De vierde dag

 

 

 

 

Hij was een lelijke rotzak, die oosterling. Een enorme kerel, helemaal gehuld in stinkende, half gelooide huiden en wat geroeste maliën, meer voor de sier dan als bescherming. Vet zwart haar, hier en daar vastgebonden met ruw gesmede zilveren ringen, druipend van de motregen. Hij had een groot litteken op zijn ene wang en nog een op zijn voorhoofd, en de talloze putten en strepen van kleinere wonden en puisten uit zijn jeugd, zijn neus plat en opzij gebogen als een gebutste lepel. Zijn ogen waren dichtgeknepen van inspanning, zijn gele tanden ontbloot, al ontbraken de voorste twee en puilde zijn grijze tong uit de opening. Een gezicht dat alle dagen oorlog had gezien. Een gezicht dat had geleefd bij het zwaard, en de bijl, en de speer, en elke dag dat hij nog leefde als een bonus had gezien.

   Voor Logen leek het bijna alsof hij in de spiegel keek.

   Ze hielden elkaar zo stevig vast als een stel slechte minnaars, blind voor alles om hen heen. Ze zwoegden heen en weer, zwalkend als vechtende zatlappen. Ze plukten en rukten, beten en groeven, grepen en trokken, verstijfd van woede terwijl ze zure adem bij elkaar in het gezicht hijgden. Een lelijke, vermoeiende, fatale dans, en al die tijd kwam de regen omlaag.

   Logen kreeg een pijnlijke stoot in zijn buik en moest draaien en kronkelen om een tweede af te weren. Hij deelde een halfhartige kopstoot uit, maar hij bereikte er niets anders mee dan dat hij met zijn voorhoofd langs het gezicht van de lelijkerd veegde. Hij struikelde bijna, wankelde, voelde dat de oosterling zijn gewicht verplaatste en probeerde een houding te vinden om hem omver te gooien. Logen wist zijn bovenbeen in zijn klokkenspel te begraven voordat hij dat kon doen, voldoende om zijn armen even slap te laten worden, voldoende om zijn hand tegen de nek van de lelijkerd te zetten.

   Logen dwong die hand omhoog, duim voor pijnlijke duim, met zijn uitgestoken wijsvinger kruipend over het pokdalige gezicht van de oosterling terwijl die er scheel naar tuurde en probeerde zijn hoofd weg te draaien. Zijn hand omklemde Logens pols pijnlijk, wilde die wegduwen, maar Logen had zijn schouder omlaag en zette zijn gewicht erachter. De vinger kroop langs zijn vertrokken mond, over zijn bovenlip, in de gebogen neus van de lelijke kerel, en Logen voelde zijn afgebroken nagel over het vlees daarbinnen krabben. Hij boog zijn vinger, ontblootte zijn tanden en draaide hem zo goed hij kon.

   De oosterling siste en kronkelde, maar hij zat vast. Hij had geen andere keus dan Logens pols ook met zijn tweede hand te grijpen en te proberen die trekkende vinger uit zijn gezicht te krijgen. Maar daardoor had Logen één hand vrij.

   Hij griste een mes tevoorschijn en stak grommend toe, waarbij zijn arm snel naar voren en naar achteren schoot. Snelle stompen, maar met staal aan het uiteinde ervan. Het lemmet sopte in de pens van de oosterling, en in zijn bovenbeen, en zijn arm, en zijn borst, en het bloed kwam er in lange stralen uit, sproeide over hen beiden heen en liep in plasjes onder hun laarzen. Zodra hij voldoende was gestoken pakte Logen hem bij zijn jas, tilde hem met zijn kaken op elkaar geklemd de lucht in en brulde toen hij hem over de borstwering smeet. Hij tuimelde omlaag, slap als het karkas dat hij weldra zou zijn, en smakte op de grond bij zijn kameraden.

   Logen boog zich over de borstwering, hijgend in de vochtige lucht terwijl de regendruppels omlaag bij hem wegflitsten. Het waren er honderden, zo leek het wel, krioelend over de zee van modder onder aan de muur. Wilde mannen van over de Crinna, waar ze amper fatsoenlijk praatten en niets om de doden gaven. Ze waren allemaal kletsnat van de regen en besmeurd met modder, verstopten zich onder ruw gemaakte schilden en zwaaiden met ruw gesmede wapens voorzien van brute weerhaken. Hun standaarden wapperden in de regen achter hen: botten en rafelige huiden, spookachtige schimmen in de stortregen.

