De nieuwe man

 

 

 

 

‘En dus zijn we terug.’ Bayaz keek fronsend naar de stad: een felle, witte halvemaan uitgespreid langs de glinsterende baai. Langzaam maar zeker kwam hij dichterbij en werd Jezal in de verwelkomende omarming gesloten. De details werden duidelijk: groene parken die tussen de huizen door schemerden, witte spitsen die opstaken uit de massa gebouwen. Hij zag de torenhoge muren van de Agriont, het zonlicht dat glinsterde op de koepels erboven. Het Huis van de Maker torende hoog boven alles uit, maar zelfs die onheilspellende massa leek nu op een of andere manier warmte en veiligheid te kunnen bieden. 

   Hij was thuis. Hij had het overleefd. Het leek wel honderd jaar geleden dat hij aan de reling had gestaan van een niet zo heel ander schip, ellendig en verloren, toekijkend terwijl Adua in de verte verdween. Boven het klotsende water, het klapperende zeildoek en de kreten van de meeuwen uit begon hij het verre geroezemoes van de stad te onderscheiden. Het klonk als de prachtigste muziek die hij ooit had gehoord. Hij sloot zijn ogen en snoof de lucht op. De rottende zilte geur van de baai was zoet als honing op zijn tong.

   ‘Ik neem dus aan dat je hebt genoten van de tocht, kapitein?’ vroeg Bayaz, zijn stem druipend van ironie.

   Jezal kon alleen maar grijnzen. ‘Ik geniet van het eind ervan.’

   ‘Somberheid is niet nodig,’ meldde broeder Langvoet. ‘Soms ontsluit een zware reis zijn ware voordelen pas lang nadat je terug bent. De beproevingen duren kort, maar de opgedane wijsheid gaat een leven lang mee!’

   ‘Hmm.’ De Eerste van Magiërs trok zijn lip op. ‘Reizen brengt alleen wijsheid aan de wijzen. Het maakt de onwetenden slechts onwetender dan ooit. Meester Negenvinger! Ben je vastbesloten om terug te keren naar het noorden?’

   Logen hield even op met fronsen naar het water. ‘Ik heb geen reden om te blijven.’ Hij keek zijdelings naar Ferro, en zij loerde terug.

   ‘Waarom kijk je mij aan?’

   Logen schudde zijn hoofd. ‘Weet je, ik heb verdomme geen flauw idee.’ Als er al iets tussen hen was geweest wat vagelijk op romantiek leek, dan scheen het nu onomkeerbaar te zijn omgeslagen in chagrijnige afkeer.

   ‘Nou,’ zei Bayaz met opgetrokken wenkbrauwen, ‘als je je besluit genomen hebt…’ Hij stak zijn hand uit naar de Noordman en Jezal zag dat ze elkaar een hand gaven. ‘Geef Bethod een schop van me als je hem eenmaal onder je laars hebt.’

   ‘Zal ik zeker doen, behalve als ik onder die van hem lig.’

   ‘Nooit gemakkelijk, omhoog schoppen. Dank je voor je hulp en je goede manieren. Misschien kom je nog eens bij me langs in de bibliotheek. Dan kijken we naar het meer en lachen om onze grootse avonturen in het westen van de wereld.’

   ‘Ik hoop het.’ Maar Logen zag er niet bepaald uit alsof hij veel te lachen had, laat staan veel hoop. Hij zag eruit als een man die geen keuzes meer had.

   In stilte keek Jezal toe terwijl de touwen naar de kade werden gegooid en vastgemaakt, de lange loopplank naar de wal werd geschoven en schrapend op de stenen belandde. Bayaz riep naar zijn leerling: ‘Meester Quai! Tijd om te ontschepen!’ De bleke jongeman liep achter zijn meester van het schip af zonder achterom te kijken, met broeder Langvoet op de hielen. 

   ‘Nou, succes dan,’ zei Jezal, die zijn hand naar Logen uitstak.

   ‘Jij ook.’ De Noordman grijnsde, negeerde de uitgestoken hand en knelde hem in een strakke en ietwat onfris ruikende omhelzing. Ze bleven daar een roerend, enigszins beschamend moment lang staan, waarna Negenvinger hem op de rug sloeg en losliet.

   ‘Misschien zie ik je nog wel, in het noorden.’ Jezals stem sloeg een klein beetje over, ondanks al zijn inspanningen. ‘Als ze me sturen…’

   ‘Misschien, maar… Ik hoop eigenlijk van niet. Zoals ik al zei, als ik jou was zou ik een goeie vrouw zoeken en het vechten overlaten aan mensen met minder verstand.’

   ‘Zoals jij?’

   ‘Ja, zoals ik.’ Hij keek naar Ferro. ‘Zo, dus dat was het dan, hè, Ferro?’

   ‘Eh.’ Ze haalde haar magere schouders op en beende weg over de loopplank.

   Logens gezicht vertrok. ‘Juist,’ mompelde hij tegen haar rug. ‘Het was leuk je te leren kennen.’ Hij wiebelde met de stomp van zijn vinger naar Jezal. ‘Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij weet hoe je met vrouwen moet omgaan.’

   ‘Mmm.’

   ‘Ja.’

   ‘Dus.’ Jezal vond het opvallend moeilijk om daadwerkelijk te vertrekken. Ze waren de afgelopen zes maanden bijna constant bij elkaar geweest. Aanvankelijk had hij niets dan minachting voor de man gevoeld, maar nu het eropaan kwam, was het alsof hij afscheid nam van een zeer gerespecteerde oudere broer. Veel meer nog, eigenlijk, want Jezal had nooit bijzonder veel achting gehad voor zijn echte broers. Dus bleef hij wat rondhangen op het dek, en Logen grijnsde naar hem alsof hij zijn gedachten raadde. 

   ‘Maak je geen zorgen. Ik zal proberen me zonder jou te redden.’

