De held van morgen
De hoeven van Jezals grijze strijdros sopten gehoorzaam door de zwarte modder. Het was een schitterend beest, precies het soort paard waar hij altijd van had gedroomd. Paardenvlees ter waarde van enkele duizenden marken, ongetwijfeld. Een dier dat iedere man die erop zat, hoe waardeloos ook, een air van vorstelijkheid kon verlenen. Zijn glanzende pantser was van het beste Styriaanse staal, met goud bewerkt. Zijn mantel was van het fijnste zijde uit Suljuk, afgezet met hermelijn. Het gevest van zijn zwaard was bezet met diamanten, die flonkerden als de wolken boven hem uiteenweken en de zon erdoor lieten gluren. Hij had de kroon vandaag vervangen door een simpele gouden ring, die aanzienlijk minder woog en niet drukte op de beurse plekken bij zijn slapen.
Alle attributen van een koning. Al van kleins af aan had Jezal ervan gedroomd om te worden verheerlijkt, aanbeden, gehoorzaamd. Nu kon hij van die hele toestand wel overgeven. Hoewel dat misschien ook kwam doordat hij die nacht amper had geslapen en ’s ochtends amper had gegeten.
Maarschalk Varuz reed aan Jezals rechterhand, en hij zag eruit alsof zijn leeftijd hem plotseling had ingehaald. Hij leek gekrompen in zijn uniform, ingezakt en met afhangende schouders. Zijn bewegingen hadden niet meer die stalen precisie, zijn ogen niet meer die ijzige scherpte. Hij had op een of andere manier een heel klein beetje de uitstraling gekregen van iemand die niet weet wat hij moet doen.
‘De gevechten gaan nog door in de Bogen, Majesteit,’ legde hij uit, ‘maar we houden daar maar met moeite stand. De Gurken hebben de Drie Hoeven ingenomen. Ze hebben hun katapulten naar het kanaal verplaatst, en vannacht hebben ze brandbommen tot diep in het centrum gelanceerd. Zelfs tot aan de Middenweg en ervoorbij. De branden hebben tot aan zonsopgang gewoed. Woeden nog steeds, op sommige plekken. De schade is… groot.’
Dat was onvoorstelbaar mild uitgedrukt. Hele delen van de stad waren verwoest door het vuur. Hele rijen gebouwen, die Jezal zich herinnerde als grote huizen, drukke taveernes, lawaaiige werkplaatsen, waren gereduceerd tot zwartgeblakerd puin. Daarnaar kijken was even afschrikwekkend als kijken naar een oude geliefde die haar mond opendeed en twee rijen gebroken tanden onthulde. De stank van rook, brand en sterfte klauwde constant in Jezals keel en zijn stem was een korrelig gekraak.
Een man besmeurd met as en vuil onderbrak zijn zoektocht door het puin van een nog smeulend huis en keek op. Hij staarde naar Jezal en zijn wachters toen die langs draafden.
‘Waar is mijn zoon?’ krijste hij plotseling. ‘Waar is mijn zoon?’
Jezal wendde zorgvuldig zijn blik af en gaf zijn paard heel lichtjes de sporen. Hij hoefde zijn geweten niet nog meer wapens te geven om hem mee te steken. Het was al buitengewoon goed bewapend.
‘Maar Arnaults Muur houdt nog stand, Majesteit.’ Varuz sprak veel luider dan nodig was, in een poging om het hartverscheurende gejammer te overstemmen dat door de ruïnes achter hen opklonk. ‘Geen enkele Gurkense soldaat heeft nog voet gezet in het centrum van de stad. Niet één.’
Jezal vroeg zich af hoe lang ze dat nog zouden kunnen beweren. ‘Hebben we al bericht ontvangen van maarschalk West?’ vroeg hij voor de tweede keer in een uur, de tiende keer die dag.
Varuz gaf Jezal hetzelfde antwoord dat hij ongetwijfeld nog tien keer zou krijgen voordat hij die nacht in een onrustige slaap viel. ‘Ik betreur het te moeten zeggen dat we bijna volkomen zijn geïsoleerd, Majesteit. Nieuws komt maar heel zelden door het Gurkense kordon. Maar er hebben stormen gewoed bij Angland. We moeten ermee rekening houden dat het leger vertraging zal oplopen.’
