HOOFDSTUK

22

De periode van respijt is voorbij. Snow heeft ze de hele nacht door laten graven. Zodra het vuur gedoofd was in elk geval. Ze hebben het stoffelijk overschot van Boggs gevonden, waren even gerustgesteld, maar toen de uren verstreken zonder verdere trofeeën begonnen ze iets te vermoeden. Op een gegeven moment beseften ze dat ze erin geluisd waren. En president Snow kan niet verdragen dat hij voor gek wordt gezet. Het doet er niet toe of ze onze sporen gevolgd hebben naar het tweede appartement of ervan uitgingen dat we meteen ondergronds zijn gegaan. Ze weten nu dat we hier zitten en ze hebben iets losgelaten, een roedel mutilanten waarschijnlijk, om me op te sporen.

‘Katniss.’ Ik schrik omdat het zo dichtbij klinkt. Kijk wild om me heen om te zien waar het vandaan komt, met een pijl op mijn boog, op zoek naar een doelwit om te raken. ‘Katniss.’ Peeta’s lippen bewegen nauwelijks, maar het staat als een paal boven water dat hij de naam zei. Net toen het wat beter met hem leek te gaan, net toen ik dacht dat hij misschien wel heel langzaam weer bij me terugkwam, is hier het bewijs dat aangeeft hoe diep Snows vergif zich in zijn hoofd heeft genesteld. ‘Katniss.’ Peeta is geprogrammeerd om op de fluisterende stemmen te reageren, om met hen mee te jagen. Hij wordt langzaam wakker. Ik heb geen andere keus. Ik richt mijn pijl op zijn hoofd om zijn hersenen te doorboren. Hij zal er haast niets van voelen. Plotseling zit hij rechtop, buiten adem en met grote ogen van paniek. ‘Katniss!’ Hij kijkt met een ruk mijn kant op maar lijkt de pijl op mijn gespannen boog niet op te merken. ‘Katniss! Je moet hier weg!’

Ik aarzel. Zijn stem klinkt ongerust, maar niet gek. ‘Waarom? Waar komt dat geluid vandaan?’

‘Dat weet ik niet. Ik weet alleen dat het jou moet doden,’ zegt Peeta. ‘Wegwezen! Rennen! Nu!’

Nu ben ik zélf even in de war, maar dan besluit ik dat ik hem niet hoef neer te schieten. Laat mijn pees verslappen en kijk naar de bezorgde gezichten om me heen. ‘Ik weet niet wát het is, maar het zit achter mij aan. Dit lijkt me een goed moment om ons op te splitsen.’

‘Maar wij zijn je bodyguards,’ zegt Jackson.

‘En je cameraploeg,’ voegt Cressida daaraan toe.

‘Ik laat je niet alleen,’ zegt Gale.

Ik kijk naar de televisieploeg, slechts gewapend met camera’s en klemborden. Finnick heeft twee geweren en een drietand. Ik stel voor dat hij een van de geweren aan Castor geeft, haal de losse flodders uit Peeta’s wapen, vervang ze door een echt patroon en geef het aan Pollux. Gale en ik hebben onze bogen, dus wij geven onze geweren aan Messalla en Cressida. We hebben nog net genoeg tijd om hun te leren hoe ze moeten richten en de trekker moeten overhalen, maar in een rechtstreekse confrontatie is dat misschien wel genoeg. Het is in elk geval beter dan helemaal weerloos zijn. Nu is Peeta de enige zonder wapen, maar iemand die samen met een stel mutilanten mijn naam begint te fluisteren heeft er ook helemaal geen nodig.

Het enige wat we in de kamer achterlaten is onze geur. We kunnen niets doen om die te verdoezelen. Ik denk dat de sissende dingen ons op die manier volgen, want we hebben nauwelijks een tastbaar spoor nagelaten. De mutilanten kunnen vast abnormaal goed ruiken, maar hopelijk raken ze in de war door alle keren dat we ons door het water in de afvoerbuizen hebben geworsteld.

Als we niet meer tussen de gonzende machines staan is het gesis beter te horen. Maar we kunnen nu ook beter inschatten waar de mutilanten zijn. Ze bevinden zich ergens achter ons, nog vrij ver weg. Snow heeft ze waarschijnlijk ondergronds losgelaten bij de plek waar ze het lijk van Boggs hebben gevonden. In theorie zouden we een flinke voorsprong moeten hebben, maar ze zijn ongetwijfeld veel sneller dan wij. Mijn gedachten dwalen af naar de wolfachtige beesten in de eerste arena, de apen in de Kwartskwelling en de monsterlijke wezens die ik door de jaren heen op televisie voorbij heb zien komen, en ik vraag me af welk uiterlijk deze mutilanten zullen aannemen. Het uiterlijk waarmee Snow me het bangst denkt te kunnen maken.