   Jezal wist half te glimlachen. ‘Probeer alleen te onthouden wat ik je gezegd heb, als je weer eens bij een gevecht betrokken raakt.’

   ‘Ik zou zeggen dat dat helaas vrij zeker is.’

   Toen was er eigenlijk niets meer wat Jezal kon doen, behalve zich omdraaien en aan land gaan, terwijl hij ondertussen deed alsof hij iets in zijn oog had gekregen. Het leek een lange wandeling naar de drukke kade, waar hij naast Bayaz en Quai, Langvoet en Ferro ging staan.

   ‘Meester Negenvinger kan wel voor zichzelf zorgen, denk ik,’ zei de Eerste van Magiërs.

   ‘O ja, gewis,’ grinnikte Langvoet. ‘Beter dan de meesten!’

   Jezal keek nog een laatste keer om toen ze de stad in liepen. Logen stond aan de reling en stak zijn hand op, toen kwam de hoek van een pakhuis tussen hen en was hij weg. Ferro bleef nog even staan, fronsend naar de zee, met haar vuisten gebald terwijl een spiertje op haar slaap trok. Toen draaide ze zich om en zag dat Jezal naar haar keek.

   ‘Valt er wat te zien?’ Ze drong zich langs hem heen en liep met de anderen de drukke straten van Adua in.

   De stad was nog precies zoals Jezal hem zich herinnerde, en toch was alles anders. De gebouwen leken te zijn gekrompen en tegen elkaar aan te zijn gekropen. Zelfs de brede Middenweg, de grote slagader van de stad, leek ontzettend benauwd na de enorme open ruimten in het Oude Keizerrijk, de ontzagwekkende uitzichten op het verwoeste Aulcus. De hemel was hoger geweest, daarbuiten op de grote vlakte. Hier was alles kleiner en, erger nog, er hing een onplezierige geur die hij nooit eerder had opgemerkt. Hij liep met opgetrokken neus verder en dook chagrijnig tussen het gewemel van voorbijgangers door.

   De mensen zelf waren nog het vreemdst van alles. Het was maanden geleden dat Jezal er meer dan tien tegelijk had gezien. Nu waren er plotseling duizenden overal om hem heen, met aandacht voor niets dan hun eigen bezigheden. Zacht, schoongeboend, uitgedost in felle kleuren, voor hem nu even raar als circusartiesten. De mode was veranderd sinds zijn vertrek om de dood in de ogen te kijken in het kale westen van de wereld. Hoeden werden in een andere hoek gedragen, mouwen waren wijder, hemdkragen waren gekrompen tot een lengte die een jaar geleden nog belachelijk kort zou zijn gevonden. Jezal snoof. Het kwam hem nu bizar voor dat dergelijke onzin ooit zijn belangstelling had gehad, en hij keek met diepe minachting naar een groepje geparfumeerde dandy’s die langs flaneerden. 

   Hun groep werd kleiner terwijl ze door de stad liepen. Eerst nam Langvoet uitgebreid afscheid met veel handdrukken, geklets over eer en privileges en beloften van weerzien waarvan Jezal vermoedde, en eigenlijk ook wel hoopte, dat ze onoprecht waren. Nabij de grote markt in de Vier Hoeken werd Quai met zijn gebruikelijke chagrijn op een of andere missie gestuurd. Toen had Jezal alleen de Eerste van Magiërs nog als gezelschap, terwijl Ferro kwaad achter hen aan sjokte.

   Eerlijk gezegd zou Jezal het niet erg hebben gevonden als de groep nog een behoorlijk stuk kleiner was geworden. Negenvinger had dan wel bewezen dat hij goed gezelschap was, maar de rest van deze gestoorde familie zou bepaald niet tot Jezals uitverkoren disgenoten behoren. Hij had lang geleden de hoop al laten varen dat Ferro’s pantser van fronsende blikken zou barsten en een meelevende ziel zou onthullen. Maar haar afgrijselijke humeur was tenminste voorspelbaar. Bayaz was zo mogelijk een nog onrustbarender metgezel: de ene kant grootvaderlijke goedgeluimdheid, de andere kant wie weet wat? Telkens als de oude man zijn mond opende, kromp Jezal ineen en verwachtte een of andere nare verrassing. 

   Maar voorlopig kletste hij gemoedelijk. ‘Mag ik vragen wat je plannen nu zijn, kapitein Luthar?’

   ‘Nou, ik neem aan dat ik naar Angland moet, om te vechten tegen de Noordmannen.’

   ‘Dat zal best. Hoewel we nooit weten welke wendingen het lot neemt.’

   Dat klonk Jezal niet goed in de oren. ‘En u? Gaat u terug naar…?’ Hij besefte dat hij geen flauw idee had waar de magiër eigenlijk vandaan was gekomen.

   ‘Nog niet. Ik blijf nog even in Adua. Er zijn grootse dingen gaande, jongen, grootse dingen. Misschien blijf ik wel om te zien hoe het allemaal afloopt.’

   ‘Oprotten, stom wijf!’ klonk het van de kant van de weg.

   Drie leden van de stadswacht hadden zich om een meisje met een vuil gezicht en een rafelige jurk geschaard. Een van hen boog zich over haar heen met een stok in zijn hand, schreeuwend in haar gezicht terwijl zij achteruitdeinsde. Een ongelukkig kijkende menigte had zich verzameld om te kijken, voornamelijk arbeiders die amper schoner waren dan de bedelaarster zelf.

   ‘Waarom laten jullie haar niet met rust?’ gromde een van hen.

   Een van de wachters zette een waarschuwende stap naar hem toe en hief zijn stok, terwijl zijn kameraad de bedelaarster bij de schouder greep en haar beker omschopte, waardoor een paar munten tinkelend in de goot rolden.

   ‘Dat lijkt me nogal overdreven,’ zei Jezal zachtjes.

