alleen zijn hoofd en zegt: ‘Hij kon het niet aan.’
‘Haymitch die iets niet aankan? Hij had waarschijnlijk gewoon zin in een dagje vrij,’ zeg ik.
‘Ik geloof dat zijn letterlijke woorden “Ik kan het niet aan zonder fles” waren,’ zegt Plutarch.
Ik rol met mijn ogen, want ik heb allang geen geduld meer met mijn mentor, zijn voorliefde voor alcohol en waar hij wel of niet mee kan omgaan. Maar vijf minuten na mijn terugkeer naar 12 zou ik zelf ook willen dat ik een fles had. Ik dacht dat ik had geaccepteerd dat 12 niet meer bestond – ik heb het gehoord, ik heb het gezien vanuit de lucht en ik heb door de as geploeterd. Waarom roept alles dan toch weer zo veel nieuw verdriet op? Was ik eerder gewoon te verdwaasd om het verlies van mijn wereld ten volle te bevatten? Of komt het door de blik op Gales gezicht nu hij vanaf de grond naar de verwoesting kijkt dat ik de verschrikkingen ook weer voor het eerst lijk te voelen?
Cressida zegt tegen het team dat ze wil beginnen met mij in mijn oude huis. Ik vraag haar wat ik moet doen. ‘Gewoon waar je zin in hebt,’ zegt ze. Ik sta in mijn keuken en heb helemaal nergens zin in. Ik merk zelfs dat ik me op de lucht richt – het enige dak dat er nog is –, omdat ik overstelpt word door herinneringen. Na een tijdje zegt Cressida: ‘Goed, Katniss. We gaan verder.’
Gale komt er op zijn oude adres minder makkelijk van af. Cressida filmt hem een paar minuten in stilte, maar net als hij het laatste restant van zijn vorige leven uit de as trekt – een verwrongen ijzeren pook –, begint ze hem vragen te stellen over zijn familie, zijn werk, zijn leven in de Laag. Ze dwingt hem terug te gaan naar de nacht van het brandbombardement en de route nog een keer te lopen; we beginnen bij zijn huis en gaan dan via het Weiland door het bos naar het meer. Ik dwaal achter de cameraploeg en de bodyguards aan en heb het gevoel dat hun aanwezigheid mijn geliefde bos onteert. Dit is een besloten plek, een toevluchtsoord dat is aangetast door de wreedheid van het Capitool. Zelfs als we de verkoolde lichaamsdelen bij het hek achter ons hebben gelaten blijven we over de rottende lijken struikelen. Moeten we dit echt opnemen zodat iedereen het kan zien?
Als we bij het meer aankomen lijkt Gale zijn spraakvermogen te hebben verloren. Iedereen baadt in het zweet – vooral Castor en Pollux in hun insectenpantsers – en Cressida last een pauze in. Ik schep handen vol water op uit het meer en wou dat ik erin kon duiken en alleen en naakt en onbespied weer boven kon komen. Ik loop een tijdje rond in de omgeving. Als ik terugkom bij het kleine betonnen huisje naast het meer blijf ik in de deuropening staan en zie hoe Gale de verbogen pook die hij heeft gered tegen de muur bij de haard zet. Heel even zie ik een eenzame vreemdeling voor me, ergens in de verre toekomst, die verloren door de wildernis zwerft en opeens deze schuilplaats tegenkomt, met de stapel gehakte houtjes, de haard, de pook, en zich afvraagt hoe dit zo gekomen is. Gale draait zich om en kijkt me aan en ik weet dat hij aan onze laatste ontmoeting hier denkt. Toen we ruziemaakten over de vraag of we wel of niet zouden vluchten. Als we het hadden gedaan, zou District 12 dan nog bestaan? Ik denk van wel. Maar het Capitool zou Panem ook nog steeds volledig in zijn macht hebben.
