Losse eindjes

 

 

 

 

Een vieze witte doos met twee deuren tegenover elkaar. Het lage plafond was bedrukkend, en de kamer was te fel verlicht met stralende lampen. In een van de hoeken kroop het vocht omhoog en was het pleisterwerk verkruimeld in afbladderende blaren met zwarte schimmels erop. Iemand had geprobeerd een grote bloedvlek van de muur te schrobben, maar had niet hard genoeg zijn best gedaan.

   Twee enorme practici stonden tegen de muur, met hun armen over elkaar geslagen. Een van de stoelen bij de met bouten aan de vloer bevestigde tafel was leeg. Carlot dan Eider zat in de andere. De geschiedenis gaat in kringen rond, zeggen ze. Wat is alles toch veranderd. En tegelijkertijd is alles zo hetzelfde gebleven. Haar gezicht was bleek van de zorgen, ze had donkere wallen van het slaapgebrek onder haar ogen, maar ze was nog altijd mooi. Mooier dan ooit, eigenlijk. De schoonheid van de kaarsvlam die bijna is opgebrand. Alweer. 

   Glokta hoorde haar angstige ademhaling terwijl hij zich in de andere stoel liet zakken, zette zijn stok tegen het gebutste tafelblad en keek haar fronsend aan. ‘Ik vraag me nog altijd af of ik in de komende paar dagen de brief zal krijgen waar u het over had. U weet wel. Die brief waarvan het de bedoeling was dat Sult hem zou lezen. Die waarin de geschiedenis van mijn toegeeflijke kleine genade aan u wordt uiteengezet. Die waarvan u had gezorgd dat hij aan de hoofdlector zou worden gestuurd… mocht u komen te overlijden. Zal hij nu zijn weg naar mijn schrijftafel vinden, denkt u? Een laatste ironie.’

   Het bleef even stil. ‘Ik besef dat ik een grote vergissing heb begaan door terug te komen.’ En een nog grotere toen je niet snel genoeg weer vertrok. ‘Ik hoop dat u mijn verontschuldiging wilt aannemen. Ik wilde u alleen maar waarschuwen voor de Gurken. Als u het over uw hart kunt verkrijgen om genadig te zijn…’ 

   ‘Had u ooit van me verwacht dat ik genadig zou zijn?’

   ‘Nee,’ fluisterde ze.

   ‘Wat denkt u dan dat de kansen zijn dat ik twee keer dezelfde vergissing zou begaan? Kom nooit meer terug, had ik gezegd. Nooit meer.’ Hij wuifde met zijn hand en een van de monsterlijke practici stapte naar voren en tilde het deksel van zijn koffer op. 

   ‘Nee… nee.’ Haar ogen schoten over de instrumenten en weer terug. ‘U hebt gewonnen. U hebt gewonnen, uiteraard. Ik had de eerste keer dankbaar moeten zijn. Alstublieft.’ Ze boog zich naar voren en keek hem in de ogen. Haar stem werd zachter, heser. ‘Alstublieft. Er moet toch iets… iets zijn wat ik kan doen… om mijn domheid goed te maken…’ 

   Een aparte mengeling van geveinsd verlangen en oprechte walging. Geveinsde begeerte en oprechte weerzin. En nog onsmakelijker gemaakt door het tintje van toenemende doodsangst. Ik vraag me af waarom ik de eerste keer genadig was. 

   Glokta snoof. ‘Moet dit naast pijnlijk ook nog beschamend zijn?’

   De poging tot verleiding verdween snel. Maar ik zie dat de angst nergens heen gaat. Die gaat nu vergezeld van een toenemende wanhoop. ‘Ik weet dat ik een fout heb gemaakt… Ik wilde helpen… alstublieft, ik wenste u niet werkelijk kwaad toe… Ik weet dat ik u geen kwaad heb gedaan, dat weet ik zeker!’ Hij reikte langzaam naar de koffer, zag haar doodsbange ogen zijn witgehandschoende hand volgen en hoorde haar stem naar schrille paniek overslaan. ‘Vertel me dan toch wat ik kan doen! Alstublieft! Ik kan u helpen! Ik kan van nut zijn! Zeg me wat ik kan doen!’ 