   ‘Nou.’ Bayaz keek langs zijn neus. ‘Dit soort dingen gebeurt voortdurend. Wou je zeggen dat je nog nooit had gezien dat een bedelaar werd weggestuurd?’

   Natuurlijk had Jezal dat gezien, vaak zelfs, en hij had er nooit van opgekeken. Je kon bedelaars immers niet gewoon laten zitten en de straat laten versperren. En toch gaf het voorval hem om een of andere reden een onbehaaglijk gevoel. Het ongelukkige meisje trappelde en huilde, en de wachter sleepte haar nog een stap op haar rug mee, met onnodig veel geweld, waarbij hij zich overduidelijk vermaakte. Het was niet zozeer de daad zelf waar Jezal bezwaar tegen had, als wel dat ze dat gewoon voor zijn ogen deden, zonder rekening te houden met zijn gevoelens. Dat maakte hem op een of andere manier medeplichtig.

   ‘Dat is een schande,’ siste hij door opeengeklemde tanden.

   Bayaz haalde zijn schouders op. ‘Als je er zo mee zit, waarom doe je er dan niks aan?’

   Op dat moment pakte de wachter het meisje bij haar vervilte haar en gaf haar een felle mep met zijn stok. Ze gilde en viel met haar armen over haar hoofd geslagen neer. Jezal voelde zijn gezicht vertrekken. In een oogwenk had hij zich door de menigte gedrongen en de man een stevige trap tegen zijn achterste verkocht, waardoor die op zijn buik in de goot belandde. Een van zijn metgezellen kwam met geheven stok naar voren, maar even later stapte hij struikelend weer achteruit. Jezal besefte dat hij zijn ijzers had getrokken en dat de gepoetste klingen glinsterden in de schaduw van het gebouw.

   Het publiek slaakte kreten en schuifelde achteruit. Jezal knipperde met zijn ogen. Hij was helemaal niet van plan geweest om zo ver te gaan. Die verdomde Bayaz met zijn idiote advies. Maar nu zat er niets anders op dan door te zetten. Hij trok zijn meest onbevreesde en arrogante gezicht.

   ‘Nog één stap naar voren en ik steek je neer als het zwijn dat je bent.’ Hij keek van de ene wachter naar de andere. ‘Nou? Wil iemand me uitdagen?’ Hij hoopte oprecht dat niemand dat wilde, maar hij had zich geen zorgen hoeven maken. Ze waren voorspelbaar laf in het aangezicht van vastberaden verzet en bleven net buiten bereik van zijn ijzers. 

   ‘Niemand gaat zo met de wacht om. We sporen je wel op, daar kun je op…’

   ‘Het zal je geen moeite kosten mij te vinden. Ik ben kapitein Luthar van de Koninklijke Lijfwacht. Ik woon in de Agriont. Je kunt het niet missen. Het is het grootste fort in de stad!’ Hij priemde door de straat met zijn lange ijzer, waardoor een van de wachters angstig achteruit stapte. ‘Kom gerust langs wanneer je wilt, dan kun je aan mijn superieur, maarschalk Varuz, uitleggen hoe schandelijk jullie je hebben gedragen tegen die vrouw, een burger van de Unie die schuldig is aan geen andere misdaad dan armoede!’

   Een belachelijk overdreven toespraak, natuurlijk. Jezal merkte dat hij bijna bloosde van schaamte om dat laatste. Hij had altijd neergekeken op arme mensen, en hij was er verre van zeker van dat zijn opvattingen ingrijpend waren gewijzigd, maar hij had zich laten meeslepen en had nu geen andere keus dan zwierig af te sluiten.

   Toch hadden zijn woorden effect op de stadswacht. De drie mannen liepen achteruit, om een of andere reden grijnzend alsof de hele toestand precies zo was gegaan als hun bedoeling was geweest, en ze lieten Jezal over aan de ongewenste goedkeuring van de menigte.

   ‘Goed gedaan, kerel!’

   ‘Goed dat iemand eens wat lef toont.’

   ‘Hoe zei hij dat hij heette?’

   ‘Kapitein Luthar!’ brulde Bayaz plotseling, waardoor Jezal zich met een ruk omdraaide terwijl hij net bezig was zijn ijzers weg te stoppen. ‘Kapitein Jezal dan Luthar, de winnaar van de Wedstrijd van vorig jaar, net teruggekeerd van zijn avonturen in het westen. Luthar is de naam!’

   ‘Luthar, zei hij?’

   ‘Die de Wedstrijd heeft gewonnen?’

   ‘Ja, dat is hij! Ik heb hem Gorst zien verslaan!’

   Iedereen keek hem met grote ogen vol respect aan. Een van hen stak zijn hand uit alsof hij de zoom van Jezals jas wilde aanraken, en Jezal stapte onhandig achteruit, bijna struikelend over de bedelaarster die de aanleiding tot het hele fiasco was geweest.

   ‘Dank u,’ schuimde ze met een lelijk plat accent dat nog afstotelijker werd door haar bebloede mond. ‘O, dank u, meneer.’

   ‘Het stelde niets voor.’ Jezal schuifelde weg, ontzettend slecht op zijn gemak. Ze was extreem vuil, van dichtbij, en hij wilde geen ziekte oplopen. De aandacht van de groep als geheel was in feite allesbehalve plezierig. Hij bleef achteruit schuifelen terwijl ze naar hem keken, allemaal glimlachend en bewonderend mompelend. 

   Ferro keek hem fronsend aan toen ze wegliepen uit de Vier Hoeken. ‘Is er iets?’ snauwde hij.

   Ze haalde haar schouders op. ‘Je bent niet meer zo’n lafaard als vroeger.’

   ‘Dank je wel voor die lovende woorden.’ Hij draaide zich naar Bayaz om. ‘Wat moest dat nou weer voorstellen?’

   ‘Dat was een goeie daad van je, jongen, en ik ben trots op je. Het lijkt erop dat mijn lessen toch niet helemaal aan je verspild waren.’