Er worden boterhammen met kaas rondgedeeld die we in de schaduw van de bomen opeten. Ik ga expres aan de rand van de groep zitten, naast Pollux, zodat ik niets hoef te zeggen, maar eigenlijk is iedereen erg zwijgzaam. Nu het stiller wordt nemen de vogels het bos weer over. Ik geef Pollux een por en wijs naar een zwart vogeltje met een kuif. Het springt naar een andere tak en spreidt heel even zijn vleugels, waardoor de witte vlekken te zien zijn. Pollux gebaart naar mijn speld en trekt vragend zijn wenkbrauwen op. Ik knik om te bevestigen dat het een spotgaai is. Ik steek een vinger op waarmee ik ‘Wacht, ik zal het je laten zien’ wil zeggen en fluit een vogelroep. De spotgaai houdt zijn kopje schuin en fluit de roep naar me terug. Dan fluit Pollux tot mijn verbazing ook opeens een paar noten. De vogel antwoordt onmiddellijk. Pollux’ gezicht licht verrukt op en hij wisselt nog meer melodieën uit met de spotgaai. Ik vermoed dat dit het eerste gesprek is dat hij in jaren heeft gevoerd. Spotgaaien komen op muziek af zoals bijen op bloemen, en binnen de kortste keren zitten er minstens zes in de takken boven ons hoofd. Pollux tikt op mijn arm en schrijft met een takje een woord in de aarde. ZINGEN?
Normaal gesproken zou ik het niet doen, maar gezien de omstandigheden is het haast onmogelijk om Pollux iets te weigeren. Bovendien klinken de spotgaaien anders als ze zingen dan als ze fluiten, en ik wil ze graag horen. Voor ik goed en wel besef wat ik eigenlijk doe zing ik de vier tonen van Rue, het wijsje waarmee ze in 11 het eind van de werkdag aangaf. De noten die uiteindelijk de achtergrondmuziek van haar moord werden. Dat weten de vogels niet. Ze pikken het eenvoudige deuntje op en laten het prachtig meerstemmig heen en weer kaatsen. Net als ze in de Hongerspelen deden voordat de mutilanten door de bomen stormden, ons de Hoorn des Overvloeds op joegen en Cato langzaam tot moes knauwden…
‘Wil je ze een echt lied horen zingen?’ stoot ik uit. Alles om die herinneringen maar te laten stoppen. Ik kom overeind, loop het bos weer in en leg mijn hand op de ruwe bast van de esdoorn waar de vogels in zitten. Ik heb ‘De galgenboom’ al tien jaar niet meer hardop gezongen omdat het verboden is, maar ik ken de tekst nog helemaal uit mijn hoofd. Ik begin langzaam en lieflijk, zoals mijn vader ook altijd deed.
‘Kom je, kom je
Kom je naar de boom
Daar hangt een man, die heeft er drie vermoord
Vreemde dingen heb ik hier gehoord
Zien we elkaar om middernacht
Weer in de galgenboom?’
De spotgaaien veranderen hun lied als ze zich bewust worden van mijn nieuwe aanbod.
‘Kom je, kom je
Kom je naar de boom
Waar de dode zijn lief tot vluchten aanspoort
Vreemde dingen heb ik hier gehoord
Zien we elkaar om middernacht
Weer in de galgenboom?’
Nu heb ik de aandacht van de vogels. Nog één couplet en dan zullen ze de melodie al te pakken hebben, want die is eenvoudig en wordt vier keer herhaald, zonder al te veel variaties.
‘Kom je, kom je
Kom je naar de boom
Daar zijn we vrij, dus haast je voort
Vreemde dingen heb ik hier gehoord
Zien we elkaar om middernacht
Weer in de galgenboom?’
Het wordt stil in de bomen. Alleen het geruis van de bladeren in de wind is nog te horen, maar geen vogels, ook geen spotgaaien. Peeta heeft gelijk. Ze worden inderdaad stil als ik zing. Net als bij mijn vader.
‘Kom je, kom je
Kom je naar de boom
Zij aan zij, draag om je hals een koord
Vreemde dingen heb ik hier gehoord
Zien we elkaar om middernacht
Weer in de galgenboom?’