   Sommigen droegen gammele ladders mee of tilden ladders op die waren omgegooid, probeerden ze tegen de muur te zetten en op te hijsen terwijl er stenen, speren en kletsnatte pijlen rondvlogen en in de modder spetterden. Anderen klommen omhoog, met hun schild boven hun hoofd; twee ladders stonden verder naar Douws kant, en een aan Roodhoeds kant, en een stukje links van Logen nog een. Een paar grote woestelingen zwaaiden met enorme bijlen tegen de gehavende poorten en hakten met elke slag natte splinters los. Logen wees naar hen en schreeuwde zinloos in de nattigheid. Niemand hoorde hem, of kon hem horen bij het lawaai van de roffelende regen, van het gebons, gehak, geschraap, klingen op schilden, schachten in vlees, strijdkreten en gebrul van pijn.

   Hij graaide zijn zwaard uit de plassen op de omloop, mat metaal dat glinsterde van de waterdruppels. Vlak bij hem stond een van Rillingens Karels tegenover een oosterling die van een ladder was gekomen. Ze wisselden een paar slagen uit, bijl tegen schild en toen een zwaard dat door niets dan lucht maaide. De bijlarm van de oosterling kwam weer omhoog en Logen hakte die bij de elleboog doormidden, struikelde tegen zijn rug aan en smeet hem krijsend op zijn gezicht. De Karel maakte hem af met een klap op zijn achterhoofd en wees met zijn bebloede zwaard over Logens schouder.

   ‘Daar!’

   Een andere oosterling met een grote haakneus kwam net boven aan de ladder, boog zich naar voren over de borstwering en haalde zijn rechterhand met daarin een speer naar achteren. Logen stormde brullend op hem af.

   Zijn ogen werden groot en de speer zwalkte, te laat om te gooien. Hij probeerde uit de weg te zwaaien, hield zich met zijn vrije hand aan het natte hout vast, maar trok alleen de ladder knarsend langs de borstwering. Logens zwaard stak onder zijn arm en hij ging met een grom achteruit, waarbij hij zijn speer achter zich liet vallen. Logen stak hem nog eens, gleed uit, dook te ver naar voren en viel bijna in zijn armen. Haakneus klauwde naar hem, probeerde hem over de borstwering te smijten. Logen sloeg hem op zijn gezicht met de knop van zijn zwaard, zijn hoofd klapte achterover, en bij de tweede klap vlogen een paar tanden door de lucht. De derde sloeg hem bewusteloos; hij viel achterover van de ladder en onderweg nam hij een van zijn vrienden mee de modder in.

   ‘Breng me die paal!’ brulde Logen tegen de Karel met het zwaard.

   ‘Wat?’

   ‘Paal, stommeling!’

   De Karel griste het natte stuk hout van de grond en gooide het door de regen. Logen liet zijn zwaard vallen, zette het vertakte uiteinde tegen een staander van de ladder en duwde er met alle macht tegenaan. De Karel voegde zijn gewicht eraan toe en de ladder kraakte, wiebelde en begon achterover te kantelen. Het verbaasde gezicht van een oosterling kwam boven de borstwering uit. Hij zag de paal. Hij zag Logen en de Karel er grommend achter staan. Hij tuimelde eraf toen de ladder omviel, op de koppen van de smeerlappen beneden.

   Verder langs de muur was een ladder weer rechtop gezet en de oosterlingen begonnen die te beklimmen, met hun schild boven hun hoofd terwijl Roodhoed en zijn jongens stenen naar hen gooiden. Sommigen waren boven aan Douws deel van de muur gekomen, en hij hoorde het geschreeuw daar, de geluiden van moord. Logen beet op zijn bloederige lip, vroeg zich af of hij daarheen moest gaan om wat hulp te bieden, maar besloot het niet te doen. Hij zou hier zo meteen nodig zijn.

   Dus pakte hij het zwaard van de Maker, knikte naar de Karel die hem had geholpen en bleef even staan om op adem te komen. Hij wachtte tot de oosterlingen weer kwamen, en overal om hem heen vochten, doodden en stierven mannen.