‘Pech,’ mompelde Bremer dan Gorst aan de andere kant, terwijl zijn smalle ogen doorlopend langs de ruïnes flitsten op zoek naar de geringste aanwijzing van een dreiging. Jezal beet ongerust op het ziltige restant van zijn duimnagel. Hij kon zich het laatste beetje goed nieuws amper herinneren. Stormen. Vertragingen. Zelfs de elementen keerden zich tegen hen, zo leek het wel.
Varuz had niets om hem op te vrolijken. ‘En nu is er ziekte uitgebroken in de Agriont. Een snelle en genadeloze epidemie. Een grote groep burgers voor wie u de poorten had opengezet is bezweken, heel plotseling. Het heeft zich uitgebreid tot in het paleis zelf. Twee ridderlijfwachten zijn er al aan overleden. De ene dag stonden ze op wacht bij de poort, net als altijd. De volgende avond waren ze dood. Ze teerden weg, hun tanden rotten, hun haar viel uit. De lijken zijn verbrand, maar er zijn nog meer gevallen. De artsen hebben nog nooit zoiets gezien, hebben geen idee van een remedie. Sommigen zeggen dat het een Gurkense vloek is.’
Jezal slikte. De schitterende stad, het werk van zo veel handen gedurende lange eeuwen, na slechts een paar weken van zijn tedere zorgen was die in een verkoolde ruïne veranderd. De trotse bevolking was gereduceerd tot stinkende bedelaars, tot krijsende gewonden, tot jammerende rouwenden. En tot lijken. Een zieliger koningsfiguur had de Unie niet kunnen voortbrengen. Hij kon geen geluk brengen in zijn eigen bittere schijnvertoning van een huwelijk, laat staan een natie. Zijn reputatie was uitsluitend gebaseerd op leugens, en hij had niet de moed dat te bekennen. Hij was een machteloze, laffe, hulpeloze nul.
‘Waar zijn we nu?’ mompelde hij toen ze een grote, winderige open plek op reden.
‘Nou, dit is de Vier Hoeken, Majesteit.’
‘Dit? Dat kan niet…’ Zijn stem stierf weg toen de herkenning hem scherp als een klap in het gezicht sloeg.
Slechts twee muren van het gebouw dat ooit de gildezaal van de manufacturiers was geweest stonden nog overeind, met gapende vensters en deuropeningen als het geschokte gezicht van overledenen, verstijfd op het moment van hun dood. De straatstenen waar ooit honderden vrolijke kramen hadden gestaan waren gebarsten en bedekt met een blubber van roet. De tuinen waren kale vlakten vol modder en verbrande doornstruiken. Het had hier moeten galmen van de kreten van kooplui, het geroezemoes van bedienden, het gelach van kinderen. In plaats daarvan hing er een doodse stilte, op de koude wind na die door de puinhopen gierde en vlagen zwart gruis door het hart van de stad blies.
Jezal trok aan de teugels, en zijn geleide van een stuk of twintig ridderlijfwachten, vijf ridderherauten, twaalf stafleden van Varuz en een nerveuze page of twee kwam rammelend om hem heen tot stilstand. Gorst keek fronsend naar de lucht. ‘Majesteit, we kunnen beter verdergaan. Het is hier niet veilig. We weten niet wanneer de Gurken weer met hun bombardement beginnen.’
Jezal negeerde hem, zwaaide zich uit het zadel en liep over het puin. Het was amper te geloven dat dit dezelfde plek was waar hij ooit wijn had gekocht, tierelantijnen had uitgezocht, was opgemeten voor een nieuw uniform. Nog geen honderd passen verderop, aan de andere kant van een rij walmende krotten, stond het standbeeld van Harod de Grote waar hij Ardee in het donker had ontmoet. Dat leek wel een eeuw geleden.
Er stond daar nu een ellendig groepje om de rand van een vertrapte tuin. Vrouwen en kinderen vooral, en een paar oude mannen. Vuil en wanhopig, enkelen met krukken of bloederig verband, met geredde spulletjes in hun armen. Zij die dakloos waren geraakt door de branden van die nacht, de gevechten van die nacht. Jezals adem stokte in zijn keel. Ardee was een van hen; ze zat op een steen, gekleed in een dunne jurk, rillend en starend naar de grond, met haar haar voor één kant van haar gezicht. Hij liep naar haar toe, voor het eerst glimlachend na wat wel weken leken.