Pollux en ik hadden al een route uitgestippeld voor het volgende deel van onze tocht en aangezien die bij het gesis vandaan loopt, zie ik geen reden om daarvan af te wijken. Als we opschieten zijn we misschien al bij het paleis van Snow voor de mutilanten bij óns zijn. Maar snelheid brengt ook een bepaalde slordigheid met zich mee: een ongelukkig geplaatste laars die het water doet opspatten, een geweer dat per ongeluk met een metalige galm tegen een pijp tikt en zelfs mijn eigen instructies die te hard uitgesproken worden om onopgemerkt te blijven.

We zijn via een overlooppijp en een stuk rails dat niet meer wordt gebruikt ongeveer drie straten verder gekomen als het gegil begint. Diepe keelklanken die tegen de tunnelwanden weerkaatsen.

‘Avox,’ zegt Peeta meteen. ‘Zo klonk Darius ook toen hij gemarteld werd.’

‘Dan hebben die mutilanten hen blijkbaar te pakken gekregen,’ zegt Cressida.

‘Dus ze zitten niet alleen achter Katniss aan,’ zegt Leeg 1.

‘Waarschijnlijk doden ze iedereen die ze tegenkomen. Ze houden gewoon niet op voor ze haar gevonden hebben,’ zegt Gale. Hij heeft met Beetee zo veel onderzoek naar dit soort dingen gedaan dat ik aanneem dat hij gelijk heeft.

En daar gaan we weer. Mensen gaan sterven vanwege mij. Vrienden, bondgenoten, volslagen onbekenden laten allemaal het leven voor de Spotgaai. ‘Ik ga alleen verder. Ik kan ze afleiden. Ik draag de Holo aan Jackson over. Jullie kunnen de missie afmaken.’

‘Dat wil toch niemand!’ zegt Jackson geërgerd.

‘We verdoen onze tijd!’ zegt Finnick.

‘Luister,’ fluistert Peeta.

Het gegil is opgehouden en in die stilte echoot mijn naam weer door de tunnel, ijzingwekkend dichtbij. We horen ze nu zowel onder als achter ons. ‘Katniss.’

Ik geef Pollux een duwtje tegen zijn schouder en we beginnen te rennen. Het probleem is dat we van plan waren om naar een lagere verdieping af te dalen, maar dat is nu geen optie meer. Als we bij de trap naar beneden komen speuren Pollux en ik de Holo af naar een mogelijk alternatief, maar dan begin ik opeens te kokhalzen.

‘Maskers op!’ beveelt Jackson.

De maskers zijn niet nodig. Iedereen ademt dezelfde lucht in. Ik ben de enige die zijn stoofpot weer uitkotst, omdat ik de enige ben die op de geur reageert. Hij zweeft omhoog door het trappenhuis. Dringt door de rioolstank heen. Rozen. Ik begin te beven.

Ik deins achteruit voor de geur en strompel recht de Transfer op. Straten met glad, pastelkleurig plaveisel, net als boven, alleen worden deze afgebakend door witte bakstenen muren in plaats van huizen. Een weg waar de bestelwagens makkelijk overheen kunnen rijden, zonder de verkeersopstoppingen van het Capitool. Hij is nu geheel verlaten, op ons na. Ik zwiep mijn boog omhoog, schiet met een ontplofbare pijl de eerste pod kapot en maak korte metten met het nest vol vleesetende ratten dat erin zit. Dan ren ik naar de volgende kruising, waar, zo weet ik, één verkeerde stap ervoor zal zorgen dat de grond onder onze voeten zal afbrokkelen en we allemaal in iets wat ‘de vleesmolen’ heet zullen vallen. Ik schreeuw waarschuwend naar de anderen dat ze bij me moeten blijven. Ik ben van plan om de hoek om te glippen en daarna de vleesmolen te activeren, maar er ligt nog een pod op de loer, die niet op de Holo staat.

Het gebeurt in stilte. Ik zou het niet eens gemerkt hebben als Finnick me niet had vastgegrepen. ‘Katniss!’