   Duivels, in een koude, natte, bloederige hel. Vier dagen nu al, en het leek alsof hij hier al eeuwig was. Alsof hij nooit was vertrokken. Misschien was dat ook wel zo.

 

Alsof Hondman het al niet zwaar genoeg had, moest het ook nog eens regenen.

   Vocht was de grootste angst van een boogschutter. Op overreden worden door ruiters na dan misschien, maar daar was niet zo veel kans op boven op een toren. De bogen waren glibberig, de pezen rekten uit, de veren waren kletsnat, en dat alles zorgde voor behoorlijk ineffectief schietwerk. De regen kostte ze hun voordeel, en dat was zorgwekkend, maar het zou ze nog meer kunnen kosten voordat de dag om was. Er werkten drie enorme, woeste rotzakken aan de poort, twee die zware bijlen tegen het zachte hout lieten ploffen en een derde die probeerde een breekijzer in de gemaakte spleten te krijgen om de planken van elkaar te trekken.

   ‘Als we daar niks aan doen, krijgen ze de poort open!’ riep Hondman hees in de vochtige lucht.

   ‘Eh,’ zei Grim, en het water spatte van zijn ruige haar toen hij knikte.

   Er was heel wat gebrul en gewijs van hem en Tul voor nodig, maar Hondman wist een groep jongens opgesteld te krijgen bij de glibberige borstwering. Zestig natte bogen, allemaal tegelijk gericht, allemaal krakend aangespannen, allemaal op die poort gericht. Zestig man, fronsend en mikkend, allemaal druipend van het water terwijl ze steeds natter werden.

   ‘Zo, en nu los!’

   De bogen gingen min of meer tegelijk af, het geluid ervan gedempt. De schachten draaiden omlaag, stuiterden van de natte muur, belandden in het ruwe hout van de poort, maakten de grond stekelig waar de greppel was geweest voordat het gewoon een berg modder werd. Niet wat je noemt accuraat, maar er waren een heleboel pijlen, en als kwaliteit niet haalbaar is, dan bereik je met aantallen toch je doel. De oosterling aan de rechterkant gleed uit en viel op zijn zij, krabbelde naar dekking met een pijl in zijn schouder. Degene met het breekijzer belandde op zijn knieën, worstelend en graaiend naar zijn onderrug, waar een pijl uit stak.

   ‘Mooi zo! Goed!’ riep Hondman. De rest stond niet bepaald te popelen om de poort te bestormen, en dat was iets om dankbaar voor te zijn. Er waren er nog meer dan zat die ladders probeerden, maar dat was een zwaardere taak die van hierboven moest worden verricht. Ze zouden net zo gemakkelijk hun eigen jongens van de muren schieten als de vijand, in dit weer. Hondman knarste met zijn tanden en schoot een onschadelijk draaiende pijl in de menigte. Niks aan te doen. De muur was Rillingens taak, en die van Douw en Roodhoed. De muur was Logens taak. 

 

Er klonk een knal, zo luid alsof de hemel viel. De wereld werd draaiend fel en soepachtig traag, met galmende geluiden. Logen struikelde door die droomplek, het zwaard viel kletterend uit zijn klunzige vingers, hij dook tegen de muur en graaide ernaar terwijl die heen en weer zwalkte, hij probeerde te begrijpen wat er was gebeurd en had geen idee.

   Twee mannen vochten met elkaar om een speer, worstelend en rukkend, rond en rond, en Logen wist niet meer waarom. Een man met lang haar kreeg een trage klap met een knuppel op zijn schild, een paar splinters vlogen draaiend rond, toen zwaaide hij de bijl, zijn tanden ontbloot en glanzend, raakte een wild uitziende man tegen zijn benen en kegelde hem onderuit. Er waren overal mannen, nat en woest, vuil en met bloed besmeurd. Een veldslag, misschien? Aan welke kant stond hij?

   Logen voelde iets warms in zijn oog kriebelen, en raakte het aan. Hij keek fronsend naar zijn rode vingertoppen, die roze werden toen de regen erop viel. Bloed. Had iemand hem dan op zijn hoofd geslagen? Of droomde hij dit? Een herinnering van lang geleden?

