Deze nobele zaak
Bij het begin van het beleg hadden ze de grote gracht laten leeglopen, waardoor een brede greppel vol zwarte modder was achtergebleven. Aan het uiteinde van de brug erover werkten vier soldaten bij een kar, sleepten lijken naar de oever en rolden ze naar de bodem. De lijken van de laatste verdedigers, met zwaarden bewerkt en verbrand, besmeurd met bloed en vuil. Wilde mannen van voorbij de Crinna ver in het oosten, met warrig haar en baarden. Hun slappe lichamen leken deerniswekkend verweerd na drie maanden opsluiting achter de muren van Dunbrec, verschrikkelijk uitgeteerd. Amper menselijk. West kon zich maar moeilijk verheugen over een overwinning op zulke meelijwekkende schepsels.
‘Zonde eigenlijk,’ mompelde Jalenhorm, ‘nadat ze zo dapper hadden gevochten. Om zo te eindigen.’
West zag nog een haveloos lijk langs de helling glibberen en in de chaos van modderige ledematen belanden. ‘Zo eindigen de meeste belegeringen. Vooral voor dappere lieden. Ze worden begraven in de smurrie en we laten de gracht weer vollopen. Het water van de Wittestroom spoelt over ze heen en hun moed, of gebrek daaraan, heeft niets betekend.’
Het fort van Dunbrec torende boven de twee officiers uit toen ze de brug overstaken, zwarte omtrekken van muren en torens als grote, diepe gaten in de zware witte lucht. Een paar vogels cirkelden bovenlangs. Nog een stel vogels krasten op de gehavende kantelen.
Het had generaal Kroys mannen een maand gekost om deze zelfde tocht te maken, steeds opnieuw bloedig afgeslagen, om uiteindelijk door de zware deuren te breken onder een gestage regen van pijlen, stenen en kokend water. Nog een week van claustrofobische slachting om zich de tien passen door de tunnel erachter te dringen, om met bijl en vuur door de tweede poort te breken en eindelijk de buitenmuur in handen te krijgen. Elk voordeel had bij de verdedigers gelegen. Het fort was zeer zorgvuldig ontworpen om dat te garanderen.
En zodra ze door het poorthuis waren, begonnen hun problemen pas echt. De binnenmuur was twee keer zo dik en hoog als de buitenmuur, en overal erlangs liepen looppaden. Er was geen beschutting geweest voor de projectielen die van de zes monsterlijke torens kwamen.
Om de tweede muur te veroveren hadden Kroys mannen alle strategieën in het belegeringshandboek uitgeprobeerd. Ze hadden gewerkt met pikhouwelen en breekijzers, maar het metselwerk was aan de voet vijf passen dik. Ze hadden geprobeerd te graven, maar de grond buiten het fort was drassig, met daaronder massieve Anglandse rots. Ze hadden het fort gebombardeerd met katapulten, maar amper een kras gemaakt in het machtige bastion. Ze waren met ladders gekomen, keer op keer, in golven en groepen, bij verrassing in de nacht of brutaal bij dag, en in de duisternis en het licht waren de rommelige rijen gewonden van de Unie weggeschuifeld van hun mislukte pogingen, terwijl ze de doden somber achter zich aan sleepten. Ze hadden uiteindelijk geprobeerd te praten met de woeste verdedigers via een noordse tolk, en de ongelukkige man was bekogeld met drek.
Uiteindelijk was het puur geluk geweest. Na het bestuderen van de bewegingen van de wachters had een ondernemende sergeant het ’s nachts geprobeerd met een werphaak. Hij was omhooggeklommen, gevolgd door tien andere dappere lieden. Ze verrasten de verdedigers, doodden enkelen van hen en namen het poorthuis in. De hele onderneming duurde tien minuten en kostte één Unieleven. Het was een passende ironie, vond West, dat alle omslachtige methoden bloedig waren afgeslagen en dat het leger van de Unie uiteindelijk het binnenste fort in ging door de open poort.
Nu stond er bij die poort een soldaat voorovergebogen, luidruchtig over te geven op de gevlekte keien. West liep met een naar voorgevoel langs hem heen, het geluid van zijn klikkende laarshakken weerkaatsend door de lange tunnel, en kwam uit op het grote plein midden in het fort. Het was een doorsnee zeshoek, net als de vorm van de binnen- en buitenmuren, allemaal onderdeel van het perfect symmetrische ontwerp. West betwijfelde echter of de architecten ingenomen zouden zijn met de toestand waarin de Noordmannen het er hadden achtergelaten.
Een lang houten gebouw aan de zijkant van het plein, misschien een stal, was in brand gevlogen tijdens de belegering en was nu gereduceerd tot een massa verkoolde balken die hier en daar nog gloeiden. De mannen die de rommel opruimden hadden te veel werk buiten de muren, en de grond lag nog bezaaid met gevallen wapens en lijken. De doden van de Unie waren in een hoek in rijen gelegd en bedekt met dekens. De Noordmannen lagen in alle houdingen, op hun buik of op hun rug, opgerold of gestrekt waar ze waren gevallen. Onder de lijken waren de keien diep gegroefd, en niet alleen door de willekeurige schade van een drie maanden durend beleg. Er was een grote cirkel in het steen gehakt, met daarin weer andere cirkels vol vreemde tekens en symbolen in een ingewikkeld patroon. Het stond West helemaal niet aan. Erger nog, hij begon een walgelijke stank te bespeuren, doordringender nog dan de prikkelende geur van verbrand hout.