‘Ardee.’ Ze draaide zich met grote ogen om en Jezal bleef staan. Een ander meisje, jonger en een stuk minder aantrekkelijk. Ze keek knipperend naar hem op en wiegde langzaam heen en weer. Zijn handen trilden en schokten, en hij mompelde iets onsamenhangends. Ze keken allemaal naar hem. Hij kon moeilijk zomaar weglopen. ‘Hier, pak aan.’ Hij prutste de vergulde gespen van zijn mantel los en stak die naar haar uit.
Ze zei niets toen ze de mantel aanpakte, staarde hem alleen maar aan. Een belachelijk, waardeloos gebaar, bijna beledigend door de brandende hypocrisie ervan. Maar de rest van de dakloze burgers scheen daar anders over te denken.
‘Hoera voor koning Jezal!’ riep iemand, en er klonk een oorverdovend gejuich.
Een jongeman met een kruk keek hem met enorme, wanhopige ogen aan. Een soldaat had een bloedig verband over zijn oog, de ander overlopend van het trotse vocht. Een moeder hield een zuigeling tegen zich aan, gewikkeld in wat er afgrijselijk veel uitzag als een stuk doek van een gevallen Unievlag. Het leek wel alsof het hele tafereel zorgvuldig op touw was gezet om de grootste emotionele indruk te maken. Modellen voor een sensationeel, prangend schilderij over de verschrikkingen van de oorlog.
‘Koning Jezal!’ klonk de kreet opnieuw, gevolgd door een zwak: ‘Hoera!’
Hun bewondering was als gif voor hem. Het maakte het grote gewicht van de verantwoordelijkheid alleen nog maar zwaarder. Hij wendde zich af, niet in staat zijn verwrongen poging tot een glimlach nog een tel langer vol te houden.
‘Wat heb ik gedaan?’ fluisterde hij terwijl zijn handen eindeloos met elkaar friemelden. ‘Wat heb ik gedaan?’ Hij klom weer in het zadel terwijl het schuldgevoel aan zijn ingewanden pulkte. ‘Breng me dichter bij Arnaults Muur.’
‘Majesteit, ik denk niet dat…’
‘Je hebt me gehoord! Dichter naar de gevechten. Ik wil het zien.’
Varuz fronste zijn voorhoofd. ‘Goed dan.’ Hij wendde zijn paard en ging Jezal en zijn geleide voor naar de Bogen, via routes die zo bekend waren en toch zo afgrijselijk veranderd. Na een paar nerveuze minuten hield de maarschalk zijn paard in en wees hij langs een verlaten laan naar het westen. Hij sprak zachtjes, alsof hij bang was dat de vijand hem zou horen.
‘Arnaults Muur staat niet meer dan driehonderd passen die kant op, en aan de andere kant wemelt het van de Gurken. We moeten echt omkeren…’
Jezal voelde een lichte trilling door zijn zadel, zijn paard schrok, stof dwarrelde omlaag van de daken van huizen aan de overkant van de straat.
Hij deed net zijn mond open om te vragen wat er was gebeurd, toen er een donderende klap door de lucht scheurde. Een knarsende, angstaanjagende muur van geluid waar Jezals oren van suisden. Mannen slaakten kreten en gaapten met open mond naar de muur. De paarden waren onrustig en bokten, hun ogen rollend van angst. Varuz’ paard steigerde en dumpte de oude soldaat zonder plichtplegingen uit het zadel.
Jezal lette niet op hem, hij was te druk bezig zijn eigen paard aan te sporen in de richting van de knal, gegrepen door een afschuwelijke nieuwsgierigheid. Kleine steentjes begonnen neer te regenen, tikkend op daken en kletterend op straat als hagelstenen. Een grote wolk bruin stof rees in het westen naar de hemel op.
‘Majesteit!’ klonk Gorsts klaaglijke roep. ‘We moeten terug!’ Maar Jezal lette niet op hem.