De vogels wachten tot ik verderga. Maar dat was het laatste couplet. In de stilte die volgt denk ik terug aan dat ene moment. Ik was weer thuis na een dag in het bos met mijn vader. Ik zat op de grond met Prim, die nog maar een peuter was, en zong ‘De galgenboom’. Ik maakte koorden van oude stukken touw die we net als in het lied om onze hals konden dragen, me niet bewust van de ware betekenis van de woorden. Maar de melodie was eenvoudig en je kon er makkelijk een tweede stem op zingen, en in die tijd onthield ik bijna alles wat op muziek was gezet al na een keer of twee. Plotseling begon mijn moeder tegen mijn vader te schreeuwen en griste ze de halskoorden weg. Ik moest huilen omdat mijn moeder nooit schreeuwde en toen begon Prim te krijsen en ik rende naar buiten om me te verstoppen. Omdat ik welgeteld één verstopplek had – in het Weiland, onder een kamperfoeliestruik –, had mijn vader me meteen gevonden. Hij troostte me en zei dat er niets aan de hand was, maar dat we dat liedje beter niet meer konden zingen. Mijn moeder wilde graag dat ik het zou vergeten. En dus stond elk woord onmiddellijk en onherroepelijk in mijn geheugen gegrift.
We zongen het niet meer, mijn vader en ik, we praatten er niet eens meer over. Na zijn dood moest ik er weer heel vaak aan denken. Nu ik ouder was begreep ik de tekst beter. In het begin klinkt het alsof een jongen zijn vriendinnetje probeert over te halen om rond middernacht stiekem naar hem toe te komen. Maar het is een rare plek voor een afspraakje: een galgenboom, waar een moordenaar is opgehangen. Het liefje van de moordenaar had blijkbaar iets met het misdrijf te maken, of misschien wilde men haar hoe dan ook straffen, want zijn lijk spoort haar aan om te vluchten. Dat is natuurlijk al gek, dat pratend-lijkgedeelte, maar pas bij het derde couplet krijg je echt de kriebels. Je beseft dat de dode moordenaar degene is die het lied zingt. Hij hangt nog steeds in de galgenboom. En hoewel hij tegen zijn geliefde heeft gezegd dat ze moest vluchten, blijft hij maar vragen of ze naar hem toe komt. De zin ‘Daar zijn we vrij, dus haast je voort’ is het akeligst, want eerst denk je dat hij verwijst naar het moment waarop hij zei dat ze moest vluchten – zodat ze veilig zou zijn, neem je aan. Maar dan vraag je je af of hij bedoelde dat ze naar hém toe moest komen. Naar haar dood. In het laatste couplet wordt duidelijk dat hij daarop wacht. Op zijn geliefde, tot die, met om haar hals een koord, dood naast hem in de boom hangt.
In mijn ogen was de moordenaar altijd de engste man die er bestond. Maar nu ik een paar uitstapjes naar de Hongerspelen achter de rug heb, besluit ik hem niet zomaar te veroordelen zonder te weten wat er aan de hand was. Misschien was zijn geliefde al ter dood veroordeeld en probeerde hij het haar makkelijker te maken door te laten weten dat hij op haar wachtte. Of misschien vond hij de plek waar hij haar had achtergelaten nog erger dan de dood. Ik wilde Peeta toch ook met die spuit vermoorden om hem voor het Capitool te behoeden? Was dat echt mijn enige optie? Waarschijnlijk niet, maar op dat moment kon ik niets anders verzinnen.