   ‘Ik bedoel,’ grauwde Jezal, die vond dat hij minder dan niets had opgestoken van Bayaz’ constante gepreek, ‘wat deed u nou, door mijn naam aan iedereen bekend te maken? Nu gaat het verhaal de hele stad door!’

   ‘Daar had ik niet bij stilgestaan.’ De magiër glimlachte flauwtjes. ‘Ik vond alleen maar dat je lof verdiende voor je nobele daad. Mensen helpen die minder fortuinlijk zijn, een deerne in nood bijstaan, de zwakken beschermen enzovoort. Bewonderenswaardig, echt waar.’

   ‘Maar…’ mompelde Jezal, die niet zeker wist of hij werd bespot.

   ‘Hier scheiden onze wegen zich, jonge vriend.’

   ‘O ja?’

   ‘Waar ga je heen?’ vroeg Ferro argwanend.

   ‘Ik moet het een en ander regelen,’ zei de magiër, ‘en jij gaat met me mee.’

   ‘Waarom zou ik?’ Ze leek nu in een nog erger rothumeur dan toen ze uit de haven waren vertrokken, en dat was geen geringe prestatie.

   Bayaz sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Omdat je niet de noodzakelijke sociale vaardigheden hebt om langer dan vijf minuten in je eentje te functioneren op een plek als deze. Waarom anders? Jij gaat terug naar de Agriont, neem ik aan?’ vroeg hij aan Jezal.

   ‘Ja. Ja, natuurlijk.’

   ‘Nou, dan wil ik je graag bedanken, kapitein Luthar, voor het aandeel dat je hebt geleverd aan ons avontuur.’

   ‘Hoe durf je, jij magische klootzak? Die hele toestand was een kolossale, pijnlijke, verminkende verspilling van mijn tijd, en nog een mislukking ook.’ Maar wat Jezal in werkelijkheid zei, was: ‘Natuurlijk, ja.’ Hij pakte de hand van de oude man en drukte die slapjes. ‘Het was me een eer.’

   Bayaz’ greep was verrassend sterk. ‘Dat is fijn om te horen.’ Jezal merkte dat hij heel dicht naar het gezicht van de oude man werd getrokken en van onrustbarend dichtbij in zijn glinsterende groene ogen staarde. ‘Misschien moeten we nog eens samenwerken.’

   Jezal knipperde met zijn ogen. Samenwerken was echt een slecht gekozen woord. ‘Nou dan… eh… misschien zie ik u… nog wel een keer?’ Eigenlijk had ‘nooit meer’ zijn voorkeur.

   Maar Bayaz grijnsde slechts terwijl hij Jezals tintelende vingers losliet. ‘O, ik ben ervan overtuigd dat we elkaar zullen terugzien.’

 

De zon scheen aangenaam door de takken van een geurende ceder en wierp gevlekte schaduwen op de grond eronder, net als vroeger. Een aangenaam briesje waaide over het plein en de vogeltjes zongen tussen de boomtakken, net als altijd. De oude gebouwen van de barakken waren niet veranderd, drongen zich naar voren, aan alle kanten van het smalle pleintje bedekt met ruisende klimop. Maar daar hield de overeenkomst met Jezals prettige herinneringen op. Er was mos omhooggekropen langs de stoelpoten, het tafelblad was bedekt met een dikke korst vogelpoep, het gras was al weken niet gemaaid en onkruid schuurde langs Jezals benen terwijl hij erdoorheen liep.

   De spelers zelf waren al lang verdwenen. Hij zag de schaduwen verschuiven over het grijze hout, dacht terug aan hoe ze hadden gelachen, aan de smaak van rook en sterkedrank, aan het gevoel van kaarten in zijn hand. Hier had Jalenhorm gezeten, zogenaamd stoer en mannelijk. Hier had Kaspa gelachen om grappen ten koste van zichzelf. Hier had West achterovergeleund en met gelaten afkeuring zijn hoofd geschud. Hier had Brint nerveus naar zijn kaarten gekeken, hopend op grote winsten die nooit kwamen.

   En dat was Jezals plek geweest. Hij trok de stoel tussen het verstrikte gras vandaan, ging erop zitten, legde zijn ene laars op tafel en kantelde de stoel op de achterpoten. Het was nu amper nog te geloven dat hij hier had gezeten, kijkend en plannen makend, overdenkend hoe hij zijn vrienden het beste kon kleineren. Hij hield zich voor dat hij nooit meer aan dat soort onzin mee zou doen. Niet meer dan een paar potjes, in ieder geval.

   Hij had gedacht dat hij zich meer thuis zou voelen na een grondige wasbeurt, voorzichtig scheren, bakkebaarden bijknippen en langdurig zijn haar fatsoeneren, maar dat bleek een teleurstelling. De vertrouwde routine gaf hem het gevoel dat hij een vreemde was in zijn eigen vertrekken. Het viel niet mee om blij te worden van het poetsen van laarzen en knopen, of het precies op de juiste manier rechtleggen van het gouden vlechtwerk.

   Toen hij eindelijk voor de spiegel stond, waar hij lang geleden zo veel tevreden uren voor had gestaan, vond hij zijn spiegelbeeld beslist onrustbarend. Een magere, verweerde avonturier staarde met glinsterende ogen terug uit het glas uit Visserine, en zijn zandkleurige baard kon het lelijke litteken over zijn kaak niet echt verbergen. Zijn oude uniformen zaten allemaal onaangenaam strak, jeukerig gesteven, verstikkend krap bij de kraag. Hij voelde zich niet langer alsof hij erin thuishoorde. Hij voelde zich niet langer soldaat.