Ik draai me om, mijn pijl klaar om weggeschoten te worden, maar we kunnen niets meer doen. Twee van Gales pijlen liggen al vergeefs naast de brede gouden lichtbundel die van het plafond naar de grond loopt. In de straal staat Messalla, zo stil als een standbeeld, balancerend op de bal van een van zijn voeten, met zijn hoofd in zijn nek, gevangen in het licht. Ik weet niet of hij schreeuwt, hoewel zijn mond wijd opengesperd is. Volkomen machteloos kijken we toe hoe het vlees als was van zijn lichaam smelt.

‘We kunnen hem niet helpen!’ Peeta begint mensen vooruit te duwen. ‘Niet!’ Vreemd genoeg is hij de enige die nog helder genoeg nadenkt om ons weer in beweging te krijgen. Ik begrijp niet waarom hij nog zo beheerst is terwijl hij eigenlijk zou moeten doordraaien en mijn hersenen zou moeten inslaan, maar dat kan elk moment gebeuren. Als ik zijn hand tegen mijn schouder voel duwen, keer ik het weerzinwekkende ding dat ooit Messalla was de rug toe en dwing mijn voeten naar voren, snel, zo snel dat ik nauwelijks kan afremmen bij de volgende kruising.

Een kogelregen laat het pleisterwerk naar beneden storten. Ik kijk wild in het rond, op zoek naar de pod, maar dan draai ik me om en zie ik de groep vredebewakers die door de Transfer op ons af komt stampen. De vleesmolenpod verspert ons de weg, dus we kunnen alleen maar terugschieten. Zij zijn met twee keer zo veel mensen als wij, maar wij hebben nog altijd zes oorspronkelijke leden van het Sterrenteam bij ons, die bovendien niet tegelijkertijd proberen te rennen en te schieten.

Vissen in een ton, denk ik als er rode vlekken uitwaaieren op hun witte uniformen. Driekwart van de groep ligt al dood op de grond, maar dan komen er nog meer aan door een zijtunnel, dezelfde gang waar ik doorheen struikelde om bij die stank vandaan te komen, bij die…

Dat zijn geen vredebewakers.

Ze zijn wit, hebben vier ledematen en zijn ongeveer net zo groot als een volwassen mens, maar daar houdt de vergelijking dan ook wel mee op. Ze zijn naakt, met lange reptielenstaarten, gekromde ruggen en vooruitstekende koppen. Ze zwermen uit over de vredebewakers, de levende en de dode, zetten hun tanden in hun nek en rukken de gehelmde hoofden eraf. Blijkbaar heb je hier net zo weinig aan je Capitoolafkomst als in District 13. Voor mijn gevoel zijn de vredebewakers binnen een paar seconden onthoofd. De mutilanten laten zich op hun buik vallen en kronkelen op handen en voeten naar ons toe.

‘Hierheen!’ roep ik terwijl ik me tegen de muur druk en een scherpe bocht naar rechts maak om de pod te ontwijken. Als iedereen bij me staat schiet ik een pijl richting de kruising en treedt de vleesmolen in werking. Enorme ijzeren tanden barsten door de straatstenen en knauwen het plaveisel tot gruis. In principe zouden de mutilanten nu niet meer achter ons aan kunnen komen, maar zeker weten doe je het nooit. De wolven- en apenmutilanten waar ik mee te maken heb gehad, konden ongelooflijk ver springen.

Het gesis verschroeit mijn oren en de rozenstank laat de muren draaien.

Ik pak Pollux bij de arm. ‘Vergeet die missie. Wat is de snelste weg naar boven?’

Er is geen tijd om op de Holo te kijken. We lopen nog zo’n tien meter verder over de Transfer en volgen Pollux dan door een deur. Ik voel de overgang van plaveisel naar beton terwijl we door een krappe, stinkende buis naar een richel van ongeveer dertig centimeter breed kruipen. We zijn in het hoofdriool. Een meter onder ons borrelt een giftig brouwsel van menselijke uitwerpselen, vuilnis en weggespoelde chemicaliën voorbij. Hier en daar staat het oppervlak in brand, op andere plekken stijgen giftig uitziende dampen op. Je ziet in één oogopslag dat je hier nooit meer uit komt als je erin valt. Zo snel als we over de gladde richel durven, lopen we naar een smal bruggetje om het riool over te steken. In een nis aan de andere kant slaat Pollux met zijn hand tegen een ladder en wijst omhoog door de schacht. Dit is hem. Onze uitweg.