   Glokta’s hand onderbrak zijn meedogenloze tocht over de tafel. Hij tikte met zijn vinger op het hout. De vinger waaraan de ring van de hoofdlector glinsterde in het lamplicht. ‘Misschien is er wel iets.’

   ‘Alles,’ gorgelde ze met glanzende, betraande ogen. ‘Alles, zeg het maar!’ 

   ‘U hebt contactpersonen in Talins?’

   Ze slikte. ‘In Talins? Na… natuurlijk.’

   ‘Mooi. Enkele collega’s van me in de Gesloten Raad en ik zijn bezorgd over de rol die groothertog Orso van plan is te gaan spelen in de politiek van de Unie. Ons gevoel – ons heel sterke gevoel – is dat hij het moet houden bij het koeioneren van Styrianen en zijn neus niet in onze zaken moet steken.’ Hij zweeg veelbetekenend.

   ‘Hoe moet ik…’

   ‘U gaat naar Talins. U bent mijn ogen in die stad. Een verrader, vluchtend voor haar leven, zonder vrienden en eenzaam, alleen maar op zoek naar een plek om opnieuw te beginnen. Een mooie maar ongelukkige verrader, wanhopig op zoek naar een sterke arm om haar te beschermen. U snapt het wel.’

   ‘Ik denk… Ik denk dat ik dat wel kan.’

   Glokta snoof. ‘Dat hoop ik maar.’

   ‘Ik zal geld nodig hebben…’

   ‘Uw bezittingen zijn in beslag genomen door de Inquisitie.’

   ‘Alles?’

   ‘U hebt misschien gemerkt dat er een heleboel te herbouwen is. De koning heeft elke mark nodig die hij krijgen kan, en verraders kunnen moeilijk verwachten hun bezittingen te behouden in tijden als deze. Ik heb al overtocht voor u geboekt. Bij aankomst legt u contact met het bankiershuis Valint en Balk. Zij zullen u een lening verstrekken om u van start te laten gaan.’

   ‘Valint en Balk?’ Eider zag er nog banger uit dan eerst, als dat al mogelijk was. ‘Ik zou liever bij iemand anders in de schuld staan.’

   ‘Ik ken het gevoel, maar een andere keus is er niet.’

   ‘Hoe moet ik…’

   ‘Een vrouw zo vindingrijk als u? Ik ben ervan overtuigd dat u er wel iets op vindt.’ Hij grimaste terwijl hij zich uit zijn stoel hees. ‘Ik wil ondergesneeuwd worden door uw brieven. Wat er in de stad gebeurt. Wat Orso doet. Met wie hij oorlog voert, met wie hij vrede sluit. Wie zijn bondgenoten zijn, en wie zijn vijanden. U vertrekt met het volgende uitgaande tij.’ Hij draaide zich even om bij de deur. ‘Ik zal u zien vertrekken.’

   Ze knikte verdoofd en veegde met de rug van een trillende hand de tranen van opluchting weg. Eerst doen ze het bij ons, dan doen wij het bij anderen, dan láten we het doen. Zo gaan die dingen. 

 

‘Ben je altijd dronken op dit uur van de ochtend?’

   ‘Eminentie, u kwetst me.’ Nicomo Cosca grijnsde. ‘Meestal ben ik tegen deze tijd al uren dronken.’

   Ha. We zoeken allemaal onze eigen manieren om de dag door te komen. ‘Ik moet je bedanken voor al je hulp.’ 

   De Styriaan wuifde flamboyant met zijn hand. Een hand, zo merkte Glokta op, die fonkelde van een vuistvol zware ringen. ‘Laat die dank maar zitten. Ik heb uw geld.’

   ‘En ik vind dat elke cent goed is besteed. Ik hoop dat je in de stad blijft en nog wat langer van de gastvrijheid van de Unie zult genieten.’

   ‘Weet u? Ik denk dat ik dat maar doe.’ De huurling krabde peinzend aan de uitslag in zijn nek en liet rode sporen van nagels achter op de schilferige huid. ‘In ieder geval tot het goud op is.’

   ‘Hoe snel kun je nou uitgeven wat ik je heb betaald?’