Hij reed een uitgestrekt plein op, waar een enorme hoeveelheid puin over het gebroken plaveisel lag, sommige stukken ervan zo groot als een schuur. Terwijl het verstikkende stof langzaam in een spookachtige stilte neerdaalde, besefte Jezal dat hij deze plek kende. Hij kende hem goed. Er was een taveerne waar hij vroeger kwam aan de noordkant, maar er was iets veranderd, het was hier weidser dan voorheen… Zijn mond viel open. Een lang stuk van Arnaults Muur had de westelijke begrenzing van het plein gevormd. Nu was daar niets anders dan een gapende krater.
De Gurken moesten een mijn hebben gegraven en die hebben gevuld met hun verrekte ontploffingspoeder. De zon koos dat moment uit om door de wolken te breken, en Jezal kon door de gapende spleet helemaal in de verwoeste wijk de Bogen kijken. Daar, opeengepakt in de verte, klauterend over de puinhopen met glinsterende pantsers en wuivende speren, was een grote groep Gurkense soldaten te zien.
Een paar klommen al uit de krater omhoog, de restanten van het plein op. Enkele half bijgekomen verdedigers kropen hoestend en spugend door het stof. Anderen bewogen helemaal niet. Er was niemand die de Gurken de weg kon versperren, voor zover Jezal zag. Niemand behalve hij. Hij vroeg zich af wat Harod de Grote nu zou hebben gedaan.
Het antwoord was niet zo heel moeilijk te raden.
Moed kan van vele plaatsen komen en uit vele dingen bestaan, en de lafaard van gisteren kan binnen een oogwenk de held van morgen worden, op het juiste moment. De duizelingwekkende golf van moed die Jezal op dat moment ervoer bestond grotendeels uit schuldgevoel en angst, en schaamte over zijn angst, aangezwengeld door een kinderachtige frustratie omdat niets zo was gelopen als hij had gehoopt, en een plotseling vaag bewustzijn dat sneuvelen een groot aantal irritante problemen kon oplossen waar hij geen oplossing voor zag. Geen nobele ingrediënten, beslist niet. Maar niemand vraagt ooit wat de bakker in zijn taarten stopt zolang ze lekker smaken.
Hij trok zijn zwaard en stak het op in het zonlicht. ‘Ridderlijfwachten!’ brulde hij. ‘Volg mij!’
Gorst graaide wanhopig naar zijn teugels. ‘Majesteit! U mag uzelf niet in…’
Jezal gaf zijn paard de sporen. Het sprong met onverwachte kracht naar voren, zijn hoofd klapte pijnlijk achterover en hij verloor de greep op de teugels. Hij zwaaide in het zadel, hoeven dreunden, het vuile plaveisel schoot onder hem door. Hij was zich vaag bewust van zijn geleide dat op enige afstand volgde, maar zijn aandacht werd getrokken door de steeds toenemende aantallen Gurkense soldaten verderop.
Zijn paard droeg hem met angstwekkende snelheid verder, recht op een man helemaal voor aan de groep af, een vaandrager met een korte staf waar gouden symbolen op glansden. Hij had gewoon pech, nam Jezal aan, dat hij zo’n prominente taak toebedeeld had gekregen. De ogen van de man werden groot toen hij het enorme paard op zich af zag denderen. Hij smeet zijn standaard opzij en probeerde weg te duiken. De rand van Jezals ijzer beet diep in zijn schouder met de volle kracht van zijn bestorming, scheurde hem open en smeet hem op zijn rug. Er gingen nog meer mannen schreeuwend neer onder de hoeven van zijn rijdier toen het over hen heen walste, maar hij had niet kunnen zeggen hoeveel.
Toen was het één grote chaos. Hij zat boven een massa grauwende mannen, glinsterende pantsers, prikkende speren. Hout kraakte, metaal kletterde, mannen schreeuwden woorden die hij niet verstond. Hij hakte om zich heen, eerst aan de ene kant en toen de andere, en vloekte redeloos. Een speerpunt ging krijsend langs zijn gepantserde been. Hij hakte naar een hand toen die de teugels greep en een paar vingers vlogen eraf. Iemand beukte tegen zijn zij en smeet hem bijna uit het zadel. Zijn zwaard deukte met een holle bons een helm in en sloeg de man eronder in het gedrang van mensen.