   Hij wist eigenlijk niet eens bij wie hij zich moest melden, na zo’n langdurige afwezigheid. Vrijwel alle officiers die hij kende waren bij het leger in Angland. Hij nam aan dat hij op zoek kon gaan naar maarschalk Varuz, als hij dat echt wilde, maar hij had inmiddels voldoende over gevaar geleerd om er niet meteen op af te willen stormen. Hij zou zijn plicht doen als hem dat werd gevraagd. Maar die zou hem eerst moeten vinden. 

   Intussen had hij nog wat te regelen. Die gedachte maakte hem doodsbang en tegelijkertijd opgewonden, en hij stak een vinger in zijn kraag en trok eraan in een poging de druk op zijn keel te verminderen. Het hielp niet. Maar toch, zoals Logen Negenvinger altijd zo graag zei: als je iets te doen hebt, kun je het beter maar gewoon doen dan er tegen op te blijven zien. Hij pakte zijn galazwaard, maar toen hij een tijdje naar het absurde koperen krulwerk op het gevest had staan staren, smeet hij het op de grond en schopte het onder zijn bed. Je moet altijd minder lijken dan je bent, zou Logen hebben gezegd. Hij pakte zijn versleten lange ijzer en schoof het door de klem aan zijn riem, haalde diep adem en liep naar de deur.

 

Er was niets intimiderends aan de straat. Het was een rustig deel van de stad, ver van de kwebbelende handel en rommelende industrie. In de straat erachter maakte een messenslijper hees zijn diensten bekend. Onder de dakbalken van een bescheiden huis koerde een duif halfhartig. Ergens in de buurt klonk het geluid van klepperende hoeven en knarsende koetswielen en vervaagde weer. Verder was het stil.

   Hij was al een keer in beide richtingen langs het huis gelopen en durfde dat niet nog eens te doen, uit angst dat Ardee uit het raam zou kijken, hem zou herkennen en zich zou afvragen wat hij in hemelsnaam uitspookte. Daarom liep hij rondjes aan het einde van de straat en oefende wat hij zou zeggen als ze aan de deur kwam.

   ‘Ik ben teruggekeerd.’ Nee, nee, te hoogdravend. ‘Hallo, hoe gaat het met je?’ Nee, te nonchalant. ‘Ik ben het, Luthar.’ Te stijfjes. ‘Ardee… ik heb je gemist.’ Te sentimenteel. Hij zag een man fronsend naar hem kijken vanuit een raam op een bovenverdieping, en hij hoestte en liep snel naar het huis, waarbij hij de hele weg mompelde: ‘Gewoon doen, gewoon doen, gewoon doen.’

   Zijn vuist bonsde op het hout. Hij bleef staan wachten terwijl zijn hartslag doordreunde in zijn kiezen. De grendel klikte en Jezal toverde zijn vleiendste glimlach tevoorschijn. De deur ging open en een klein, mollig en zeer onaantrekkelijk meisje staarde hem aan. Er kon geen twijfel over bestaan, hoezeer alles ook was veranderd, dat zij Ardee niet was. ‘Ja?’ 

   ‘Eh…’ Een bediende. Hoe had hij zo dom kunnen zijn om te denken dat Ardee zelf de deur zou opendoen? Ze was een gewone burger, geen bedelaarster. Hij schraapte zijn keel. ‘Ik ben teruggekeerd… Ik bedoel… Woont Ardee West hier?’

   ‘Ja.’ De meid opende de deur verder, zodat Jezal de schemerige gang in kon stappen. ‘Wie kan ik zeggen dat er is?’

   ‘Kapitein Luthar.’

   Haar hoofd draaide met een ruk om, alsof er een onzichtbaar draadje aan zat en hij daar plotseling aan had getrokken. ‘Kapitein… Jezal dan Luthar?’

   ‘Ja,’ mummelde hij verwonderd. Had Ardee het over hem gehad met het personeel?

   ‘O… O, als u even wilt wachten…’ De meid wees naar een deur en haastte zich met grote ogen weg, bijna alsof de keizer van Gurkhul op bezoek was gekomen.

   De schaars verlichte woonkamer gaf de indruk dat hij was ingericht door iemand met te veel geld, te weinig goede smaak en bij lange na niet voldoende ruimte voor zijn ambities. Er stonden diverse wansmakelijk gekleurde, gepolsterde stoelen, een bovenmaatse en veel te druk versierde kast, en er hing een enorm schilderij waarvoor, als het nog iets groter was geweest, de muur naar de buren had moeten worden uitgebroken. Twee stoffige lichtbundels vielen naar binnen door de spleet tussen de gordijnen, glanzend op het gewreven, zij het wat gebutste blad van een antieke tafel. Op zichzelf waren de stukken best aanvaardbaar, maar op elkaar gepropt was het effect nogal verstikkend. Maar, zo hield Jezal zich voor terwijl hij fronsend om zich heen keek, hij was hier voor Ardee, en niet voor haar meubels.

   Het was belachelijk. Zijn knieën knikten, zijn mond was droog, zijn hoofd tolde, en het werd steeds erger. Zelfs in Aulcus was hij niet zo bang geweest, toen er een menigte krijsende Shanka op hem afkwam. Hij liep nerveus een rondje door de kamer en balde en ontspande zijn vuisten. Hij tuurde de rustige straat op. Hij boog zich over een stoel om het enorme schilderij te bekijken. Een gespierd uitziende koning zat met een overdreven grote kroon op, terwijl in bont gehulde edelen bogen en knielden aan zijn voeten. Harod de Grote, vermoedde Jezal, maar die herkenning bracht hem weinig vreugde. De prestaties van die man hadden Bayaz’ favoriete en saaiste gespreksonderwerp gevormd. Harod de Grote kon in azijn worden gepekeld, wat Jezal aanging. Harod de Grote kon de… 

   ‘Kijk nou toch eens…’

   Ze stond in de deuropening, het felle licht van de gang achter haar gloeide in haar donkere haar en langs de rand van haar witte jurk; ze hield haar hoofd schuin en er lag een heel flauwe glimlach op haar beschaduwde gezicht. Ze leek amper te zijn veranderd. Het gebeurt zo vaak in het leven dat momenten waar je lang naar uitziet enorm tegenvallen. Ardee weer zien, na al die tijd, was daar ongetwijfeld een uitzondering op. Al zijn zorgvuldig voorbereide gespreksstof verdampte op dat ene moment en liet hem even leeghoofdig achter als toen hij haar had leren kennen.