‘Wat ruik ik toch?’ mompelde Jalenhorm, die zijn hand voor zijn neus sloeg.
Een sergeant die vlakbij stond had hem gehoord. ‘Het lijkt erop dat onze noordse vrienden de boel hebben versierd.’ Hij wees naar boven, en West volgde zijn gehandschoende vinger met zijn blik.
Ze waren in zo vergaande staat van ontbinding dat het even duurde voor hij in de gaten had dat hij naar menselijke resten keek. Ze waren met gespreide ledematen aan de binnenmuren van de torens gespijkerd, hoog boven de onderkomens rondom het plein. Rottende ingewanden hingen uit hun buik, met zwermen vliegen eromheen. Ingekerfd met een bloedig kruis, zoals de Noordmannen zouden zeggen. Gerafelde flarden van felgekleurde Unie-uniformen waren nog vaag zichtbaar, flapperend in de wind tussen de massa’s rottend vlees.
Ze hingen er overduidelijk al een tijdje. Zeker al sinds voor het beleg. Misschien wel sinds het fort pas was ingenomen door de Noordmannen. Lijken van de oorspronkelijke verdedigers, vastgespijkerd, rottend, al die maanden al. Bij drie ervan leek het hoofd te ontbreken. Mogelijk waren dat de geschenken geweest die al zo lang geleden naar maarschalk Burr waren gestuurd. West merkte dat hij zich terloops afvroeg of die mannen nog geleefd hadden toen ze daar werden opgehangen. Het speeksel stroomde zijn mond in en het geluid van de zoemende vliegen klonk plotseling misselijkmakend luid.
Jalenhorm was lijkbleek geworden. Hij zei niets. Dat hoefde ook niet. ‘Wat is hier gebeurd?’ mompelde West met opeengeklemde kaken, eigenlijk voornamelijk in zichzelf.
‘Nou, kolonel, ik denk dat ze hoopten op hulp.’ De sergeant grijnsde naar hem; de man had kennelijk een heel sterke maag. ‘Hulp van onvriendelijke goden, dachten wij. Maar schijnbaar luisterde er beneden niemand, hè?’
West keek fronsend naar de ruwe markeringen op de grond. ‘Ruim dat op! Trek de keien eruit en vervang ze als het moet.’ Zijn blik dwaalde naar de ontbindende kadavers boven hen, en hij voelde zijn maag pijnlijk verkrampen. ‘En geef tien mark beloning aan de man die lef genoeg heeft om naar boven te klimmen en die lijken omlaag te halen.’
‘Tien mark, zei u? Hierheen met die ladder!’
West draaide zich om en liep met ingehouden adem de open poorten van het fort van Dunbrec uit, en hij hoopte hartgrondig dat hij er nooit meer hoefde te komen. Hij wist echter dat hij hier zou terugkomen. Al was het maar in zijn dromen.
Overleggen met Pouder en Kroy was al meer dan voldoende om de gezondste man ziek te maken, en maarschalk Burr viel beslist niet in die categorie. De commandant van de legers van Zijne Majesteit in Angland was al even deerniswekkend gekrompen als de verdedigers van Dunbrec. Zijn eenvoudige uniform hing los om hem heen terwijl zijn bleke huid te strak over zijn botten leek te liggen. In twaalf korte weken was hij even zovele jaren ouder geworden. Zijn handen trilden, zijn lip beefde, hij kon niet lang staan, en rijden kon hij al helemaal niet. Af en toe grimaste en huiverde hij alsof hij onzichtbare krampen had. West begreep niet hoe hij zich staande hield, maar dat deed hij, veertien uur per dag en meer. Hij wijdde zich met al zijn oude ijver aan zijn taken. Maar nu schenen ze hem stukje bij beetje op te vreten.
Burr fronste grimmig naar de grote kaart van de grensstreek, met zijn handen op zijn buik. De Wittestroom was een kronkelende blauwe lijn door het midden, Dunbrec een zwarte zeshoek met krullerige letters erbij. Links de Unie. Rechts het noorden. ‘Zo,’ kraste hij, waarna hij hoestte en zijn keel schraapte. ‘We hebben het fort weer in handen.’
Generaal Kroy knikte stijfjes. ‘Ja.’
‘Eindelijk,’ merkte Pouder binnensmonds op. De twee generaals schenen Bethod en zijn Noordmannen nog altijd te beschouwen als een onbeduidende afleiding van de werkelijke vijand: elkaar.