Als ik een snelle blik op onze groep werp zie ik dat er iets niet klopt. ‘Hé! Waar zijn Jackson en Leeg 1?’

‘Die zijn bij de molen gebleven om de mutilanten tegen te houden,’ zegt Homes.

‘Wat?’ Ik storm terug naar de brug, want ik wil niet dat die monsters iemand te pakken krijgen, maar hij houdt me tegen.

‘Laat ze niet voor niets gestorven zijn, Katniss. Het is al te laat. Kijk maar.’ Homes knikt naar de buis, waar de mutilanten de richel op glibberen.

‘Achteruit!’ roept Gale. Met zijn ontplofbare pijlen knalt hij het andere uiteinde van de brug kapot. De rest verdwijnt in de borrelende stroom, net op het moment dat de mutilanten er zijn.

Dit is de eerste keer dat ik ze goed kan bekijken. Witte, strakgespannen hagedissenhuid vol geronnen bloed, geklauwde handen en voeten, en hun koppen zijn een rare mengeling van tegenstrijdige trekken. Ze sissen, gillen mijn naam nu terwijl hun lijven stuiptrekken van woede. Ze halen uit met hun staarten en klauwen, happen met opengesperde, schuimende bekken grote brokken vlees uit elkaars of hun eigen lijf, gek van hun verlangen om mij te doden. Mijn geur heeft op hen blijkbaar net zo’n heftig effect als die van hen op mij. Nog sterker zelfs, want ondanks het gif beginnen de mutilanten zich nu in het weerzinwekkende riool te storten.

Aan onze kant opent iedereen het vuur. Ik pak lukraak pijlen uit mijn koker en bestook de mutilanten met scherpe punten, vuur, explosieven. Ze zijn niet onsterfelijk, maar het scheelt niet veel. Geen enkel natuurlijk wezen zou met vijfentwintig kogels in zijn lijf opnieuw kunnen aanvallen. Ja, we kunnen ze doden, maar ze zijn met zoveel; eindeloze rijen komen er uit de pijp, en ze springen allemaal zonder aarzelen het riool in.

Maar het zijn niet hun aantallen waardoor mijn handen zo trillen.

Geen enkele mutilant is goed. Ze zijn allemaal ontworpen om je kapot te maken. Sommige proberen je van je leven te beroven, zoals de apen, andere van je verstand, zoals de bloedzoekers. Maar pas echt afschuwelijk, het allerengst, zijn de mutilanten waaraan een zieke psychologische draai is gegeven om het slachtoffer bang te maken. De aanblik van de wolvenmutilanten met de ogen van de dode tributen. Het geluid van de snatergaaien die het gegil van een gemartelde Prim nabootsten. De geur van Snows rozen, vermengd met het bloed van de slachtoffers. Ik ruik hem vanaf de andere kant van het riool. Hij dringt zelfs door deze vuiligheid heen. Mijn hart begint ervan te bonken, mijn huid wordt ijskoud, mijn longen krijgen geen lucht meer. Het is alsof Snow recht in mijn gezicht ademt en zegt dat het tijd is om te sterven.

De anderen schreeuwen naar me, maar om de een of andere reden kan ik niet reageren. Sterke armen tillen me op terwijl ik de kop van een mutilant eraf schiet wiens klauwen rakelings langs mijn enkel graaiden. Ik word hard tegen de ladder geduwd. Mijn handen worden op de sporten gezet. Iemand beveelt me om te klimmen. Mijn houterige marionettenledematen gehoorzamen. Door de bewegingen kom ik langzaam weer bij zinnen. Ik ontwaar één persoon boven me. Pollux. Peeta en Cressida klimmen onder me. We komen bij een platform. Gaan verder via een tweede ladder. De sporten zijn glad van zweet en schimmel. Bij het volgende platform is mijn hoofd weer helder en dringt de werkelijkheid tot me door. Als een bezetene trek ik mensen vanaf de ladder naar boven. Peeta. Cressida. Meer niet.

Wat heb ik gedaan? Aan welk lot heb ik de anderen overgelaten? Ik wil net de ladder weer af klauteren als mijn laars iemand schopt.

‘Klimmen!’ blaft Gale me toe. Ik ben weer boven, sleur hem omhoog, tuur het donker in naar de rest. ‘Nee.’ Gale draait mijn gezicht naar het zijne en schudt zijn hoofd. Zijn uniform ligt aan flarden. Hij heeft een gapende wond in de zijkant van zijn nek.