   ‘Dus je leeft nog,’ mompelde ze.

   ‘Ja… eh… Nog net.’ Hij kreeg het voor elkaar om onbehaaglijk te glimlachen. ‘Dacht je dat ik dood was?’

   ‘Ik hoopte het.’ Dat veegde effectief de grijns van zijn gezicht. ‘Toen ik niet één brief kreeg. Maar eigenlijk dacht ik gewoon dat je me was vergeten.’

   Jezal kromp ineen. ‘Sorry dat ik niet heb geschreven. Echt. Ik wilde het wel…’ Ze zwaaide de deur dicht en leunde ertegenaan met haar handen op haar rug, al die tijd naar hem fronsend. ‘Er is geen dag voorbijgegaan dat ik je niet wilde schrijven. Maar ik werd opgeroepen en kreeg geen kans om het iemand te vertellen, zelfs mijn familie niet. Ik was… Ik was ver weg, in het westen.’

   ‘Dat weet ik. Het gaat de hele stad door, en als ik het heb gehoord, dan weet iedereen het.’

   ‘Dat had je gehoord?’

   Ardee maakte met haar hoofd een beweging in de richting van de gang. ‘Van de meid.’

   ‘Van de meid?’ Hoe had iemand in Adua iets over zijn tegenspoed kunnen horen, laat staan Ardee Wests meid? Hij werd bestookt door onplezierige beelden. Groepen bedienden die giechelden bij de gedachte dat hij op zijn rug lag, huilend om zijn verwoeste gezicht. Iedereen die iets voorstelde roddelend over hoe stom hij eruit moest hebben gezien toen een bruut van een Noordman hem moest voeren. Hij voelde dat hij tot aan zijn oren bloosde. ‘Wat zei ze dan?’

   ‘O, je weet wel.’ Ze dwaalde verstrooid de kamer in. ‘Dat je de muren hebt beklommen bij het beleg van Darmium, toch? De poorten hebt geopend voor de mannen van de keizer en zo.’

   ‘Wát?’ Hij was nog onthutster dan voorheen. ‘Darmium? Ik bedoel… Wie heeft haar verteld…?’

   Ze kwam dichterbij, en dichterbij, en hij raakte steeds meer van zijn à propos, tot zijn stem hakkelend wegstierf. Nog dichterbij en ze keek een stukje omhoog in zijn gezicht, haar lippen vaneen. Zo dichtbij dat hij ervan overtuigd was dat ze hem in haar armen zou nemen en zou kussen. Zo dichtbij dat hij alvast een stukje naar voren ging, met zijn ogen halfdicht en tintelende lippen… Toen liep ze langs hem heen, wapperde bijna haar haar in zijn gezicht en liep door naar de kast, die ze opende en waar ze een karaf uit haalde, zodat hij gestrand op het kleed achterbleef. 

   In onnozel stilzwijgen keek hij toe terwijl ze twee glazen vulde en er een naar hem uitstak, waarbij wijn over de rand klotste en plakkerig omlaagsijpelde. ‘Je bent veranderd.’ Jezal schaamde zich plotseling en zijn hand ging met een ruk omhoog naar het litteken op zijn kaak. ‘Dat bedoel ik niet. Niet alleen dat, in ieder geval. Alles. Je bent anders, op de een of andere manier.’

   ‘Ik…’ Het effect dat ze op hem had was zo mogelijk nog sterker dan vroeger. Toen had het hele gewicht van de verwachting, alle lange periodes van dagdromen en vooruitkijken in de wildernis, er niet omheen gehangen. ‘Ik heb je gemist.’ Hij zei het zonder nadenken, merkte dat hij bloosde en probeerde van onderwerp te veranderen. ‘Heb je nog van je broer gehoord?’

   ‘Hij schrijft elke week.’ Ze gooide haar hoofd achterover en dronk haar glas leeg, waarna ze het meteen weer vulde. ‘Sinds ik ontdekte dat hij nog leefde, althans.’

   ‘Hè?’

   ‘Ik dacht dat hij dood was. Heb ik zeker een maand gedacht. Hij was maar net ontkomen aan de veldslag.’

   ‘Is er een veldslag geweest?’ piepte Jezal, voor hij zich herinnerde dat er een oorlog aan de gang was. Natuurlijk waren er veldslagen geweest. Hij kreeg zijn stem weer in bedwang. ‘Welke veldslag?’

   ‘Die waarbij prins Ladisla is gesneuveld.’

   ‘Is Ladisla dood?’ gilde hij, waarbij zijn stem weer naar een meisjesachtig register schoot. De paar keer dat hij de kroonprins had gezien leek die man zo volkomen op zichzelf gericht dat hij bijna onverwoestbaar moest zijn. Het was moeilijk te geloven dat hij gewoon kon worden doorstoken met een zwaard, of beschoten met een pijl, en dan dood zou gaan, net als ieder ander, maar zo was het kennelijk. 

   ‘En toen werd zijn broer vermoord.’

   ‘Raynault? Vermoord?’

   ‘In zijn bed in het paleis. Als de koning doodgaat, gaan ze een nieuwe kiezen door te stemmen in de Open Raad.’

   ‘Stemmen?’ Zijn stem klonk nu zo hoog dat hij bijna wat braaksel achter in zijn keel proefde.

   Ze vulde haar glas alweer bij. ‘Uthmans afgevaardigde is opgehangen voor de moord, ondanks het feit dat hij hoogstwaarschijnlijk onschuldig was, en dus sleept de oorlog met de Gurken zich voort…’

   ‘Zijn we ook al in oorlog met de Gurken?’