   ‘O, daar zou u van opkijken. Ik heb al tien keer een fortuin vergooid in mijn tijd, en nog wel meer ook. Ik kijk ernaar uit er nog een te vergooien.’ Cosca sloeg met zijn handen op zijn bovenbenen, duwde zich overeind, wankelde enigszins onvast naar de deur en draaide zich daar met een zwaai om. ‘Zorg dat u me roept wanneer u weer een wanhopige laatste verzetspoging georganiseerd wilt hebben.’

   ‘Mijn eerste brief zal jouw naam dragen.’

   ‘Dan wens ik u… vaarwel!’ Cosca zwiepte zijn enorme hoed van zijn hoofd en maakte een diepe buiging. Toen stapte hij met een veelbetekenende grijns de deur uit en was verdwenen.

   Glokta had de werkkamer van de hoofdlector verhuisd naar een grote zaal op de benedenverdieping van het Huis van Vragen. Dichter bij het echte werk van de Inquisitie: de gevangenen. Dichter bij de vragen en de antwoorden. Dichter bij de waarheid. En natuurlijk, het grootste voordeel… geen trappen. 

   Er lagen verzorgde tuinen voor zijn raam. Het zachte geluid van een klaterende fontein klonk door het glas. Maar in de kamer waren niet de lelijke ornamenten van de macht te zien. De muren waren gepleisterd en eenvoudig wit geschilderd. De meubels waren hard en functioneel. De wetsteen van ongemak die me al zo lang scherp houdt. Geen reden om het lemmet bot te laten worden alleen omdat ik geen vijanden meer over heb. Nieuwe vijanden dienen zich wel weer aan, binnen niet al te lange tijd. 

   Er stonden een paar zware boekenkasten van donker hout. Enkele met leer beklede schrijftafels, nu al hoog opgetast met documenten die zijn aandacht behoefden. Behalve de grote ronde tafel met de kaart van de Unie en de twee bloedige spijkerputten erin, was er maar één ander ding van Sult dat Glokta mee naar beneden had genomen. Het donkere schilderij van de kale oude Zoller loerde omlaag vanaf zijn plekje boven de eenvoudige open haard. Met een opvallende gelijkenis met een zekere magiër die ik heb gekend. Het is passend om alles in het juiste perspectief te blijven zien. Iedereen legt wel aan iemand verantwoording af. 

   Er werd aan de deur geklopt en het hoofd van Glokta’s secretaris verscheen om de hoek. ‘De maarschalken zijn gearriveerd, hoofdlector.’

   ‘Laat ze binnen.’

   Soms als oude vrienden elkaar tegenkomen, is het meteen weer zoals het al die jaren daarvoor was. De vriendschap wordt hervat, onaangetast, alsof er geen onderbreking is geweest. Soms, maar nu niet. Collem West was amper herkenbaar. Zijn haar was in lelijke plukken uitgevallen. Zijn gezicht was verschrompeld en had een gelige tint. Zijn uniform hing slap van zijn magere schouders en was gevlekt rondom de kraag. Hij schuifelde de kamer in, voorovergebogen als een oude man, leunend op een stok. Hij zag er vooral uit als een wandelend lijk. 

   Glokta had natuurlijk al zoiets verwacht, na wat Ardee hem had verteld. Maar de misselijke schok van teleurstelling en afgrijzen die hij voelde kwam toch als een verrassing. Net als terugkeren naar een blije plek uit je jeugd en zien dat het een vervallen ruïne is. Sterfgevallen. Ze komen elke dag voor. Hoeveel levens heb ik eigenhandig verwoest? Waarom is dit zo moeilijk te verkroppen? En toch was het zo. Hij sprong op uit zijn stoel en kwam gepijnigd naar voren alsof hij wilde helpen. 

   ‘Eminentie.’ De stem van West was breekbaar en scherp als gebroken glas. Hij deed een zwakke poging tot een glimlach. ‘Of misschien moet ik je… broer noemen.’

   ‘West… Collem… Fijn om je te zien.’ Fijn en vreselijk, allebei tegelijk. 

