Te veel messen

 

 

 

 

Logen zat op een rotsblok, twintig passen bij het pad vandaan waarover Crummock hen omhoogleidde. Hij kende alle paden, Crummock-i-Phail, alle wegen in het noorden. Dat was het gerucht, en Logen hoopte dat het een feit was. Hij had niet veel zin om rechtstreeks een hinderlaag in geleid te worden. Ze gingen noordwaarts naar de bergen. In de hoop Bethod uit zijn heuvels en naar de Hoge Plekken te lokken. In de hoop dat de Unie achter hen aan zou komen en hem in een valstrik zou opsluiten. Dat was een heleboel om op te hopen.

   Het was een warme, zonnige dag, en de aarde onder de bomen was gebroken van de schaduwen en doorsneden met fel zonlicht, verschuivend terwijl de takken bewogen in de wind, waardoor de zon er af en toe doorheen glipte en in Logens gezicht prikte. Vogels kwetterden en floten, bomen kraakten en ruisten, insecten zweefden door de windstille lucht en op de bosbodem groeiden pollen witte en blauwe bloemetjes. Zomer in het noorden, maar niets ervan gaf Logen een beter gevoel. De zomer was het beste seizoen om in te doden, en hij had veel meer mannen zien sterven bij mooi weer dan bij slecht weer. Dus hield hij zijn ogen open, keek tussen de bomen, keek goed en luisterde nog beter.

   Dat was de taak die Hondman hem had gegeven. Aan de rechterflank blijven, zorgen dat geen van Bethods jongens hen besloop terwijl ze allemaal achter elkaar aan over dat geitenpad liepen. Het kwam Logen wel goed uit. Hield hem aan de rand, waar niemand van zijn eigen kant in de verleiding zou komen een poging te wagen om hem te vermoorden.

   Terwijl hij zag hoe de mannen geruisloos tussen de bomen door liepen, hun stemmen gedempt, hun wapens in de aanslag, bracht dat een vloed van herinneringen bij hem boven. Sommige goed, andere slecht. Voornamelijk slecht, eigenlijk. Een man liep weg bij de anderen, zag Logen, en kwam tussen de bomen naar hem toe. Hij had een brede grijns op zijn gezicht, zo vriendelijk als maar kon, maar dat betekende niks. Logen had meer dan zat mannen gekend die rustig naar je grijnsden terwijl ze van plan waren je te vermoorden. Hij had het zelf ook gedaan, en meer dan eens.

   Hij draaide zich een stukje opzij, schoof zijn hand uit het zicht en klemde die om het heft van een mes. Je kunt nooit te veel messen hebben, had zijn vader gezegd, en dat was wijs geweest. Hij keek om zich heen, rustig en ontspannen, gewoon om zeker te weten dat er niemand achter hem aankwam, maar daar waren alleen maar bomen. Dus verschoof hij zijn voeten voor een beter evenwicht en bleef zitten, probeerde eruit te zien alsof niets hem zorgen baarde, maar met alle spieren gespannen en klaar om te springen.

   ‘Ik ben Roodhoed.’ De man bleef op een pas afstand staan, nog steeds grijnzend, met zijn linkerhand slap op het gevest van zijn zwaard en de andere bungelend langs zijn zij.

   Logen dacht koortsachtig na, denkend aan alle mannen die hij wat had aangedaan, of had verwond, of met wie hij in een vete was geraakt. Degenen die hij had laten leven, althans. Roodhoed. Hij kon hem niet plaatsen, maar dat was geen geruststelling. Tien man met tien grote boeken hadden niet alle vijanden kunnen bijhouden die hij had gemaakt, plus de vrienden en familie en bondgenoten van al zijn vijanden. En dat was dan nog zonder dat iemand besloot hem te vermoorden zonder veel reden, gewoon om zijn eigen naam groter te maken. ‘Ik geloof niet dat ik die naam ken.’ 

   Roodhoed haalde zijn schouders op. ‘Hoeft ook niet. Ik vocht voor Oude Man Yool, lang geleden. Hij was een goeie kerel, Yool, een man die je kon respecteren.’