   ‘Dagoska is begin dit jaar gevallen.’

   ‘Dagoska… gevallen?’ Jezal leegde zijn glas met één grote slok en staarde naar het kleed terwijl hij het allemaal probeerde te bevatten. Hij had er natuurlijk niet van moeten opkijken dat er dingen waren veranderd terwijl hij weg was, maar hij had niet bepaald verwacht dat de hele wereld op zijn kop zou staan. Oorlog met de Gurken, veldslagen in het noorden, de verkiezing van een nieuwe koning? 

   ‘Wil je er nog een?’ vroeg Ardee, en ze hield de karaf scheef.

   ‘Ik denk het wel.’ Grootse gebeurtenissen, natuurlijk, zoals Bayaz al had gezegd. Hij keek toe terwijl ze inschonk, aandachtig fronsend, bijna boos, terwijl de wijn naar buiten klokte. Hij zag een littekentje op haar bovenlip dat hij nooit eerder had opgemerkt, en hij kreeg plotseling de aandrang om het aan te raken, zijn vingers door Ardees haar te laten gaan, haar tegen zich aan te drukken. Grootse gebeurtenissen, maar het had allemaal van weinig belang geleken vergeleken met wat er nu gebeurde, in deze kamer. Wie weet? Zijn hele leven zou in de volgende paar ogenblikken kunnen veranderen, als hij de juiste woorden kon vinden en zich ertoe kon zetten ze uit te spreken. 

   ‘Ik heb je echt gemist,’ wist hij uit te brengen. Een miserabele poging die ze met een bitter gesnuif van de hand wees.

   ‘Doe niet zo stom.’

   Hij pakte haar hand, zodat ze hem wel in de ogen moest kijken. ‘Ik ben mijn hele leven een dwaas geweest. Nu niet meer. Er waren tijden, daarbuiten op de vlakte, dat het enige wat me in leven hield de gedachte was dat… dat ik weer bij jou zou kunnen zijn. Elke dag wilde ik je zien…’ Ze deed niets anders dan fronsend naar hem kijken, volledig onbewogen. Dat ze niet smolt in zijn armen was bijzonder frustrerend na alles wat hij had doorstaan. ‘Ardee, alsjeblieft, ik ben hier niet om ruzie te maken.’

   Ze keek fronsend naar de grond en sloeg nog een glas wijn achterover. ‘Ik weet niet waarom je hier dan wel bent.’

   ‘Omdat ik van je hou en nooit meer zonder je wil! Zeg alsjeblieft dat je mijn vrouw wilt worden!’ Hij zei het bijna, maar op het laatste moment zag hij haar spottende blik en hield hij zich in. Hij was helemaal vergeten hoe dwars ze kon zijn. ‘Ik kwam zeggen dat het me spijt. Ik weet dat ik je heb teleurgesteld. Ik ben zo snel gekomen als ik kon, maar ik zie dat je niet in de stemming bent. Ik kom een andere keer wel terug.’

   Hij perste zich langs haar heen en liep naar de deur, maar Ardee was er als eerste, draaide de sleutel om in het slot en griste hem eruit. ‘Je laat me hier helemaal alleen achter, zonder zelfs maar te schrijven, en als je dan eindelijk terugkomt wil je vertrekken zonder een kus?’ Ze zette een wankele stap naar hem toe, en Jezal merkte dat hij achteruitdeinsde.

   ‘Ardee, je bent dronken.’

   Ze gaf een geërgerde ruk met haar hoofd. ‘Ik ben altijd dronken. Zei je niet dat je me had gemist?’

   ‘Maar,’ mompelde hij, terwijl hij om een of andere reden een beetje bang werd, ‘ik dacht…’

   ‘Dat is je probleem, snap je? Nadenken. Je bent er niet goed in.’ Ze dreef hem achteruit tegen de tafelrand, en zijn zwaard raakte zodanig verstrikt tussen zijn benen dat hij zijn hand moest uitsteken om niet te vallen.

   ‘Heb ik dan niet gewacht?’ fluisterde ze, en haar adem op zijn gezicht was warm en zoetzuur van de wijn. ‘Zoals je me had gevraagd?’ Haar mond veegde zachtjes langs de zijne en de punt van haar tong kwam naar buiten en likte langs zijn lippen, ze maakte zachte gorgelende keelgeluidjes en drukte zich tegen hem aan. Hij voelde haar hand naar zijn kruis zakken, zachtjes wrijven langs zijn broek. 

   Het was natuurlijk een aangenaam gevoel, en het veroorzaakte onmiddellijke stijfheid. Extreem aangenaam, maar meer dan een beetje verontrustend. Hij keek nerveus naar de deur. ‘En de bedienden dan?’ kraste hij.

   ‘Als het ze niet aanstaat, kunnen ze een andere baan gaan zoeken, hè? Ze waren niet mijn idee.’

   ‘Van wie dan… ah!’

   Ze verstrengelde haar vingers in zijn haar en draaide met een ruk zijn hoofd om zodat ze recht in zijn gezicht sprak. ‘Vergeet ze! Je bent hier toch voor mij?’

   ‘Ja… ja, natuurlijk!’

   ‘Zeg het dan!’ Haar hand drukte hard tegen zijn broek, pijnlijk bijna, maar net niet helemaal.

   ‘Eh, ik ben hier voor jou.’

   ‘Nou, hier ben ik.’ Haar vingers friemelden met zijn riem en trokken die open. ‘Nu hoef je niet verlegen te zijn.’

   Hij probeerde haar pols te pakken. ‘Ardee, wacht…’ Haar andere hand sloeg hem hard in zijn gezicht, zodat zijn hoofd opzij draaide en zijn oren suisden.