   Een groepje officiers kwam na West de kamer in. De competente luitenant Jalenhorm ken ik nog, natuurlijk, maar nu is hij majoor. En Brint ook, kapitein geworden dankzij het snelle opstijgen van zijn vriend. De geliefde maarschalk Kroy kennen we van de Gesloten Raad. Gefeliciteerd, allemaal, met jullie promoties. Een andere man sloot de rij. Een magere man met een afgrijselijk verbrand gezicht. Maar ik zou wel de laatste moeten zijn om hem zijn weerzinwekkende mismaaktheid kwalijk te nemen. Ze keken allemaal nerveus fronsend naar West, alsof ze klaar waren om naar voren te duiken mocht hij tegen de vloer smakken. In plaats daarvan schuifelde hij naar de ronde tafel toe en liet zich trillend in de dichtstbijzijnde stoel zakken. 

   ‘Ik had naar je toe moeten komen,’ zei Glokta. Ik had veel eerder naar je toe moeten komen. 

   West probeerde te glimlachen, nog zwartgalliger dan bij de vorige poging. Er ontbraken enkele tanden. ‘Onzin. Ik weet hoe druk je het hebt. En ik voel me vandaag stukken beter.’

   ‘Mooi, mooi. Dat is… mooi. Kan ik iets voor je halen?’ Wat zou er nou kunnen helpen? ‘Wat je maar wilt.’ 

   West schudde zijn hoofd. ‘Ik denk van niet. Deze heren ken je, uiteraard. Behalve sergeant Piek.’ De verbrande man knikte naar hem.

   ‘Aangenaam.’ Om iemand te ontmoeten die verminkter is dan ik, altijd. 

   ‘Ik hoor… blij nieuws, van mijn zus.’

   Glokta trok een grimas en kon zijn oude vriend bijna niet in de ogen kijken. ‘Ik had natuurlijk je toestemming moeten vragen. Ik zou het ook zeker hebben gedaan als er tijd was geweest.’

   ‘Ik begrijp het.’ Wests heldere ogen keken in die van hem. ‘Ze heeft het allemaal uitgelegd. Het is wel een troost om te weten dat ze goed verzorgd wordt.’

   ‘Daar kun je op rekenen. Ik zal voor haar zorgen. Er zal haar nooit meer iets overkomen.’

   Wests ingevallen gezicht vertrok. ‘Mooi, mooi.’ Hij wreef zachtjes over zijn wang. Zijn nagels waren zwart met geronnen bloed eromheen, alsof ze loslieten van het vlees eronder. ‘Er moet altijd een prijs worden betaald, hè, Sand? Voor de dingen die we doen?’

   Glokta voelde zijn oog trekken. ‘Het schijnt zo.’

   ‘Ik ben een paar tanden kwijt.’

   ‘Ik zie het, en ik weet hoe het is. Soep vind ik…’ Walgelijk. 

   ‘Ik kan… amper lopen.’

   ‘Ook daarvan weet ik hoe het is. Je stok zal je beste vriend worden.’ Net zoals het binnenkort de mijne zal worden, denk ik. 

   ‘Ik ben een deerniswekkende schim van wat ik was.’

   ‘Ik voel je pijn echt met je mee.’ Echt. Bijna nog meer dan mijn eigen pijn. 

   West schudde langzaam zijn verschrompelde hoofd. ‘Hoe hou je het vol?’

   ‘Eén stap tegelijk, oude vriend. Hou je waar mogelijk verre van trappen, en altijd verre van spiegels.’

   ‘Verstandig advies.’ West hoestte. Een diepe hoest, van onder zijn ribben. Hij slikte lawaaiig. ‘Ik denk dat mijn tijd opraakt.’

   ‘Vast niet!’ Glokta’s hand schoot even naar voren alsof hij die op Wests weggeteerde schouder wilde leggen, alsof hij troost wilde bieden. Hij rukte hem onhandig weer terug. Hij is niet geschikt voor die taak. 

   West likte langs zijn tandvlees. ‘Dit is toch hoe de meesten van ons gaan? Geen laatste bestorming. Geen moment van glorie. We… vallen gewoon langzaam uit elkaar.’

   Glokta zou graag iets optimistisch hebben gezegd. Maar die onzin komt uit andere monden dan die van mij. Jongere, mooiere monden, met alle tanden er nog in, misschien. ‘Degenen die op het slagveld sterven zijn op een bepaalde manier de gelukkigen. Voor altijd jong. Voor altijd roemrijk.’ 