Jezals paard gilde, steigerde en bokte. Hij voelde een verschrikkelijke vlaag van angst toen hij loskwam uit het zadel en de wereld om hem heen draaide. Hij kwam met een klap neer, met stof in zijn ogen, stof in zijn mond, hoestend en worstelend. Hij rolde zich op zijn knieën. Hoeven bonsden op de verwoeste grond. Laarzen gleden en stampten. Hij zocht in zijn haar naar zijn gouden ring, maar die moest hij ergens zijn verloren. Hoe zou iemand nu weten dat hij de koning was? Was hij nog steeds de koning? Zijn hoofd was kleverig. Het zou verdomd fijn zijn geweest als hij een helm bij zich had gehad, maar daarvoor was het nu een beetje te laat. Hij plukte zwakjes aan het puin, draaide een platte steen om. Hij was vergeten wat hij zocht. Hij krabbelde overeind, iets hield zijn voet vast en griste die pijnlijk weg, zodat hij weer op zijn gezicht belandde. Hij wachtte tot zijn achterhoofd zou worden ingeslagen, maar het was alleen maar zijn stijgbeugel, die nog vastzat aan het schitterende karkas van zijn paard. Hij trok zijn laars los, hapte naar adem en zette een paar dronken stappen onder het gewicht van zijn pantser, met zijn zwaard bungelend in zijn slappe hand.
Iemand tilde een kromzwaard op en Jezal stak hem door de borst. Hij kotste bloed in Jezals gezicht, viel en trok in zijn val het ijzer uit zijn hand. Iemand bonsde met een doffe galm tegen Jezals borstplaat en smeet hem opzij, pal tegen een Gurkense soldaat met een speer aan. Hij liet die vallen en ze klauwden naar elkaar, zinloos in de rondte wankelend. Jezal werd vreselijk, vreselijk moe. Hij had verschrikkelijke hoofdpijn. Alleen ademhalen kostte al ongelooflijk veel moeite. Dat hele heldhaftige idee van een aanval leek nu niet meer zo goed. Hij wilde liggen.
De Gurkense soldaat trok zijn arm los en tilde die hoog op, met een mes in zijn vuist geklemd. De hand vloog er bij de pols af, met een lange sliert bloed erachteraan. Hij zakte op de grond, starend naar de stomp en jammerend. ‘De koning!’ klonk Gorsts jongensachtige stem. ‘De koning!’
Zijn lange ijzer maakte een wijde boog en hakte het hoofd van de schreeuwende soldaat af. Een andere sprong met een geheven kromzwaard naar voren. Voordat hij een stap kon zetten, hakte Gorsts zware kling zijn schedel open. Een bijl sloeg tegen zijn gepantserde schouder en hij schudde die af alsof het een vlieg was, hakte de man die ermee had gezwaaid in een fontein van bloed tegen de grond. Een vierde kreeg het korte ijzer door zijn nek, struikelde met uitpuilende ogen naar voren en greep met een bebloede hand naar zijn keel.
Jezal, die verdoofd heen en weer stond te zwaaien, had bijna medelijden met de Gurken. Ze waren misschien van een afstand bezien met indrukwekkende aantallen, maar van dichtbij was duidelijk dat dit reservetroepen waren, met weinig hoop vooruitgestuurd, de krater in. Ze waren mager, vuil, hopeloos ongeorganiseerd, lichtbewapend en amper bepantserd. Veel van hen, besefte hij, keken ongelooflijk bang. Gorst hakte zich onbewogen een weg door hen heen zoals een stier door een kudde schapen, grommend terwijl zijn suizende ijzers met vreselijke geluiden van scheurend vlees gapende wonden openden. Andere bepantserde gestalten liepen vlak achter hem, duwden met schilden, hakten met fonkelende zwaarden en maakten bloedig ruimte in de Gurkense menigte.
Gorsts hand schoof onder Jezals oksel en sleepte hem naar achteren, met zijn voeten trappelend door het puin. Hij was zich er vaag van bewust dat hij zijn zwaard had laten vallen, maar het leek hem nu dom om ernaar te gaan zoeken. Een of andere bedelaar zou ongetwijfeld een kostbare meevaller vinden terwijl hij later tussen de lijken zocht. Jezal zag een ridderheraut nog te paard zitten, een omtrek met een gevleugelde helm in het stof, terwijl hij met zijn lange bijl om zich heen hakte.
