Een schaduw opgepikt
Ferro zat op het dak van het pakhuis, met haar ogen samengeknepen in de felle zon en haar benen over elkaar geslagen. Ze keek naar de boten en de mensen die eraf kwamen. Ze speurde naar Yulwei. Daarom kwam ze hier elke dag.
Er was oorlog tussen de Unie en Gurkhul, een zinloze oorlog met een hoop geklets en geen gevechten, en dus gingen er geen schepen naar Kanta. Maar Yulwei ging waar hij wilde. Hij kon haar mee terug nemen naar het zuiden, zodat ze wraak kon nemen op de Gurken. Tot hij kwam, zat ze vast bij de roze lui. Ze knarste met haar tanden, balde haar vuisten en grimaste om haar eigen nutteloosheid. Haar verveling. Haar verspilde tijd. Ze zou tot God hebben gebeden om Yulwei te laten komen.
Maar God luisterde nooit.
Jezal dan Luthar, die stommeling, had om onverklaarbare redenen een kroon gekregen en was koning geworden. Bayaz, van wie Ferro zeker wist dat hij achter die hele zaak zat, besteedde nu elk uur met hem. Probeerde ongetwijfeld nog altijd een leider van hem te maken. Net zoals hij dat de hele lange weg over de vlakte en terug had geprobeerd, met weinig resultaat.
Jezal dan Luthar, de koning van de Unie. Negenvinger zou daar hartelijk om hebben gelachen als hij het had kunnen horen. Ferro glimlachte toen ze dacht aan zijn lach. Toen besefte ze dat ze glimlachte en trok haar gezicht weer strak. Bayaz had haar wraak beloofd, maar haar niets gegeven en haar hier vast laten zitten, machteloos. Er viel niks te lachen.
Ze zat daar en keek naar de boten, op zoek naar Yulwei.
Ze keek niet uit naar Negenvinger. Ze hoopte hem niet over de kade te zien sjokken. Dat zou domme, kinderachtige hoop zijn geweest, die toebehoorde aan het domme kind dat ze was toen de Gurken haar als slaaf namen. Hij zou niet van gedachten veranderen en terugkomen. Daar had ze wel voor gezorgd. Vreemd alleen dat ze toch steeds maar bleef denken hem te zien tussen de vele mensen.
De havenarbeiders kenden haar zo langzamerhand. Ze hadden een tijdje naar haar geroepen. ‘Kom naar beneden, schatje, en geef me een kus!’ had een van hen geroepen, en zijn vrienden hadden gelachen. Toen had Ferro een halve baksteen naar zijn hoofd gegooid en was hij in het water gevallen. Hij had haar niets meer te zeggen toen ze hem eruit hadden gevist. Geen van hen had nog wat gezegd, en dat vond ze best.
Ze zat daar en keek naar de boten.
Ze bleef zitten tot de zon laag stond en een felle gloed over de onderkant van de wolken verspreidde, waardoor de klotsende golven sprankelden. Tot de menigten uitdunden en de karren niet meer reden en het geroep en de drukte in de haven plaatsmaakten voor een stoffige stilte. Tot de bries koud werd op haar huid.
Yulwei kwam vandaag niet.
Ze klom van het dak van het pakhuis en liep door de stegen naar de Middenweg. Toen ze over die brede straat liep, fronsend naar de mensen die ze passeerde, besefte ze het. Ze werd gevolgd.
Hij deed het goed, en zorgvuldig. Soms dichterbij, dan weer verder weg. Hij bleef uit het zicht maar verstopte zich niet. Ze ging voor de zekerheid een paar keer de hoek om, maar hij bleef volgen. Hij was helemaal in het zwart gekleed, met lang, steil haar en een masker over de onderkant van zijn gezicht. Helemaal in het zwart, als een schaduw. Net als de mannen die haar en Negenvinger hadden nagejaagd voordat ze naar het Oude Keizerrijk vertrokken. Ze keek naar hem vanuit haar ooghoeken, nooit rechtstreeks, liet hem niet weten dat ze het wist.
Hij zou er snel genoeg achter komen.
Ze ging een vuil steegje in, bleef staan en wachtte om de hoek. Tegen de groezelige stenen gedrukt, met ingehouden adem. Haar boog en zwaard had ze niet bij zich, maar de verrassing was het enige wapen dat ze nodig had. En haar handen, en voeten, en tanden.
Ze hoorde de voetstappen komen. Voorzichtige voetstappen door de steeg, zo zacht dat ze ze amper kon horen. Ze merkte dat ze glimlachte. Het was fijn om een vijand te hebben, een doel te hebben. Heel fijn, na zo lang zonder te hebben gezeten. Het vulde de lege ruimte binnen in haar, al was het maar voor even. Ze knarste met haar tanden en voelde de woede aanzwellen in haar borst. Heet en opwindend. Veilig en vertrouwd. Als de kus van een oude minnaar, die ze erg had gemist.