   West knikte langzaam. ‘Op de gelukkigen dan maar…’ Zijn ogen rolden achterover in zijn kassen, hij wankelde, en toen zakte hij opzij. Jalenhorm was de eerste die naar voren sprong en hem opving voordat hij op de grond viel. Hij hing slap in de armen van de grote man, en een lange sliert dun braaksel spetterde op de vloer. 

   ‘Terug naar het paleis!’ blafte Kroy. ‘Meteen!’

   Brint deed snel de deuren open terwijl Jalenhorm en Kroy West de kamer uit sleepten, tussen hen in hangend met zijn armen over hun schouders. Zijn schoenen schraapten over de grond, zijn kale hoofd hing slap. Glokta keek hen hulpeloos na met zijn tandeloze mond halfopen alsof hij iets wilde zeggen. Alsof hij zijn vriend succes wilde wensen, of beterschap, of een goeie middag. Maar niets daarvan past echt bij de omstandigheden. 

   De deuren klapten dicht en Glokta bleef ernaar staan staren. Zijn ooglid trilde, hij voelde vocht op zijn wang. Geen tranen van medeleven natuurlijk. Geen tranen van verdriet. Ik voel niets, vrees niets, geef om niets. Ze hebben de stukken van mij die konden huilen weggesneden in de gevangenis van de keizer. Dit kan alleen maar zout water zijn, anders niets. Alleen maar een kapotte reflex van een verminkt gezicht. Vaarwel, broeder. Vaarwel, mijn oude vriend. En vaarwel ook aan de geest van de knappe Sand dan Glokta. Niets van hem is er nog over. Allemaal maar beter zo, natuurlijk. Een man in mijn positie kan zich geen luxe veroorloven. 

   Hij haalde scherp adem en wreef met de rug van zijn hand over zijn gezicht. Hij strompelde naar zijn schrijftafel, ging zitten, vermande zich even, bijgestaan door een plotselinge kramp in zijn teenloze voet. Hij richtte zijn aandacht op zijn documenten. Bekentenissen, uitstaande taken, alle saaie overheidszaken 

   Hij keek op. Een gestalte had zich losgemaakt uit de schaduwen achter een van de hoge boekenkasten en stapte nu de kamer in, met zijn armen over elkaar. De man met het verbrande gezicht, die was meegekomen met de officiers. In de opwinding van hun vertrek was hij kennelijk achtergebleven.

   ‘Sergeant Piek, toch?’ mompelde Glokta fronsend.

   ‘Dat is de naam die ik heb aangenomen.’

   ‘Aangenomen?’

   Het verbrande gezicht vertrok in een parodie op een glimlach. Nog afzichtelijker dan die van mij, als dat al mogelijk is. ‘Niet zo gek, dat u me niet herkent. In mijn eerste week was er een ongeluk met de oven. Er gebeuren vaak ongelukken, in Angland.’ Angland? Die stem… iets aan die stem… ‘Nog steeds niet? Misschien als ik dichterbij kom?’ 

   Hij sprong zonder waarschuwing de kamer door. Glokta was nog bezig zich uit zijn stoel te worstelen toen de man over de schrijftafel dook. Ze tuimelden samen op de grond in een wolk van rondvliegende papieren, met Glokta onderop. Zijn achterhoofd knalde tegen de tegels en de lucht werd in een langgerekte, gepijnigde ademstoot uit hem geperst.

   Hij voelde staal tegen zijn hals. Pieks gezicht bevond zich vlak voor dat van hem, en de gevlekte massa brandwonden was tot in weerzinwekkend detail zichtbaar.

   ‘En nu?’ snauwde hij. ‘Begint er al wat te dagen?’

   Glokta voelde zijn linkeroog knipperen toen de herkenning over hem heen spoelde als een golf ijskoud water. Veranderd, natuurlijk. Volkomen onherkenbaar veranderd. En toch herken ik hem. 

   ‘Ruis,’ zei hij ademloos.

   ‘Niemand minder.’ Ruis beet hem de woorden met grimmige tevredenheid toe.

   ‘Je hebt het overleefd.’ Glokta fluisterde het, eerst met verbazing, toen met stijgend amusement. ‘Je hebt het overleefd! Je bent een veel taaiere kerel dan ik had verwacht! Veel, veel taaier.’ Hij begon te grinniken en er liepen weer tranen over zijn wang. 