Hij werd half gedragen, de drukte uit. Enkelen van de normale verdedigers van de stad hadden zich gehergroepeerd of kwamen aan van andere delen van de muur. Mannen met een stalen helm knielden neer aan de rand van de krater en schoten met hun vlakboog op de deinende massa Gurken onderin, allemaal ploeterend in de modder en het puin. Anderen kwamen met een kar aan en gooiden die op zijn kant als een tijdelijke barrière. Een Gurkense soldaat snikte toen hij werd opengehakt, tuimelde over de onregelmatige rand van de krater terug de modder in. Er verschenen nog meer vlakbogen van de Unie aan de rand van het plein, en nog meer speren. Vaten, metselwerk, gebroken balken kwamen mee tot er een provisorische barricade over de hele opening in Arnaults Muur was gebouwd, vol mannen en wapens.
Doorboord door schichten en bekogeld met stukken metselwerk aarzelden de Gurken, trokken zich toen terug, klauterend door het puin aan hun kant van de krater en omhoog naar de veiligheid, waarbij de bodem bedekt met lijken achterbleef.
‘Naar de Agriont, Majesteit,’ zei Gorst. ‘Meteen.’
Jezal deed geen poging zich te verzetten. Hij had voor vandaag meer dan genoeg gevochten.
Er was iets vreemds gaande op het Maarschalkplein. Arbeiders hakten met pikhouwelen en beitels in op de keien en groeven ondiepe greppels, schijnbaar willekeurig. Smeden zweetten bij tijdelijke ovens, goten ijzer in mallen, verlicht door de gloed van gesmolten metaal. Het lawaai van kletterende hamers en brekende stenen deed Jezal pijn aan zijn tanden, maar op een of andere manier kreeg de Eerste van Magiërs het voor elkaar om alles te overschreeuwen.
‘Nee! Een cirkel, ezel, van hier tot daar!’
‘Ik moet terug naar de Krijgszalen, Majesteit,’ zei Varuz. ‘Arnaults Muur is doorbroken. Het zal niet lang duren voordat de Gurken opnieuw zullen proberen er doorheen te komen. Maar ze zouden al op de Middenweg zijn geweest als u niet had aangevallen, hè? Ik zie nu wel in hoe u die reputatie hebt verworven in het westen! Een nobele zaak!’
‘Eh.’ Jezal keek toe terwijl de doden werden weggesleept. Drie ridderlijfwachten, een staflid van Varuz en een page van niet ouder dan twaalf, die laatste met zijn hoofd alleen nog door een flap huid aan zijn romp bevestigd. Drie mannen en een kind had hij naar hun dood geleid. En dat was nog zonder de wonden die de rest van zijn trouwe geleide vanwege hem had opgelopen. Inderdaad, een nobele zaak.
‘Wacht hier,’ snauwde hij tegen Gorst, en vervolgens liep hij tussen de zwetende werklui naar de Eerste van Magiërs toe. Ferro zat in kleermakerszit een stukje verderop op een rij vaten, met haar handen bungelend omlaag en met de volslagen minachting die ze hem altijd had betoond duidelijk op haar donkere gezicht. Het was bijna geruststellend om te zien dat sommige dingen nooit veranderden. Bayaz keek grimmig in een groot zwart boek, overduidelijk erg oud, met een gebarsten en gescheurd leren kaft. Hij zag er mager en bleek uit, oud en verweerd. De ene kant van zijn gezicht was bedekt met schrammen waar korsten op zaten.
‘Wat is er met u gebeurd?’ vroeg Jezal.
Bayaz fronste zijn voorhoofd en er trilde een spiertje onder zijn donkergerande oog. ‘Dat zou ik jou ook wel kunnen vragen.’
Jezal merkte op dat Bayaz de beleefdheden weer had laten varen. Hij raakte het bebloede verband om zijn hoofd aan. ‘Ik was betrokken bij een aanval.’
‘Een wat?’
