Goede mannen, slechte mannen

 

 

 

 

Een grijze ochtend in de koude, natte tuinen, en Hondman stond daar gewoon, na te denken over hoe het vroeger beter was. Hij stond daar in het midden van die cirkel van bruine graven, starend naar de omgewoelde aarde op Harding Grim. Vreemd, hoe een man die zo weinig zei zo’n groot gat kon achterlaten. 

   Het was een lange reis die Hondman had gemaakt de afgelopen jaren, en een vreemde. Van nergens naar nergens, en onderweg was hij een hoop vrienden kwijtgeraakt. Hij herinnerde zich al die mannen die terug waren naar de modder. Harding Grim. Tul Duru Donderkop. Rudd Drieboom. Forley de Zwakste. En waarvoor? Wat was er daardoor nu beter geworden? Al die verspilling. Je zou er misselijk van worden tot in de zolen van je laarzen. Zelfs als je er bekend om stond dat je zo’n gelijkmatig humeur had. Allemaal weg, en Hondman bleef alleen achter. De wereld was een kleinere plek zonder hen. 

   Hij hoorde voetstappen in het natte gras. Logen, die aan kwam lopen door de mistige regen, met wolken adem rondom zijn gehavende gezicht. Hondman herinnerde zich nog hoe blij hij was, die avond toen Logen in het licht van het vuur stapte, nog in leven. Het had toen een nieuw begin geleken. Een mooi moment dat betere tijden beloofde. Het had niet volledig zo uitgepakt. Vreemd, hoe Hondman nu helemaal niet meer zo blij was om Logen Negenvinger te zien.

   ‘De koning van de Noordmannen,’ mompelde hij. ‘De Bloedige Negen. Hoe is het vandaag?’

   ‘Het is nat vandaag. Het jaar vordert.’

   ‘Ja. De winter komt er weer aan.’ Hondman pulkte aan de eeltige huid van zijn handpalm. ‘Ze komen steeds sneller.’

   ‘Hoog tijd dat ik terugga naar het noorden, hè? Calder en Flinter lopen nog los, schoppen onrust, en de doden weten wat voor problemen Douw heeft gemaakt.’

   ‘Ja, denk ik ook. Hoog tijd om te gaan.’

   ‘Ik wil dat jij blijft.’

   Hondman keek op. ‘Hè?’

   ‘Iemand moet met de zuiderlingen praten, een overeenkomst sluiten. Jij bent altijd de beste geweest die ik ken in praten. Behalve Bethod, misschien, maar… hij is nu geen optie meer, hè?’

   ‘Wat voor overeenkomst?’

   ‘Misschien hebben we hun hulp nog nodig. Er zullen allerlei lui in het noorden zitten die niet zo blij zijn met hoe alles is gegaan. Ze willen geen koning, of in ieder geval niet deze. De Unie aan onze kant zou helpen. Zou ook geen kwaad kunnen als je wat wapens met je meeneemt, wanneer je terugkomt.’

   Hondman grimaste. ‘Wapens, hè?’

   ‘Beter mee verlegen dan…’

   ‘Ik ken de rest. Wat is er gebeurd met nog één gevecht en dan zijn we klaar? Wat is er gebeurd met planten laten groeien?’

   ‘Ze zullen misschien voorlopig zonder ons moeten groeien. Luister, Hondman, ik heb nooit op een ruzie aangestuurd, dat weet je, maar je moet…’

   ‘Doe. Maar. Geen. Moeite.’

   ‘Ik probeer een beter mens te zijn, Hondman.’

   ‘O ja? Ik zie je niet al te hard je best doen. Heb jij Tul vermoord?’

   Logens ogen werden spleetjes. ‘Heeft Douw gepraat?’

   ‘Maakt niet uit wie wat heeft gezegd. Heb je de Donderkop vermoord of niet? Zo moeilijk is het niet. Gewoon ja of nee.’

   Logen snoof een beetje, alsof hij wilde lachen, of wilde huilen, maar hij deed geen van beide. ‘Ik weet niet wat ik heb gedaan.’

   ‘Weet je dat niet? Wat heb ik daaraan? Is dat ook wat je zegt als je mij in mijn rug steekt terwijl ik je waardeloze leven probeer te redden?’

   Logen keek grimassend naar het natte gras. ‘Misschien wel. Ik weet het niet.’ Zijn ogen gingen weer naar die van Hondman en bleven daar, hard. ‘Maar dat is de prijs, hè? Je weet wat ik ben. Je had een andere man kunnen kiezen om te volgen.’

   Hondman keek hem na, wist niet wat hij moest zeggen, wist niet eens wat hij moest denken. Hij stond daar gewoon, midden tussen de graven, en werd natter. Hij voelde iemand naar hem toe komen. Roodhoed, kijkend door de regen naar Logens zwarte gestalte die steeds vager werd. Hij schudde zijn hoofd, met zijn lippen getuit.

   ‘Ik geloofde de verhalen die ze over hem vertelden nooit. Over de Bloedige Negen. Allemaal gebral, dacht ik. Maar nu geloof ik ze. Ik heb gehoord dat hij de zoon van Crummock heeft vermoord tijdens dat gevecht in de bergen. Net zoals je een kever zou plattrappen, zonder reden. Dat is een man die nergens om geeft. De ergste man, denk ik, in het hele noorden. Erger dan Bethod. Dat is een kwaaie rotzak, zeg.’

   ‘O ja?’ Hondman merkte dat hij vlak voor Roodhoed stond en hem in het gezicht schreeuwde. ‘Nou, krijg de kolere, klootzak! Wie heeft jou verdomme tot rechter benoemd?’

   ‘Ik zeg het alleen maar, dat is alles.’ Roodhoed staarde hem aan. ‘Ik bedoel… Ik dacht dat we hetzelfde in gedachten hadden.’

   ‘Nou, niet dus! Je hebt hersens groter dan een erwt nodig om iets in gedachten te hebben, en jij hebt er de apparatuur niet voor, idioot! Jij zou geen goeie kerel van een slechte kunnen onderscheiden als hij op je piste!’

   Roodhoed knipperde met zijn ogen. ‘Gelijk heb je. Ik zie dat ik het verkeerde idee had.’ Hij zette een stap achteruit en liep toen hoofdschuddend weg door de motregen.

   Hondman keek hem met opeengeklemde kaken na en wilde graag iemand slaan, maar hij wist niet wie. Hij was nu alleen hier. Met de doden. Maar misschien is dat wat er gebeurt als de gevechten ophouden, bij een man die niks dan vechten kent. Hij vecht tegen zichzelf.

   Hij haalde een lange teug koude, vochtige lucht naar binnen en keek fronsend naar de aarde op Grims graf. Hij vroeg zich af of hij nog wel het verschil wist tussen een goeie man en een slechte. Hij vroeg zich af wat het verschil was.

   Een grijze ochtend in de koude, natte tuinen, en Hondman stond daar gewoon, na te denken over hoe het vroeger beter was.