   ‘Wat is er zo grappig?’

   ‘Alles! Je ziet de ironie ervan toch wel in? Ik heb zo veel machtige vijanden achter me gelaten, en dan is het Salem Ruis met een mes op mijn keel! Het is altijd het mes dat je niet ziet aankomen dat het diepste snijdt, hè?’

   ‘Dieper dan deze krijg je ze niet.’

   ‘Snij dan maar, beste man, ik ben er klaar voor.’ Glokta legde zijn hoofd in zijn nek, stak zijn hals naar voren en drukte hem tegen het koude metaal. ‘Ik ben er al een hele tijd klaar voor.’

   Ruis’ vuist bewoog om het heft van het mes. Zijn verbrande gezicht trilde, zijn ogen knepen zich samen tot felle spleetjes in de roze oogkassen. Nu. 

   Zijn gevlekte lippen weken terug van zijn tanden. De pezen in zijn nek bolden op toen hij zich voorbereidde om het mes te hanteren. Doe het. 

   Glokta’s adem siste snel naar binnen en naar buiten, zijn keel tintelde van verwachting. Nu, eindelijk… nu 

   Maar Ruis’ arm bewoog niet.

   ‘En toch aarzel je nog,’ fluisterde Glokta. ‘Niet uit genade, natuurlijk, en niet uit zwakte. Dat hebben ze allemaal wel uit je gevroren, hè, in Angland? Je aarzelt omdat je beseft dat je, in al die tijd dat je ervan droomde om me te vermoorden, nooit hebt nagedacht over wat daarna zou komen. Wat heb je dan werkelijk gewonnen met al je doorzettingsvermogen? Met al je sluwheid en inspanningen? Zullen ze je opjagen? Zullen ze je terugsturen? Ik kan je zo veel meer bieden.’

   Ruis’ mismaakte frons werd nog dieper. ‘Wat zou je mij nog kunnen bieden? Hierna?’

   ‘O, dit is niks. Ik lijd twee keer zo veel pijn en tien keer zo veel vernedering als ik ’s morgens opsta. Een man zoals jij zou van heel veel nut voor me kunnen zijn. Een man… zo taai als jij hebt bewezen te zijn. Een man die alles is kwijtgeraakt, ook al zijn scrupules, al zijn genade, al zijn angst. We hebben allebei alles verloren. We hebben het allebei overleefd. Ik begrijp je, Ruis, zoals niemand anders dat ooit zal kunnen.’

   ‘Ik heet nu Piek.’

   ‘Natuurlijk. Laat me opstaan, Piek.’

   Langzaam gleed het mes weg bij zijn keel. De man die Salem Ruis was geweest stond fronsend over hem heen. Wie kan ooit vooruitlopen op de grillen van het lot? ‘Omhoog dan maar.’ 

   ‘Gemakkelijker gezegd dan gedaan.’ Glokta haalde een paar keer diep adem en draaide zich toen grommend en met een grote en pijnlijke inspanning op handen en knieën. Een heldhaftige prestatie. Hij testte langzaam zijn ledematen, grimassend toen zijn vergroeide gewrichten klikten. Niets gebroken. Niet verder gebroken, althans. Hij stak zijn hand uit, pakte de knop van zijn gevallen wandelstok tussen twee vingers en sleepte die naar zich toe over de verspreide papieren. Hij voelde de punt van het mes in zijn rug drukken. 

   ‘Denk niet dat ik achterlijk ben, Glokta. Als je wat probeert…’

   Hij graaide naar de rand van de tafel en trok zich op. ‘Dan snij je mijn lever eruit en zo. Maak je geen zorgen. Ik ben veel te kreupel om iets anders te doen dan in mijn broek schijten. Ik moet je wel iets laten zien. Iets waarvan ik vrij zeker ben dat je het op prijs zult stellen. Als ik het mis heb… nou, dan kun je me alsnog de keel afsnijden.’

   Glokta wankelde de zware deur van zijn werkkamer uit. Piek bleef dicht bij hem als een schaduw, met het mes zorgvuldig uit het zicht gehouden.