‘De Gurken bliezen een stuk van Arnaults Muur op terwijl ik een ronde door de stad maakte. Er was niemand om ze tegen te houden, dus… heb ik het zelf gedaan.’ Hij was bijna verbaasd toen hij zichzelf dat hoorde zeggen. Hij was verre van trots op die daad. Hij had weinig meer gedaan dan rijden, vallen en zijn hoofd stoten. Bremer dan Gorst en zijn eigen dode paard hadden het grootste deel van de gevechten geleverd, en dan nog tegen een zwakke vijand. Maar hij nam aan dat hij het voor de verandering eens goed had aangepakt, als dat al mogelijk was.
Bayaz was het er niet mee eens. ‘Zijn de weinige hersens die het lot je heeft toebedeeld in stront veranderd?’
‘Zijn ze…’ Jezal knipperde met zijn ogen toen de betekenis van Bayaz’ woorden langzaam tot hem doordrong. Hoe durf je, jij bemoeizieke ouwe drol! Je hebt het tegen een koning! Dat was wat hij wilde zeggen, maar zijn hoofd bonsde, en iets in het vertrekkende, ingevallen gezicht van de magiër hield hem tegen. In plaats daarvan hoorde hij zichzelf op bijna verontschuldigende toon mompelen: ‘Maar… Ik begrijp het niet. Ik dacht… Is dat niet wat Harod de Grote zou hebben gedaan?’
‘Harod?’ Bayaz sneerde in Jezals gezicht. ‘Harod was een onvoorstelbare lafaard, en een ongelooflijke stommeling bovendien! Die idioot kon zich amper aankleden zonder mijn hulp!’
‘Maar…’
‘Mannen zoeken om aanvallen te leiden is gemakkelijk.’ De magiër sprak elk woord met overdreven veel zorg uit, alsof hij het tegen een halve debiel had. ‘Mannen zoeken om naties te leiden is een stuk moeilijker. Ik wil niet dat alle moeite die ik in je heb gestoken verspild is. De volgende keer dat je het verlangen krijgt om je leven op het spel te zetten, moet je je misschien maar in de latrine opsluiten. Mensen respecteren een man met de reputatie van een vechter, en je hebt het geluk dat je die hebt gekregen. Mensen hebben geen respect voor een lijk. Niet daar!’ brulde Bayaz, die langs Jezal hinkte en woest met zijn arm zwaaide naar een van de smeden. De arme man schrok op als een bang konijn, en gloeiende sintels spetterden uit zijn smeltkroes. ‘Ik zei toch dat je de kaarten precies moet volgen, stommeling! Precies zoals ik het getekend heb! Eén foutje kan erger dan dodelijk zijn!’
Jezal staarde hem na terwijl woede, schuldgevoel en simpele uitputting in zijn lichaam om voorrang streden. De uitputting won het. Hij sjokte naar de vaten toe en liet zich naast Ferro zakken.
‘Uwe Klootzak,’ zei ze.
Hij wreef met zijn vinger en duim in zijn ogen. ‘Je bewijst me te veel eer met je vriendelijke aandacht.’
‘Bayaz is niet blij, hè?’
‘Het lijkt erop.’
‘Ach, wanneer is die ouwe rotzak wel ergens blij mee?’
Jezal gromde instemmend. Hij besefte dat hij Ferro niet meer had gesproken sinds hij was gekroond. Niet dat ze voorheen zulke dikke vrienden waren geweest, natuurlijk, maar hij moest toegeven dat hij haar volkomen gebrek aan onderdanigheid jegens hem onverwacht verfrissend vond. Het was bijna alsof hij heel even weer de ijdele, luie, waardeloze, gelukkige man van vroeger was. Hij keek fronsend naar Bayaz, die met zijn vinger naar iets in zijn boek priemde. ‘Waar is hij eigenlijk mee bezig?’
‘De wereld redden, zegt hij.’
‘Ah. Dat. Had hij wel wat eerder mee mogen beginnen, hè?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik heb niks te zeggen over de timing.’
‘Hoe wil hij het doen? Met pikhouwelen en ovens?’
Ferro keek hem aan. Hij vond die duivelsgele ogen nog even afstotelijk als altijd. ‘Onder andere.’
Jezal zette zijn ellebogen op zijn knieën, liet zijn kin op zijn handen zakken en slaakte een diepe zucht. Hij was zo vreselijk, vreselijk moe. ‘Ik schijn het verkeerd te hebben gedaan,’ mompelde hij.
‘Ha.’ Ferro’s ogen gleden weg. ‘Daar ben je goed in.’