Maar goed, ik denk dat mijn moeder het allemaal iets te heftig vond voor een zevenjarige. Vooral een zevenjarige die haar eigen halskoorden van touw maakte. Een galg was heus niet iets wat alleen in sprookjes voorkwam; er werden heel wat mensen opgehangen in 12. Ze wilde natuurlijk niet dat ik het in de klas tijdens muziekles voor iedereen zou zingen. Ze zal het vast ook niet leuk vinden dat ik het hier voor Pollux heb gezongen, maar ik word in elk geval niet – wacht, nee, dat is niet waar. Ik werp een snelle blik opzij en zie dat Castor me heeft gefilmd. Iedereen zit gebiologeerd naar me te kijken. En de tranen stromen Pollux over de wangen, want mijn rare lied heeft natuurlijk herinneringen aan een of andere verschrikkelijke gebeurtenis in zijn leven naar boven gehaald. Heel fijn. Ik zucht en leun met mijn rug tegen de boomstam. En op dat moment beginnen de spotgaaien aan hun vertolking van ‘De galgenboom’. Uit hun snavels klinkt het eigenlijk heel mooi. Ik blijf heel stil staan, me bewust van het feit dat ik gefilmd word, tot ik Cressida ‘Cut!’ hoor roepen.
Plutarch komt lachend naar me toe. ‘Waar haal je het toch allemaal vandaan? Als we het zouden verzinnen, zou niemand ons geloven!’ Hij slaat zijn arm om me heen en geeft me met een luide smak een kus op mijn kruin. ‘Je bent fantastisch!’
‘Ik deed het niet voor de camera’s,’ zeg ik.
‘Nou, mazzel dat ze aanstonden dan,’ zegt hij. ‘Vooruit allemaal, terug naar de stad!’
Als we terugsjokken door het bos komen we langs een rotsblok en Gale en ik draaien ons hoofd dezelfde kant op, als twee honden die in de wind een geur opvangen. Cressida ziet het en vraagt wat daar verderop is. Zonder elkaar aan te kijken bekennen we dat we elkaar daar vroeger ontmoetten als we gingen jagen. Ze wil het zien, zelfs als we haar verzekeren dat het niets voorstelt.
Gewoon een plek waar ik gelukkig was, denk ik.
Onze rotsrichel kijkt uit over het dal. Misschien is het iets minder groen dan anders, maar de braamstruiken hangen door van de vruchten. Hier begonnen die talloze dagen waarop we joegen en strikken zetten, visten en plukten, samen door het bos zwierven en ons hart konden luchten terwijl we onze jagerstassen vulden. Dit was de toegang tot ons levensonderhoud én onze geestelijke gezondheid. En we waren elkaars sleutel.
Nu is er geen District 12 meer om aan te ontsnappen, er zijn geen vredebewakers meer om te slim af te zijn, geen hongerige monden die gevoed moeten worden. Het Capitool heeft ons dat allemaal afgenomen en nu sta ik op het punt om Gale ook nog te verliezen. De lijm van onze gezamenlijke behoeften die ons al die jaren zo stevig met elkaar verbond lost langzaam op. De ruimte die tussen ons ontstaat is duister in plaats van licht. Hoe kan het toch dat we vandaag, terwijl we geconfronteerd worden met de verschrikkelijke puinhopen van District 12, te boos zijn om met elkaar te praten?
Gale heeft in feite tegen me gelogen. Dat was onaanvaardbaar, zelfs als hij zich zorgen maakte om mijn gezondheid. Maar zijn excuses leken oprecht. En ik heb ze woedend afgewezen en hem ook nog beledigd om zeker te weten dat ik hem zou kwetsen. Wat is er met ons aan de hand? Waarom liggen we de hele tijd met elkaar overhoop? Het is één grote warboel, maar ergens heb ik het gevoel dat ik bij mijn eigen gedrag zou uitkomen als ik op zoek zou gaan naar de kern van onze problemen. Wil ik hem echt wegjagen?
Mijn vingers pakken een braam en trekken hem van zijn steel. Ik rol hem zachtjes tussen mijn duim en wijsvinger heen en weer. Plotseling draai ik me om naar Gale en werp hem de vrucht toe. ‘Mogen de kansen…’ zeg ik. Ik gooi de braam zo hoog dat Gale tijd genoeg heeft om te bedenken of hij hem opzij zal meppen of zal aannemen.