Toen hij de hoek om kwam, zwaaide haar vuist al. Ze raakte hem op zijn masker en hij vloog achteruit. Ze stapte naar hem toe, sloeg hem met beide handen om beurten in zijn gezicht en mepte zijn hoofd naar rechts en naar links. Hij graaide naar een mes, maar hij was traag en duizelig en het lemmet was nog maar amper uit de schede voordat ze zijn pols vasthad. Haar elleboog sloeg zijn hoofd naar achteren, porde in zijn keel zodat hij gorgelde. Ze rukte het mes uit zijn slappe hand, draaide rond en schopte hem in zijn pens zodat hij dubbel sloeg. Haar knie botste tegen zijn masker en hij belandde op zijn rug in het vuil. Ze ging met hem mee omlaag, sloeg haar benen strak om zijn middel, zette haar arm over zijn borst en drukte zijn eigen mes tegen zijn keel.
‘Kijk nou,’ fluisterde ze in zijn gezicht, ‘ik heb een schaduw opgepikt.’
‘Glugh,’ klonk het van achter zijn masker, terwijl zijn ogen nog rolden.
‘Lastig praten met dat ding, hè?’ Met een ruk van het mes sneed ze de bandjes van zijn masker door, waarbij het lemmet een lange schram over zijn wang maakte. Zonder dat ding zag hij er niet zo gevaarlijk uit. Veel jonger dan ze had gedacht, met pukkels op zijn kin en donzig haar op zijn bovenlip. Hij gaf een ruk met zijn hoofd en zijn ogen stelden scherp. Hij grauwde, probeerde zich los te wurmen, maar ze had hem vast, en wat druk op het mes tegen zijn hals kalmeerde hem al snel.
‘Waarom volg je me?’
‘Ik volg je verdomme…’
Ferro was nooit een geduldige vrouw geweest. Zittend boven op haar schaduw kon ze gemakkelijk uithalen en haar elleboog in zijn gezicht rammen. Hij deed zijn best om haar af te weren, maar al haar gewicht zat op zijn heupen en hij was machteloos. Haar arm dreunde door zijn handen heen en tegen zijn mond, zijn neus, zijn wang, zodat zijn hoofd tegen de vettige keien knalde. Vier van die klappen en zijn vechtlust was verdwenen. Zijn hoofd rolde slap opzij, en ze boog zich weer over hem heen en hield het mes onder zijn hals. Bloed borrelde uit zijn neus en mond en liep in donkere strepen over zijn gezicht.
‘Volg je me nu?’
‘Ik kijk alleen maar.’ Zijn stem klikte in zijn bebloede mond. ‘Ik kijk alleen maar. Ik geef de bevelen niet.’
De Gurkense soldaten hadden ook niet de bevelen gegeven om Ferro’s volk te vermoorden en van haar een slaaf te maken. Dat maakte ze nog niet onschuldig. Dat maakte ze nog niet veilig voor haar. ‘Wie wel?’
Hij hoestte en zijn gezicht vertrok toen er bloedbellen uit zijn opgezwollen neusgaten kwamen. Verder niets. Ferro fronste haar voorhoofd.
‘Wat?’ Ze verplaatste het mes omlaag en prikte met de punt in zijn bovenbeen. ‘Denk je dat ik nog nooit een pik heb afgesneden?’
‘Glokta,’ mompelde hij terwijl zijn ogen dichtgingen. ‘Ik werk… voor Glokta.’
‘Glokta.’ Die naam zei haar niks, maar het was iets waarmee ze vooruit kon.
Ze schoof het mes weer omhoog naar zijn nek. De bobbel in zijn keel ging omhoog en omlaag, strijkend langs de rand van het lemmet. Ze klemde haar kaken op elkaar en bewoog haar vingers om het heft terwijl ze fronsend omlaag keek. Er glinsterden tranen in zijn ooghoeken. Ze kon dit beter maar meteen afmaken en dan wegwezen. Dat was het veiligste. Maar haar hand was moeilijk te bewegen.
‘Geef me een reden om het niet te doen.’
De tranen welden op en liepen over zijn bebloede wangen. ‘Mijn vogels,’ fluisterde hij.
‘Vogels?’
‘Dan hebben ze niemand om ze te voeren. Ik verdien het, zeker, maar mijn vogels… die hebben niks gedaan.’ Ze kneep haar ogen naar hem samen.
Vogels. Vreemd, de dingen waar mensen voor leven.
Haar vader had een vogel gehad. Ze herinnerde zich die, in een kooi aan een paal. Een nutteloos ding dat niet eens kon vliegen en zich alleen maar aan een tak vasthield. Hij had het beest woorden geleerd. Ze wist nog dat ze hem de vogel zag voeren, als kind. Lang geleden, voordat de Gurken kwamen.
‘Ssss,’ siste ze in zijn gezicht, terwijl ze het mes tegen zijn hals drukte en hij ineenkromp. Toen trok ze het mes weg, stond op en bleef bij hem staan. ‘Zodra ik je weer zie, is het meteen afgelopen met je. Terug naar je vogels, schaduw.’
Hij knikte met grote, vochtige ogen, en ze draaide zich om en beende de donkere steeg in, de schemering in. Toen ze een brug overstak smeet ze het mes weg. Het verdween met een plons, en rimpelingen spreidden zich in groeiende cirkels over het slijmerige water uit. Een vergissing, waarschijnlijk, dat ze die man had laten leven. Genade was altijd een vergissing, zo was haar ervaring.
Maar blijkbaar was ze dit keer in een genadige bui.