Kroy brieste, en zijn staf die hem omringde mompelde als een zwerm kwade kraaien. ‘Dunbrec is ontworpen door de beste militaire architecten van de Unie, en er zijn kosten noch moeite gespaard bij de bouw ervan! Het was geen eenvoudige taak om het te heroveren!’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ grauwde Burr, die zijn best deed om een afleiding te bedenken. ‘Verdomd lastig in te nemen. Hebben we enig idee hoe de Noordmannen dat voor elkaar hadden gekregen?’
‘Ze hebben het geen van allen overleefd om ons te vertellen wat voor trucs ze hebben toegepast, maarschalk. Ze hebben zich zonder uitzondering doodgevochten. De laatste paar hebben zich in de stallen gebarricadeerd en het gebouw in brand gestoken.’
Burr keek West aan en schudde langzaam zijn hoofd. ‘Hoe moet je zo’n vijand begrijpen? Hoe is de toestand van het fort nu?’
‘De gracht is leeg, het buitenste poorthuis is deels verwoest, aanzienlijke schade aan de binnenmuur. De verdedigers hebben een paar gebouwtjes afgebroken om het hout te kunnen verbranden en met de stenen te kunnen gooien, en de rest hebben ze in…’ Kroy bewoog zijn lippen alsof hij moeite had om de woorden te vinden, ‘zeer slechte conditie achtergelaten. De reparaties zullen enkele weken gaan duren.’
‘Hmm.’ Burr wreef ongelukkig over zijn buik. ‘De Gesloten Raad wil dat we de Wittestroom oversteken en zo snel mogelijk het noorden ingaan om het gevecht naar de vijand te brengen. Positief nieuws voor de rusteloze bevolking en zo.’
‘De inname van Uffrith,’ mengde Pouder zich met een grijns van eindeloze zelfingenomenheid in de discussie, ‘heeft ons een veel sterkere positie opgeleverd. In één klap hebben we een van de beste locaties in het noorden in handen gekregen, perfect gesitueerd om onze troepen te bevoorraden terwijl wij doorstoten naar vijandelijk terrein. Voorheen moest alles op karren dwars door Angland komen, over slechte wegen bij slecht weer. Nu kunnen we proviand en versterkingen per schip laten aanvoeren en bijna direct aan het front laten afleveren! En dat alles zonder dat er ook maar één dode is gevallen!’
West was niet van plan hem daar de eer voor te laten opstrijken. ‘Absoluut,’ dreunde hij op emotieloze toon. ‘Onze noordelijke vrienden hebben zich wederom als waardevolle bondgenoten bewezen.’
Pouders in rode jassen gehulde staf fronste de wenkbrauwen en bromde. ‘Ze speelden een rol,’ was de generaal gedwongen toe te geven.
‘Hun leider, Hondman, kwam naar ons toe met het oorspronkelijke plan, heeft het zelf uitgevoerd met zijn eigen mannen en de stad aan u overhandigd, met de poorten open en de bevolking deemoedig. Zo heb ik het begrepen.’
Pouder keek boos fronsend naar Kroy, die zich nu een heel flauw glimlachje toestond. ‘Mijn mannen hebben de stad in handen en zijn al bezig een voorraad proviand aan te leggen! We hebben de vijand beetgenomen en hem gedwongen zich terug te trekken naar Carleon! Dat, kolonel West, is hier toch zeker waar het om gaat, en niet wie precies wat heeft gedaan!’
‘Inderdaad!’ viel Burr hen in de rede, wuivend met zijn grote hand. ‘U hebt uw land allebei grote diensten bewezen. Maar we moeten nu vooruitkijken naar toekomstige successen. Generaal Kroy, laat troepen achterblijven om de reparaties aan Dunbrec te voltooien, en een regiment externe troepen om de verdediging op zich te nemen. Met een commandant die weet wat hij doet, alstublieft. Het zou op z’n zachtst gezegd beschamend zijn, als we het fort nog een keer zouden verspelen.’
‘Er worden geen fouten gemaakt,’ grauwde Kroy tegen Pouder. ‘Daar kunt u op rekenen.’
‘De rest van het leger kan de Wittestroom oversteken en zich opstellen aan de overkant. Dan beginnen we aan de tocht oost- en noordwaarts, richting Carleon, en gebruiken we de haven van Uffrith om proviand aan te voeren. We hebben de vijand uit Angland verdreven. Nu moeten we verder oprukken en Bethod op de knieën dwingen.’ De maarschalk draaide bij wijze van demonstratie met een zware vuist in zijn handpalm.
‘Mijn divisie is morgenavond de rivier over,’ beet Pouder Kroy toe, ‘op ordelijke wijze!’
Burr trok een grimas. ‘We moeten behoedzaam zijn, wát de Gesloten Raad ook zegt. De vorige keer dat een Unieleger de Wittestroom overstak, was toen koning Casamir het noorden binnendrong. Ik hoef u er vast niet aan te herinneren dat hij werd gedwongen zich enigszins wanordelijk terug te trekken. Bethod heeft ons al eerder verrast, en hij zal alleen maar sterker zijn op zijn eigen territorium. We moeten samenwerken. Dit is geen wedstrijd, heren.’
De twee generaals probeerden daar meteen om het hardst mee in te stemmen. West slaakte een diepe zucht en wreef over de brug van zijn neus.