Gale richt zijn ogen op mij en niet op de braam, maar op het allerlaatste moment doet hij zijn mond open en vangt hem. Hij kauwt, slikt, en het is heel lang stil voor hij: ‘… ímmer in je voordeel zijn’ zegt. Maar hij zegt het wel.
Cressida zet ons in een hoekje van de rotsen, waar je wel tegen elkaar aan móét zitten, en krijgt ons aan de praat over het jagen. Waarom we het bos in trokken, hoe we elkaar ontmoet hebben, de mooiste momenten. We worden wat losser, lachen een beetje en vertellen over ongelukjes met bijen, wilde honden en stinkdieren. Als het gesprek op de vraag komt hoe het voelde om onze schietkunsten in te zetten tegen het bombardement in 8, houd ik mijn mond. Gale zegt alleen maar: ‘Dat hadden we veel eerder moeten doen.’
Tegen de tijd dat we weer bij het plein in de stad zijn gaat de middag al over in de avond. Ik neem Cressida mee naar de resten van de bakkerij en vraag haar of ze iets voor me wil opnemen. De enige emotie die ik nog kan oproepen is uitputting. ‘Peeta, dit is je huis. Van je familieleden is sinds het bombardement niets meer vernomen. District 12 is weggevaagd. En jij pleit voor een staakt-het-vuren?’ Ik kijk om me heen naar de leegte. ‘Er is niemand meer over die je kan horen.’
Als we voor de klomp metaal staan die vroeger de galg was, vraagt Cressida of een van ons wel eens is gemarteld. Gale trekt bij wijze van antwoord zijn shirt uit en draait zijn rug naar de camera. Ik staar naar de striemen en hoor de zweep weer door de lucht suizen, zie zijn bebloede lijf weer bewusteloos aan zijn polsen hangen.
‘Ik kap ermee,’ deel ik mee. ‘Ik zie jullie in de Winnaarswijk. Iets voor… voor mijn moeder.’
Ik moet ernaartoe gelopen zijn, maar ik kan me er niets van herinneren; opeens zit ik op de grond voor de keukenkastjes van ons huis in de Winnaarswijk. Heel zorgvuldig zet ik aardewerken potten en glazen flessen in een doos en rol ik bosjes gedroogde bloemen in papier.
Plotseling moet ik weer aan de roos op mijn dressoir denken. Was hij echt? En zo ja, zou hij er dan nog staan? Ik vecht tegen de aandrang om te gaan kijken. Als hij er nog staat, word ik alleen maar weer doodsbang. Ik ga haastig verder met inpakken.
Als de kastjes leeg zijn kom ik overeind en zie dan dat Gale opeens in mijn keuken staat. Het is bijna griezelig hoe geruisloos hij zich kan verplaatsen. Hij leunt tegen de tafel, met zijn handen plat op de houtnerven. Ik zet de doos tussen ons in. ‘Hier heb je me gekust,’ zegt hij. ‘Weet je nog?’
Dus de zware dosis morfling die hij na de zweepslagen kreeg toegediend, was niet genoeg om dat uit zijn bewustzijn te wissen. ‘Ik had niet gedacht dat je je dat zou herinneren,’ zeg ik.
‘Ik vergeet het pas als ik dood ben. En misschien zelfs dan nog niet,’ zegt hij. ‘Misschien word ik wel net als die man uit “De galgenboom” en blijf ik voor altijd op een antwoord wachten.’ Gale, die ik nog nooit heb zien huilen, heeft tranen in zijn ogen. Om ze niet over zijn wangen te laten rollen, buig ik me naar hem toe en druk mijn lippen op de zijne. We smaken naar hitte, as en ellende. Het is een onverwachte smaak voor zo’n tedere kus. Hij trekt zich als eerste terug en lacht wrang. ‘Ik wist dat je me zou kussen.’
‘Hoe dan?’ vraag ik, want ik wist het zelf niet eens.