   Hij draaide zich net voordat de knuppel omlaag kwam om, en zijn schedel kraakte als een ei; hij pakte de polsen van een of andere harige rotzak met beide handen vast. De wereld was plotseling snel, lawaaiig, pijn pulseerde in zijn hoofd. Hij dook tegen de borstwering en staarde in een vuil, bebaard, kwaad gezicht vlak voor dat van hemzelf.

   Logen liet met één hand de knuppel los en graaide naar zijn riem op zoek naar een mes. Hij kon er geen vinden. Al die tijd die hij had besteed aan het slijpen van de lemmeten, en nu hij er eentje nodig had, was het er niet. Toen besefte hij het. Het mes dat hij nodig had zat vast in die lelijke rotzak ergens in de modder onder aan de muur. Hij graaide langs de andere kant van zijn riem, nog steeds vechtend tegen de knuppel, maar die strijd verloor hij nu aangezien hij alleen die ene hand had om mee te werken. Logen werd langzaam achterover geduwd over de borstwering. Zijn vingers vonden het heft van een mes. De harige oosterling rukte zijn knuppel achteruit en tilde hem op, opende zijn mond wijd en slaakte een stinkende schreeuw.

   Logen stak hem recht in zijn gezicht, en het mes ging door de ene wang en kwam door de andere naar buiten, waarbij een paar tanden meekwamen. De brul van de harige kerel veranderde in een schril gejammer en hij liet zijn knuppel vallen en strompelde met uitpuilende ogen weg. Logen schoof omlaag en griste zijn zwaard onder de trappelende voeten van de twee die om de speer vochten vandaan, wachtte even tot de oosterling zich naar hem toe draaide, hakte hem door de achterkant van zijn bovenbeen en bracht hem met een schreeuw neer op een plek waar de Karel met hem kon afrekenen.

   De harige kerel kwijlde nog steeds bloed, met zijn hand om het heft van het mes in zijn gezicht, dat hij probeerde los te trekken. Logens zwaard maakte een rode streep door het natte bont van zijn zij, en hij dreunde op zijn knieën. De volgende slag hakte zijn hoofd doormidden.

   Nog geen tien passen verderop zat Rillingen zwaar in de nesten, met zijn rug tegen de muur terwijl drie oosterlingen hem aanvielen, een volgende net de bovenkant van de ladder bereikte en al zijn jongens achter hem druk bezig waren. Hij grimaste toen hij een harde klap van een hamer tegen zijn schild kreeg, struikelde achteruit, zijn bijl viel uit zijn hand en kletterde op de stenen. Het schoot even door Logen heen dat hij een stuk beter af zou zijn als Rillingens hoofd werd geplet. Maar de kans was groot dat hij dan de volgende zou zijn.

   Dus haalde hij diep adem en viel brullend aan.

   De eerste draaide zich net op tijd om om zijn gezicht in plaats van zijn achterhoofd open te laten hakken. De tweede tilde zijn schild op, maar Logen dook laag en hakte dwars door zijn scheenbeen, waardoor hij krijsend op zijn rug viel en het bloed in de plassen water op het looppad pompte. De derde was een grote rotzak, met woest rood haar dat alle kanten op stak. Rillingen lag verdoofd op zijn knieën bij de borstwering, met zijn schild omlaag, terwijl het bloed uit een snee in zijn voorhoofd stroomde. De kerel met het rode haar tilde een grote hamer op om het af te maken. Logen stak hem in zijn rug voordat hij daar de kans toe kreeg, en het lange mes schoof tot aan het gevest in zijn lijf. Vecht nooit van aangezicht tot aangezicht met een man als je hem van achteren kunt doden, zei Logens vader altijd, en dat was een goed advies dat hij altijd had geprobeerd op te volgen. De man met het rode haar schokte en gilde, kronkelde waanzinnig tijdens zijn laatste ademteugen en sleurde Logen aan het gevest van zijn zwaard achter zich aan, maar het duurde niet lang voor hij omviel.

   Logen greep Rillingen onder zijn arm en trok hem omhoog. Hij fronste diep toen hij weer scherp kon zien en zag wie hem hielp. Hij bukte zich en griste zijn gevallen bijl van de stenen. Logen vroeg zich even af of hij die in zijn schedel zou krijgen, maar Rillingen stond daar alleen maar, terwijl het bloed uit de snee op zijn hoofd over zijn natte gezicht droop.