   ‘Hier blijven,’ snauwde hij tegen de twee practici in de voorkamer terwijl hij langs de fronsende secretaris aan zijn enorme schrijftafel hobbelde. De brede gang in die door het hart van het Huis van Vragen liep, en Glokta liep sneller, met zijn stok tikkend op de tegels. Vanuit zijn ooghoeken zag hij de klerken, de practici, de inquisiteurs buigen, achteruit schuiven, aan de kant gaan. Ach, wat vrezen ze me. Meer dan elke andere man in Adua, en terecht. Wat is alles toch veranderd. En tegelijkertijd is alles zo hetzelfde gebleven. Zijn been, zijn nek, zijn tandvlees. Die dingen waren nog zoals ze altijd waren geweest. En altijd zullen blijven. Behalve als ik nog een keer word gemarteld, natuurlijk. 

   ‘Je ziet er goed uit,’ zei Glokta over zijn schouder. ‘Op die afgrijselijke brandwonden in je gezicht na, uiteraard. Je bent afgevallen.’

   ‘Dat krijg je van uithongering.’

   ‘Inderdaad, inderdaad. Ik ben een heleboel gewicht kwijtgeraakt in Gurkhul. En niet alleen door de stukjes die ze van me afsneden. Deze kant op.’

   Ze gingen door een zware deur met aan weerskanten streng kijkende practici, langs een openstaande poort van ijzeren tralies. Een lange en vensterloze gang in die geleidelijk omlaag helde, verlicht door te weinig lantaarns en vol trage schaduwen. De muren waren gepleisterd en wit geschilderd, al was het al een tijdje geleden. Er hing een sfeer van verwaarlozing en een vochtige geur. Net als altijd. Het geklik van Glokta’s stok, het gesis van zijn ademhaling, het geruis van zijn witte jas, alle geluiden vielen stil in de kille, vochtige lucht. 

   ‘Mij vermoorden zal je weinig genoegen schenken, weet je.’

   ‘We zullen zien.’

   ‘Ik betwijfel het. Ik was amper degene die verantwoordelijk was voor je tripje naar het noorden. Ik deed misschien het werk, maar anderen gaven de bevelen.’

   ‘Dat waren niet mijn vrienden.’

   Glokta snoof. ‘Alsjeblieft. Vrienden zijn alleen maar mensen bij wie je doet alsof je ze mag om het leven draaglijk te maken. Mannen zoals wij hebben geen behoefte aan dergelijke luxe. Het zijn onze vijanden waaraan wij worden afgemeten.’ En hier zijn de mijne. Zestien treden lagen voor hem. Die oude, vertrouwde trap. Uit gladde stenen gehakt, een beetje versleten in het midden. 

   ‘Trappen. Smerige rotdingen. Als ik één man zou kunnen folteren, weet je wie dat dan zou zijn?’ Pieks gezicht was een enkel uitdrukkingsloos litteken. ‘Ach, laat maar.’ Glokta werkte zich zonder ongelukken naar beneden en struikelde nog een paar pijnlijke stappen naar een zwarte houten deur met ijzeren beslag. 

   ‘We zijn er.’ Glokta haalde een sleutelbos uit de zak van zijn witte jas, zocht erdoor tot hij de juiste had, opende de deur en ging naar binnen.

   Hoofdlector Sult was niet meer de man die hij voorheen was. Maar dat geldt eigenlijk voor ieder van ons. Zijn schitterende bos spierwit haar plakte vettig tegen zijn magere schedel, geronnen bloed was in een geelbruine massa tegen de zijkant opgedroogd. Zijn doordringende blauwe ogen waren hun gezagvolle fonkeling kwijt, verzonken in diepe oogkassen met felrode randen eromheen. Hij was ontdaan van zijn kleding en zijn pezige oudemannenlichaam, met nogal wat haar op de schouders, zat onder het vuil van de cel. Hij zag er eigenlijk vooral uit als een gestoorde oude bedelaar. Kan dit werkelijk ooit een van de machtigste mannen in de Cirkel van de Wereld zijn geweest? Je zou het niet zeggen. Een heilzame les voor ons allemaal. Hoe hoger je klimt, hoe dieper je kunt vallen. 

   ‘Glokta!’ grauwde hij, machteloos worstelend, vastgebonden op een stoel. ‘Jij verraderlijke, gestoorde klootzak!’