‘Omdat ik pijn lijd,’ zegt hij. ‘Dat is de enige manier waarop ik jouw aandacht kan krijgen.’ Hij tilt de doos op. ‘Geen zorgen, Katniss. Het gaat wel weer over.’ Hij loopt weg voor ik antwoord kan geven.
Ik ben te moe om zijn laatste aanval te analyseren. Tijdens de korte tocht terug naar 13 krul ik me op in mijn stoel terwijl ik Plutarch probeer te negeren die over een van zijn lievelingsonderwerpen zit te ratelen: wapens waar de mensheid niet meer over beschikt. Hoogvliegende vliegtuigen, militaire satellieten, apparaten die cellen afbreken, radiografisch bestuurbare raketten, biologische wapens met houdbaarheidsdata. Verloren gegaan door de verwoesting van de atmosfeer, het gebrek aan grondstoffen of morele lafhartigheid. Je hoort het verdriet van een Hoofdspelmaker die alleen maar kan dromen van zulke speeltjes en het moet doen met hovercrafts, landraketten en doodnormale geweren.
Nadat ik mijn Spotgaaienpak heb ingeleverd, ga ik zonder eten meteen naar bed, en toch moet Prim me de volgende ochtend nog door elkaar schudden voor ik opsta. Na het ontbijt negeer ik mijn rooster en doe ik een dutje in de voorraadkast. Als ik wakker word en tussen de dozen kalk en potloden vandaan kruip is het alweer tijd voor het avondeten. Ik krijg een extra grote portie bonensoep en ben net op weg naar compartiment e als Boggs me de pas afsnijdt.
‘Vergadering in het Hoofdkwartier. Negeer je gewone rooster,’ zegt hij.
‘Geen probleem,’ zeg ik.
‘Heb je je er überhaupt wel aan gehouden vandaag?’ vraagt hij geïrriteerd.
‘Wie zal het zeggen? Ik ben geestelijk in de war.’ Ik steek mijn pols omhoog om mijn ziekenhuisarmband te laten zien en merk dan dat die is verdwenen. ‘Zie je nou wel? Ik kan me niet eens meer herinneren dat ze mijn armband hebben afgepakt. Waarom moet ik naar het Hoofdkwartier? Heb ik iets gemist?’
‘Ik geloof dat Cressida de propo’s van 12 aan je wil laten zien. Maar anders zie je ze wel als ze uitgezonden worden,’ zegt hij.
‘Dáár wil ik een rooster van. Van de tijden waarop de propo’s worden uitgezonden,’ zeg ik. Hij werpt me een scherpe blik toe maar zegt verder niets.
Het is bomvol in het Hoofdkwartier, maar er is een stoel voor me vrijgehouden tussen Finnick en Plutarch in. De schermen zijn al uit de tafel omhooggekomen – voorlopig is alleen de reguliere Capitooluitzending te zien.
‘Wat is er aan de hand? We gingen toch naar de propo’s van 12 kijken?’ vraag ik.
‘O, nee hoor,’ zegt Plutarch. ‘Of nou ja, misschien. Ik weet niet welke beelden Beetee precies gaat gebruiken.’
‘Beetee denkt dat hij een manier heeft gevonden om in te breken in het nationale televisiekanaal,’ zegt Finnick. ‘Zodat onze propo’s ook in het Capitool te zien zijn. Er is een liveprogramma vanavond. Snow gaat een toespraak houden of zo. Volgens mij begint het nu.’
Het embleem van het Capitool verschijnt en we horen het volkslied. Dan staar ik recht in de slangenogen van president Snow terwijl hij het land begroet. Hij lijkt opgesloten achter zijn spreekgestoelte, maar de witte roos in zijn revers is vol in beeld. De camera zoomt uit om Peeta ook te laten zien, die aan de zijkant voor een geprojecteerde kaart van Panem op een verhoogde stoel zit. Zijn schoenen steunen op een ijzeren stang en hij tikt in een vreemd, onregelmatig ritme met de voet van zijn kunstbeen. Ondanks de laag poeder staan de zweetdruppels op zijn voorhoofd en bovenlip. Maar het is de blik in zijn ogen – boos maar glazig – waar ik het bangst van word.