   ‘Achter je,’ zei Logen, knikkend langs zijn schouder. Rillingen draaide zich om, Logen deed hetzelfde, en ze gingen met de rug tegen elkaar staan. Er stonden nu drie of vier ladders rechtop bij de poort, en de strijd op de muur was opgebroken in een paar afzonderlijke, bloederige gevechten. Er klommen oosterlingen over de borstwering, die hun betekenisloze onzin schreeuwden, harde gezichten en harde wapens die glinsterden van het vocht, en die over de muur naar Logen toe kwamen terwijl er nog meer over de muur klommen. Achter zich hoorde hij het gekletter en gegrom van Rillingen in gevecht, maar hij lette er niet op. Hij kon alleen aandacht schenken aan wat voor hem was. Je moet realistisch blijven in die dingen. 

   Hij schuifelde naar achteren, met een behoedzaamheid die slechts half geveinsd was, en toen de eerste aankwam klemde hij zijn kaken op elkaar en sprong naar voren, hakte hem in het gezicht zodat hij schreeuwde en zijn hand tegen zijn ogen drukte. Logen wankelde tegen een andere aan en kreeg een klap tegen zijn borst met een schild, waarbij de rand hem onder zijn kin raakte zodat hij op zijn tong beet.

   Logen struikelde bijna over het gestrekte lijk van een Karel, wist zich net op tijd te herstellen, zwaaide met zijn zwaard en raakte niets, duikelde erachteraan en voelde iets in zijn been snijden. Hij hijgde en hinkte, rondzwaaiend met het zwaard, helemaal uit zijn evenwicht. Hij haalde uit naar een bewegend stuk bont, zijn been gaf mee en hij knalde tegen iemand aan. Ze vielen allebei, en Logen stootte zijn hoofd tegen het steen. Ze rolden om en Logen worstelde zich bovenop, schreeuwend en kwijlend, vlocht zijn vingers in het vette haar van een oosterling en sloeg hem met zijn hoofd tegen het steen, steeds opnieuw totdat zijn schedel zacht werd. Hij sleepte zich weg, hoorde een kling op de stenen slaan waar hij had gelegen, trok zich op zijn knieën met zijn zwaard bungelend in zijn kleverige hand.

   Hij knielde, het water stromend over zijn gezicht, en hapte naar adem. Er kwamen er nog meer aan, en hij kon nergens heen. Zijn been deed pijn, hij had geen kracht in zijn armen. Zijn hoofd voelde licht aan, alsof het zou wegzweven. Geen kracht meer om mee te vechten, of amper. Er kwamen er nog meer aan, een kerel voorop met dikke leren handschoenen en een grote houten hamer in zijn handen, de zware kop met punten rood van het bloed. Zag eruit alsof hij er al een schedel mee had gekraakt, en die van Logen zou de volgende zijn. Dan zou Bethod eindelijk hebben gewonnen.

   Logen kreeg een kil gevoel in zijn maag. Een hard, leeg gevoel. Zijn knokkels klikten toen de spieren in zijn hand verstijfden en het zwaard pijnlijk stevig omklemden. ‘Nee!’ gromde hij. ‘Nee, nee, nee.’ Maar hij had net zo goed nee kunnen zeggen tegen de regen. Dat kille gevoel spreidde zich uit, omhoog door Logens gezicht, vertrok zijn mond tot een bloedige glimlach. Handschoenen kwamen dichterbij, de hamer schrapend over het natte steen. Hij keek over zijn schouder. 

    Het hoofd van de oosterling spatte uit elkaar en bloed spoot in het rond. Crummock-i-Phail brulde als een kwade beer, vingerbotten zwaaiend om zijn nek, zijn grote hamer ronddraaiend in enorme cirkels boven zijn hoofd. De volgende oosterling wilde achteruitgaan en hield zijn schild omhoog. Crummocks hamer zwaaide omlaag en sleurde zijn benen onder hem vandaan, zodat hij omviel en met zijn hoofd op de stenen belandde. De grote heuvelman sprong op het looppad, ondanks zijn forse postuur lenig als een danser, en hij gaf de volgende man een mep in zijn buik waardoor hij door de lucht vloog en tegen de borstwering aansloeg.