   ‘Ik heb hier zes maanden niks zitten doen!’ siste ze hem met een ietwat dikke tong toe. ‘Weet je hoe ik me verveeld heb? En nu moet ik wáchten? Val dood!’ Ze groef ruw in zijn broek en trok zijn pik naar buiten, wrijvend met haar ene hand, knijpend in zijn gezicht met de andere terwijl hij zijn ogen dichtdeed en in haar mond hijgde, met niets in zijn hoofd behalve haar vingers. 

   Haar tanden beten in zijn lip, bijna pijnlijk, toen harder. ‘Ah,’ gromde hij. ‘Ah!’ Nu beet ze hem beslist. Met overgave, alsof zijn lip een stuk vet was dat fijngekauwd moest worden. Hij probeerde achteruit te gaan, maar hij stond met zijn rug tegen de tafel en ze had hem vast. De pijn was bijna even erg als de schok en werd toen, terwijl ze doorging met bijten, nog een heel stuk erger. 

   ‘Aargh!’ Hij greep haar pols met zijn ene hand vast, draaide die op haar rug, rukte aan haar arm en duwde haar op tafel. Hij hoorde haar kreet toen haar gezicht hard tegen het gewreven hout sloeg.

   Hij stond over haar heen gebogen, star van verbijstering, zijn mond zilt van het bloed. Hij zag een donker oog achter Ardees verwarde haar, uitdrukkingsloos, kijkend naar hem over haar verdraaide schouder. Het haar rondom haar mond bewoog mee met haar snelle ademhaling. Hij liet haar pols los, zag haar arm bewegen, de indrukken die zijn vingers hadden gemaakt kwaad en roze op haar huid. Haar hand schoof omlaag, pakte een vuistvol van haar jurk vast en trok die op, pakte nog een vuistvol en trok die op, tot haar rokken verstrikt om haar middel lagen en haar blote, bleke kont naar hem opstak.

   Nou, hij was dan misschien een nieuwe man, maar hij bleef een man.

   Met elke stoot bonsde haar hoofd tegen het pleisterwerk, kletste zijn huid tegen de achterkant van haar dijen en zakte zijn broek steeds verder omlaag langs zijn benen tot zijn zwaardgevest over het tapijt schraapte. Met elke stoot kraakte de tafel beledigd, steeds luider, alsof ze neukten op de rug van een protesterende oude man. Met elke stoot gromde zij, en hijgde hij, niet bepaald van genot of pijn, maar met een noodzakelijke luchtverplaatsing in reactie op inspannende lichaamsbeweging. Het was allemaal genadig snel voorbij.

   Het gebeurt zo vaak in het leven dat momenten waar je lang naar uitziet enorm tegenvallen. Dit was ongetwijfeld een van die momenten. Toen hij al die eindeloze uren op de vlakte had doorgebracht, met zadelpijn en doodsangsten, ervan dromend om Ardee weer te zien, was een snelle, woeste wip op de tafel in haar smakeloze woonkamer niet bepaald wat hij in gedachten had. Toen ze klaar was, stopte hij zijn slap wordende pik weer in zijn broek, schuldbewust en beschaamd en extreem ongelukkig. Het geluid van zijn klingelende riemgesp gaf hem de neiging met zijn gezicht tegen de muur te slaan.

   Ze stond op, liet haar rokken zakken, streek ze glad en keek naar de grond. Hij reikte naar haar schouder. ‘Ardee…’ Ze schudde hem boos van zich af en liep weg. Ze smeet iets op de vloer achter zich neer, dat met een plof op het tapijt belandde. De sleutel van de deur. 

   ‘Je kunt gaan.’

   ‘Ik kan wat?’

   ‘Gaan! Je hebt toch wat je wou?’

   Hij likte ongelovig langs zijn bebloede lip. ‘Denk je dat ik dit wilde?’ Niets dan stilte. ‘Ik hou van je.’

   Ze hoestte een beetje, alsof ze moest overgeven, en schudde langzaam haar hoofd. ‘Waarom?’

   Hij wist niet of hij dat wel wist. Hij wist niet zeker wat hij bedoelde, of wat hij eigenlijk voelde. Hij wilde opnieuw beginnen, maar hij wist niet hoe. Deze hele toestand was een onverklaarbare nachtmerrie waaruit hij snel hoopte te ontwaken. ‘Hoe bedoel je, waarom?’

   Ze boog zich naar voren, balde haar vuisten en schreeuwde naar hem. ‘Ik ben niks, verdomme! Iedereen die me kent haat me! Mijn eigen vader haatte me! Mijn eigen broer!’ Haar stem sloeg over, haar gezicht vertrok en haar mond spuugde van woede en ellende. ‘Alles wat ik aanraak gaat kapot! Ik ben niks dan stront! Waarom zie je dat niet?’ Ze sloeg haar handen voor haar gezicht, draaide hem de rug toe, en haar schouders schokten.

   Hij keek onbenullig naar haar, met een trillende lip. De oude Jezal dan Luthar zou waarschijnlijk snel de sleutel hebben gepakt, de kamer uit en de straat door zijn gerend en nooit meer zijn teruggekomen, en zou zich gelukkig hebben geprijsd dat hij zo gemakkelijk was ontkomen. De nieuwe overwoog het. Hij overwoog het serieus. Maar hij had wel meer karakter. Of dat hield hij zich althans voor.

   ‘Ik hou van je.’ De woorden smaakten als leugens in zijn bloedige mond, maar hij was nu veel te ver gekomen om nog om te keren. ‘Ik hou nog steeds van je.’ Hij liep de kamer door, en hoewel ze probeerde hem weg te duwen, sloeg hij zijn armen om haar heen. ‘Er is niks veranderd.’ Hij duwde zijn vingers in haar haar en hield haar hoofd tegen zijn borst terwijl ze zachtjes huilde en snot over het voorpand van zijn opzichtige uniform snikte.

   ‘Er is niks veranderd,’ fluisterde hij. Maar dat was natuurlijk niet waar.