‘Het is erger geworden,’ fluister ik. Finnick pakt mijn hand om me te steunen en ik probeer me eraan vast te klampen.
Peeta begint op gefrustreerde toon te vertellen dat er echt een staakt-het-vuren moet komen. Hij benadrukt de schade die in verschillende districten aan belangrijke infrastructuur wordt toegebracht, en terwijl hij praat lichten delen van de kaart op en worden er beelden van de ravage getoond. Een doorgebroken dam in 7. Een ontspoorde trein in een plas giftige afvalstoffen die uit de tankwagons stroomt. Een graanschuur die instort na een brand. En al die ongelukken zijn volgens hem de schuld van de rebellen.
Bam! Zonder waarschuwing ben ik opeens in beeld, terwijl ik in de puinhopen van de bakkerij sta.
Plutarch springt overeind. ‘Het is hem gelukt! Beetee is erdoorheen!’
Er gaat een opgewonden geroezemoes door de kamer en dan is Peeta weer terug, met een verwarde uitdrukking op zijn gezicht. Hij heeft me gezien op de monitor. Hij probeert zijn toespraak weer op te pikken door te vertellen over een bombardement op een waterzuiveringsinstallatie, maar hij wordt weggedrukt door een filmpje van Finnick die over Rue praat. En dan barst er een ware uitzendstrijd los waarin de technici van het Capitool Beetees aanval proberen af te weren. Maar ze zijn hier niet op voorbereid, en Beetee, die er blijkbaar al van uitging dat hij niet lang achter elkaar zou kunnen uitzenden, heeft een heel arsenaal aan vijf tot tien seconden durende fragmenten achter de hand. We zien hoe het officiële programma langzaam afbrokkelt omdat het constant onderbroken wordt door de mooiste beelden uit de propo’s.
Plutarch is door het dolle heen en bijna iedereen juicht voor Beetee, maar naast mij blijft Finnick stil en roerloos zitten. Mijn blik ontmoet die van Haymitch aan de andere kant van de kamer, en in zijn ogen zie ik mijn eigen angst weerspiegeld. Het besef dat Peeta ons met elke juichkreet verder ontglipt.
Het Capitoolembleem is weer in beeld, begeleid door één lange, vlakke toon. Dat duurt ongeveer twintig seconden en dan zijn Snow en Peeta weer terug. De studio is in rep en roer. We horen verwoede discussies uit het regiehok. Snow stampt naar voren en zegt dat de rebellen nu duidelijk een poging doen om te voorkomen dat er belastende informatie over hen wordt verspreid, maar dat waarheid en gerechtigheid zullen zegevieren. Het programma zal verdergaan als de beveiliging weer in orde is. Hij vraagt aan Peeta of hij, gezien de gebeurtenissen van vanavond, nog een paar laatste woorden tegen Katniss Everdeen wil zeggen.
Als hij mijn naam hoort vertrekt Peeta’s gezicht van inspanning. ‘Katniss… Hoe denk je dat dit gaat eindigen? Wat zal er nog overblijven? Niemand is veilig. In het Capitool niet. In de districten niet. En jij… in 13…’ Hij ademt scherp in, alsof hij geen lucht krijgt; zijn ogen staan krankzinnig. ‘Morgenochtend ben je dood!’
Buiten beeld beveelt Snow: ‘Stoppen!’ Beetee maakt er nog even een chaos van door een stilstaand shot van mij voor het ziekenhuis om de drie seconden te laten opflitsen. Maar tussen die beelden door zijn we getuige van wat er in de studio gebeurt. Peeta probeert door te praten. De camera wordt omgegooid en filmt de witte tegelvloer. Geschuifel van laarzen. Een harde klap die onlosmakelijk verbonden is met Peeta’s kreet van pijn.
En dan zijn bloed dat op de tegels spat.