   Logen zag het ene stel wilden het andere vermoorden, hijgend terwijl Crummocks jongens joelden en schreeuwden, de verf op hun gezicht verlopen door de regen. Ze stroomden de muur op, hakten op de oosterlingen in met hun ruwe zwaarden en fonkelende bijlen, dreven ze achteruit en duwden hun ladders weg, smeten hen over de borstwering naar de modder eronder.

   Hij knielde daar, in een plas, leunend op het koude gevest van Kanedias’ zwaard, met de punt ervan tussen de stenen gedrukt. Hij boog zich voorover en hijgde zwaar, zijn rauwe mond ziltig, zijn neus vol van de stank van bloed. Hij durfde nauwelijks op te kijken. Hij klemde zijn kaken op elkaar, sloot zijn ogen en spuugde zuur speeksel op de stenen. Hij dwong dat koude gevoel in zijn maag omlaag en het sloop weg, voorlopig althans, en liet hem alleen pijn en vermoeidheid om zich zorgen over te maken. 

   ‘Het lijkt erop dat die rotzakken er genoeg van hebben,’ klonk Crummocks lachende stem door de regen. De heuvelman gooide zijn hoofd in zijn nek, deed zijn mond open, stak zijn tong in de regen en likte langs zijn lippen. ‘Dat was goed werk vandaag, Bloedige Negen. Niet dat het geen bijzonder genoegen is om je bezig te zien, maar ik ben blij dat ik ook mijn aandeel heb mogen leveren.’ Hij tilde zijn enorme hamer op en draaide die rond alsof het een wilgentak was, turend naar een grote bloedige vlek met een pluk haar eraan op de hamerkop, en grijnsde breed. 

   Logen keek naar hem op, met amper genoeg kracht om zijn hoofd op te tillen. ‘O ja. Goed werk. Maar morgen doen we het nog een keer hè, aangezien je zo staat te popelen? Neem jij die verrekte muur dan maar.’

 

De regen nam af tot een ijl gepets en wat motregen. Een glimmertje vervagend zonlicht brak door de uitgezakte wolken, zodat Bethods kamp weer in zicht kwam, zijn modderige greppel, zijn standaarden en tenten die verspreid door de vallei stonden. Hondman tuurde, dacht dat hij een paar man vooraan zag staan wachten op de oosterlingen die terugrenden, een glimpje zonlicht dat ergens op weerkaatste. Een kijkglas misschien, zoals de Unie gebruikte, meestal om de verkeerde kant op te kijken. Hondman vroeg zich af of het Bethod was die daarbeneden alles zag gebeuren. Het zou net iets voor Bethod zijn om een kijkglas te willen hebben.

   Hij voelde een grote hand op zijn schouder belanden. ‘We hebben ze een tik gegeven, hoofd,’ rommelde Tul, ‘en een goeie ook!’

   Daar was weinig twijfel over. Er lagen een hele hoop dode oosterlingen in de modder onder aan de muur, een heleboel gewonden die door hun kameraden werden weggedragen, of die zich langzaam en gepijnigd terugsleepten naar hun kamp. Maar er was ook een flink aantal mannen aan hun kant van de muur gesneuveld. Hondman zag een stapel modderige lijken achter aan het fort liggen, waar ze werden begraven. Hij hoorde iemand schreeuwen. Harde, akelige schreeuwen, zoals die van een man als er een arm of been moet worden afgezet, of nadat dat gebeurd is.

   ‘We hebben ze een tik gegeven, ja,’ mompelde Hondman, ‘maar zij ons ook. Ik weet niet hoeveel tikken we kunnen hebben.’ De vaten met hun pijlen erin waren nu niet meer dan halfvol, de stenen waren bijna op. ‘Stuur een paar jongens om de doden langs te gaan!’ riep hij over zijn schouder tegen de mannen. ‘Raap op wat we nog kunnen gebruiken!’

   ‘Je kunt niet te veel pijlen hebben op een moment als dit,’ zei Tul. ‘Als je ziet hoeveel van die smeerlappen van over de Crinna we vandaag hebben vermoord, denk ik dat we vanavond meer speren hebben dan toen we vanochtend begonnen.’