   Glokta stak zijn witgehandschoende handen op, en de paarse steen in zijn ambtsring glinsterde in het felle lamplicht. ‘Ik geloof dat Uwe Eminentie de juiste aanspreekvorm is.’

   ‘Jij?’ Sult lachte blaffend. ‘Hoofdlector? Een verschrompelde, deerniswekkende schim van een man? Ik walg van je!’

   ‘Ach, hou toch op.’ Glokta liet zich grimassend in de andere stoel vallen. ‘Walging is voor onschuldige mensen.’

   Sult loerde naar Piek, die dreigend boven de tafel uittorende, en zijn schaduw viel over de gewreven kist met Glokta’s instrumenten erin. ‘Wat is dat voor een gedrocht?’

   ‘Dit, meester Sult, is een oude vriend van ons, pas kort geleden teruggekeerd van de oorlogen in het noorden en op zoek naar nieuwe kansen.’

   ‘Gefeliciteerd! Nooit gedacht dat je nog eens een assistent zou krijgen die nog afzichtelijker was dan jij!’

   ‘Dat is erg onvriendelijk, maar gelukkig zijn we niet snel beledigd. Laten we zeggen dat hij net zo afzichtelijk is als ik.’ En net zo meedogenloos ook, hoop ik. 

   ‘Wanneer komt mijn rechtszaak voor?’

   ‘Rechtszaak? Waarom zou je die in vredesnaam willen? Ze denken dat je dood bent, en ik heb geen poging gedaan om dat te ontkennen.’

   ‘Ik eis het recht op om de Open Raad toe te spreken!’ Sult worstelde vruchteloos met zijn boeien. ‘Ik eis… vervloekt! Ik eis gehoord te worden!’

   Glokta snoof. ‘Eis maar een eind weg. Maar kijk eens om je heen. Niemand heeft zin om te luisteren, zelfs ik niet. We hebben het allemaal veel te druk. De Open Raad is voor onbepaalde tijd met reces. De Gesloten Raad is helemaal veranderd, en jij bent vergeten. Ik heb nu de touwtjes in handen. Nog meer dan jij ooit hebt kunnen dromen.’

   ‘Aan de leiband van die duivel van een Bayaz?’

   ‘Correct. Misschien kan ik in de loop der tijd wat speling in de riem krijgen, net zoals me dat bij jou lukte. Genoeg om mijn zin te krijgen, wie weet?’

   ‘Nooit! Je zult nooit vrij van hem zijn!’

   ‘We zullen zien.’ Glokta haalde zijn schouders op. ‘Maar er is een erger lot dan de eerste te zijn onder slaven. Veel erger. Ik heb het gezien.’ Ik heb het doorstaan. 

   ‘Idioot! We hadden vrij kunnen zijn!’

   ‘Nee, dat kon niet. En hoe dan ook, vrijheid wordt ernstig overschat. We hebben allemaal onze verantwoordelijkheden. We zijn allemaal wel iemand iets schuldig. Alleen volkomen waardeloze mensen zijn geheel vrij. De waardelozen en de doden.’

   ‘Wat maakt het nu nog uit?’ Sult keek grimassend naar de tafel. ‘Wat maakt het allemaal nog uit? Stel je vragen.’

   ‘O, daarvoor zijn we hier niet. Niet deze keer. Niet voor vragen, niet voor de waarheid, niet voor bekentenissen. Ik heb mijn antwoorden al.’ Waarom doe ik dit dan? Waarom? Glokta boog zich langzaam naar voren over de tafel. ‘Wij zijn hier voor ons vermaak.’ 

   Sult staarde hem even aan, en toen gierde hij het uit met een waanzinnige gelach. ‘Vermaak? Je krijgt nooit meer je tanden terug! Je krijgt nooit meer je been terug! Je krijgt nooit meer je leven terug!’

   ‘Natuurlijk niet, maar ik kan die van jou afpakken.’ Glokta draaide zich stram om, langzaam, pijnlijk, en grijnsde tandeloos. ‘Practicus Piek, zou je zo vriendelijk willen zijn om onze gevangene de instrumenten te tonen?’

   Piek keek fronsend naar Glokta. Hij keek fronsend naar Sult. Hij bleef lange tijd roerloos staan.

   Toen stapte hij naar voren en tilde het deksel van de kist op.