In de diepte klinkt een menselijke kreet. ‘Er leeft nog iemand,’ zeg ik smekend.

‘Nee, Katniss. Ze komen niet meer,’ zegt Gale. ‘Alleen de mutilanten komen nog.’

Ik kan het niet accepteren en schijn met het licht van Cressida’s geweer de schacht in. Ver onder me kan ik nog net Finnick onderscheiden, die zich uit alle macht vasthoudt terwijl hij door drie mutilanten wordt verscheurd. Als een van de beesten zijn kop naar achteren klapt om de genadebeet toe te dienen, gebeurt er iets bizars. Het is net alsof ik Finnick ben terwijl ik mijn leven aan me voorbij zie trekken. De mast van een boot, een zilveren parachute, Mags die lacht, een roze lucht, Beetees drietand, Annie in haar bruidsjurk, golven die op de rotsen slaan. Dan is het voorbij.

Ik haal de Holo uit mijn riem en stoot ‘nachtschot, nachtschot, nachtschot’ uit. Laat hem vallen. Kruip met de anderen tegen de muur terwijl de explosie het platform doet schudden en er een regen van stukjes mutilanten- en mensenvlees uit de pijp spuit en op ons neerdaalt.

Er klinkt een metalige tik als Pollux een luik over de pijp legt en vergrendelt. Pollux, Gale, Cressida, Peeta en ik. Wij zijn de enigen die nog over zijn. Later zullen de menselijke emoties komen. Nu ben ik me alleen bewust van een dierlijke drift om de laatste leden van ons team in leven te houden. ‘We kunnen hier niet blijven staan.’

Iemand komt met een verband aanzetten. We wikkelen het om Gales nek. Trekken hem overeind. Slechts één gestalte blijft in elkaar gedoken tegen de muur zitten. ‘Peeta,’ zeg ik. Geen antwoord. Is hij bewusteloos? Ik ga op mijn hurken voor hem zitten en trek zijn geboeide handen van zijn gezicht. ‘Peeta?’ Zijn ogen zijn zwarte poelen, zijn pupillen zijn zo groot dat de blauwe irissen bijna verdwenen zijn. De spieren van zijn polsen zijn hard als staal.

‘Laat me maar hier,’ fluistert hij. ‘Ik hou het niet vol.’

‘Jawel! Je kunt het!’ zeg ik tegen hem.

Peeta schudt zijn hoofd. ‘Ik trek het niet. Straks word ik gek. Net als zij.’

Net als de mutilanten. Als een dol geworden beest dat alleen nog maar mijn keel wil doorscheuren. En hier, eindelijk, op deze plek, onder deze omstandigheden, zal ik hem echt moeten doden. En dan zal Snow gewonnen hebben. Er schiet een gloeiende, bittere haat door me heen. Snow heeft vandaag al te veel gewonnen.

Het is een gok, misschien is het zelfs wel zelfmoord, maar het is het enige wat ik kan bedenken. Ik buig me naar voren en kus Peeta vol op zijn mond. Zijn hele lichaam begint te trillen, maar ik houd mijn lippen op de zijne gedrukt tot ik naar adem moet happen. Mijn handen glijden langs zijn polsen omhoog om de zijne te grijpen. ‘Ik wil niet dat hij je van me afpakt.’

Peeta hijgt zwaar terwijl hij met de nachtmerries worstelt die door zijn hoofd razen. ‘Nee. Ik wil het niet…’

Ik knijp zo hard in zijn handen dat het pijn doet. ‘Blijf bij me.’

Zijn pupillen worden kleine stipjes, verwijden weer heel snel en nemen dan een grootte aan die enigszins normaal aandoet. ‘Altijd,’ prevelt hij.

Ik help Peeta overeind en wend me tot Pollux. ‘Hoe ver nog tot de straat?’ Hij geeft aan dat die recht boven ons is. Ik beklim de laatste ladder en duw het luik naar iemands onderhoudsruimte open. Ik sta net op de grond als een vrouw de deur opengooit. Ze draagt een felturkooizen zijden kamerjas met exotische vogels erop geborduurd. Haar fuchsiakleurige haar is tot een luchtige wolk getoupeerd en versierd met vergulde vlinders. Vet van het half opgegeten worstje dat ze vasthoudt besmeurt haar lippenstift. Uit de blik op haar gezicht blijkt dat ze me herkent. Ze doet haar mond open om om hulp te roepen.

Zonder aarzelen schiet ik haar door haar hart.