   Hondman kreeg het voor elkaar te grijnzen. ‘Aardig van ze om ons iets te brengen om mee te vechten.’

   ‘Ja. Ik denk dat ze zich snel zouden gaan vervelen als onze pijlen opraakten.’ Tul lachte en sloeg Hondman harder dan ooit op zijn rug, zo hard dat zijn tanden ervan rammelden. ‘We hebben het goed gedaan! Jij hebt het goed gedaan! We leven toch nog?’

   ‘Sommigen van ons wel.’ Hondman keek naar het lijk van een man die bij de toren was gesneuveld. Een ouwe jongen, zijn haar grotendeels grijs, een ruw gemaakte pijl in zijn nek. Pech was dat geweest, om een pijl op te vangen op zo’n natte dag als vandaag, maar geluk en pech heb je altijd in een gevecht. Hij keek fronsend naar de donker wordende vallei. ‘Waar blijft die verrekte Unie?’

 

Het was in ieder geval opgehouden met regenen. Je moet dankbaar zijn voor de kleine dingen in het leven, zoals een rokerig vuurtje na de nattigheid. Je moet dankbaar zijn voor de kleine dingen als elke minuut je laatste kan zijn.

   Logen zat alleen bij zijn armetierige vlammetjes en wreef zachtjes over zijn rechterhand. Die was beurs, roze, stram omdat hij de hele dag het ruwe gevest van het zwaard van de Maker had omklemd, en er zaten blaren aan de binnenkant van zijn vingers. Zijn hoofd zat vol blauwe plekken. De snee in zijn been brandde een beetje, maar hij kon er nog goed op lopen. Hij had een stuk slechter kunnen eindigen. Er waren er nu al meer dan zestig begraven, en ze stopten ze in kuilen van tien stuks, net zoals Crummock had voorspeld. Zestig al terug naar de modder, en twee keer zo veel gewond, veel van hen ernstig.

   Bij het grote vuur hoorde hij Douw grommen over hoe hij een of andere oosterling in zijn klokkenspel had gestoken. Hij hoorde Tuls rommelende lach. Logen had nauwelijks nog het gevoel dat hij er deel van uitmaakte. Misschien had hij dat wel nooit gedaan. Een stel mannen met wie hij had gevochten en die hij had verslagen. Mensen die hij het leven had gespaard om geen enkele logische reden. Mannen die hem erger hadden gehaat dan de dood, maar die gebonden waren geweest om hem te volgen. Amper meer zijn vrienden dan Rillingen een vriend was. Misschien was Hondman zijn enige echte vriend in de hele Cirkel van de Wereld, en zelfs in zijn ogen dacht Logen af en toe dat oude spoortje van twijfel te zien, dat oude spoortje van angst. Hij vroeg zich af of hij het nu zou zien, want Hondman kwam vanuit de duisternis aanlopen.

   ‘Denk je dat ze vanavond komen?’ vroeg hij.

   ‘Hij zal het vroeg of laat een keer in het donker proberen,’ zei Logen, ‘maar ik denk dat hij daarmee wacht tot we nog wat vermoeider zijn.’

   ‘Kun je nog vermoeider worden dan dit?’

   ‘Daar komen we wel achter.’ Logen grimaste toen hij zijn pijnlijke benen strekte. ‘Ik heb echt het idee dat dit gelazer vroeger gemakkelijker ging.’

   Hondman snoof. Niet echt een lach. Meer om Logen te laten weten dat hij het had gehoord. ‘Je geheugen kan toveren. Weet je Carleon nog?’

   ‘Tuurlijk.’ Logen keek naar zijn ontbrekende vinger en balde zijn vuist, zodat zijn hand eruitzag zoals vroeger. ‘Vreemd, hoe het in die tijd allemaal zo simpel leek. Voor wie je vocht, en waarom. Ik kan niet zeggen dat het mij ooit heeft dwarsgezeten.’

   ‘Mij wel,’ zei Hondman.

   ‘O ja? Je had iets moeten zeggen.’

   ‘Zou je hebben geluisterd?’

   ‘Nee, dat zal wel niet.’

   Ze bleven even in stilte zitten.

   ‘Denk je dat we dit overleven?’ vroeg Hondman.

   ‘Misschien wel. Als de Unie morgen komt opdagen, of overmorgen.’

   ‘Denk je dat ze komen?’

   ‘Misschien. We kunnen erop hopen.’

   ‘Ergens op hopen laat het nog niet gebeuren.’

   ‘Het tegenovergestelde, meestal. Maar elke dag dat we nog leven is een kans. Misschien lukt het deze keer.’

   Hondman keek fronsend naar de flakkerende vlammen. ‘Dat zijn een hoop misschienen.’

   ‘Zo is oorlog.’

   ‘Wie had gedacht dat we afhankelijk zouden zijn van een stel zuiderlingen om onze problemen voor ons op te lossen, hè?’

   ‘Ach, je moet ze oplossen hoe je kunt. Je moet realistisch blijven.’

   ‘Realistisch gezien dan, denk je dat we dit zullen overleven?’

   Logen dacht er een tijdje over na. ‘Misschien wel.’

   Laarzen sopten in de zachte aarde, en Rillingen kwam geruisloos naar het vuur lopen. Hij had een grijs verband om zijn hoofd, waar die snee in zat, en zijn haar piekte er vochtig en vettig onderuit.

   ‘Hoofd,’ zei hij.

   Hondman stond glimlachend op en sloeg hem op zijn schouder. ‘Mooi werk vandaag, Rillingen. Ik ben blij dat je bent gekomen, jongen. Wij allemaal.’ Hij wierp Logen een langdurige blik toe. ‘Wij allemaal. Ik denk dat ik maar ’s ga pitten. Ik zie jullie wel als ze weer komen. Waarschijnlijk duurt het niet lang.’ Hij liep weg in de nacht en liet Rillingen en Logen achter, kijkend naar elkaar.

   Waarschijnlijk zou Logen zijn hand bij een mes in de buurt moeten houden, alert moeten zijn op plotselinge bewegingen en zo. Maar hij was er te moe en beurs voor. Dus bleef hij gewoon zitten kijken. Rillingen perste zijn lippen op elkaar en hurkte tegenover hem bij het vuur, langzaam en schoorvoetend, alsof hij op het punt stond iets te eten waarvan hij wist dat het verrot was, maar geen keus had.

   ‘Als ik in jouw schoenen had gestaan,’ zei hij na een tijdje, ‘dan zou ik die smeerlappen mij vandaag hebben laten afmaken.’

   ‘Een paar jaar geleden zou ik dat ook vast hebben gedaan.’

   ‘Wat is er veranderd?’

   Logen fronste zijn voorhoofd terwijl hij daarover nadacht. Toen haalde hij zijn pijnlijke schouders op. ‘Ik probeer beter te zijn dan ik was.’

   ‘Denk je dat dat genoeg is?’

   ‘Wat kan ik anders?’

   Rillingen keek fronsend naar het vuur. ‘Ik wilde zeggen…’ Hij kauwde even op de woorden en spuugde ze toen uit. ‘Dat ik dankbaar ben, denk ik. Je hebt mijn leven gered vandaag. Ik weet het.’ Hij was niet blij om het te zeggen, en Logen wist waarom. Het valt niet mee als iemand die je haat je een gunst verleent. Het valt niet mee om hem daarna nog evenveel te haten. Een vijand kwijtraken kan erger zijn dan een vriend kwijtraken, als je hem al lang genoeg hebt. 

   Dus haalde Logen zijn schouders weer op. ‘Het is niks. Wat een man voor zijn ploeg moet doen, vind ik. Ik ben je een hoop meer schuldig, dat weet ik. Ik kan je nooit terugbetalen wat ik je schuldig ben.’

   ‘Nee, maar wat mij betreft is het een begin.’ Rillingen stond op en liep weg. Toen bleef hij staan, draaide zich om, en het schijnsel van het vuur schoof over één kant van zijn harde, boze gezicht. ‘Het is nooit zo simpel, hè, dat een man alleen maar goed of kwaad is? Zelfs jij niet. Zelfs Bethod niet. Niemand.’

   ‘Nee.’ Logen bleef zitten en keek naar de dansende vlammen. ‘Nee, het is nooit zo simpel. We hebben allemaal onze redenen. Goede mannen en slechte mannen. Het is allemaal maar een kwestie van waar je staat.’