   ‘Ja,’ zei Logen, nog steeds op zijn hoede voor plotselinge bewegingen.

   ‘Maar toen hij terugging naar de modder, kreeg ik een plekje bij Kleinbeen.’

   ‘Ik heb het nooit kunnen vinden met Kleinbeen, zelfs niet toen we aan dezelfde kant stonden.’

   ‘Ik ook niet, eerlijk gezegd. Een echte klootzak. Helemaal opgeblazen van overwinningen die Bethod voor hem had behaald. Dat zat me niet lekker. Daarom ben ik overgelopen, weet je? Toen ik hoorde dat Drieboom hier was.’ Hij snoof en keek naar de grond. ‘Iemand moet iets doen aan die smerige Gevreesde.’

   ‘Dat zeggen ze.’ Logen hoorde een heleboel over die Gevreesde, en niets ervan goed, maar het zou meer dan een paar goed gekozen woorden kosten om hem zijn hand van zijn mes te laten halen.

   ‘Maar Hondman is een goeie hoofdman, vind ik. Een van de beste die ik ooit heb gehad. Weet van wanten. Voorzichtig, is-ie. Denkt over dingen na.’

   ‘Ja. Altijd wel van hem gedacht.’

   ‘Denk je dat Bethod achter ons aan komt?’

   Logen maakte zijn blik niet los van die van Roodhoed. ‘Misschien wel, misschien niet. Ik denk dat we het pas zullen weten als we in de bergen zijn en hem horen aankloppen.’

   ‘Denk je dat de Unie zijn aandeel levert?’

   ‘Ik zou niet weten waarom niet. Die Burr schijnt te weten wat hij doet, voor zover ik dat kan beoordelen, en die Dolle ook. Ze zeiden dat ze zouden komen, dus dan neem ik aan dat ze komen. Maar nu kunnen we er toch niet meer veel aan doen, hè?’

   Roodhoed veegde wat zweet van zijn voorhoofd en tuurde tussen de bomen. ‘Je zult wel gelijk hebben. Maar goed, ik wilde alleen maar even komen zeggen dat ik erbij was, bij de slag in Ineward. Ik stond tegenover je, maar ik heb je zien vechten en ik zorgde er wel voor dat ik afstand hield.’ Hij schudde zijn hoofd en grijnsde. ‘Nooit zoiets gezien, daarvoor niet en daarna niet. Wat ik dus eigenlijk wil zeggen is dat ik blij ben dat je bij ons bent. Heel blij.’

   ‘Echt?’ Logen knipperde met zijn ogen. ‘Best dan. Goed.’

   Roodhoed knikte. ‘Nou, dat was het. Ik zie je wel bij de gevechten, denk ik.’

   ‘Ja. Bij de gevechten.’ Logen keek hem na toen hij door de bomen wegliep, maar zelfs toen Roodhoed al uit het zicht was kon hij op een of andere manier zijn hand niet losmaken van het heft van zijn mes, en hij kon zichzelf niet losmaken van het gevoel dat hij moest oppassen. 

   Blijkbaar was hij vergeten hoe het in het noorden was. Of had hij zichzelf wijsgemaakt dat het veranderd zou zijn. Nu zag hij zijn vergissing in. Hij had een valstrik voor zichzelf gezet, jaren geleden. Hij had een grote zware ketting gesmeed, schakel na bloedige schakel, en daar had hij zichzelf mee vastgebonden. Op de een of andere manier had hij de kans gekregen om vrij te zijn, een kans die hij niet eens verdiende, maar in plaats daarvan was hij zo stom geweest om terug te komen, en nu zouden de zaken waarschijnlijk bloedig worden.

   Hij voelde het aankomen. Een groot gewicht van sterven, dat als de schaduw van een berg over hem heen viel. Telkens als hij iets zei, of een stap zette, of zelfs maar een gedachte had, leek het wel alsof hij het langzaam dichterbij bracht. Hij dronk het met elke slok, zoog het naar binnen met elke ademteug. Hij trok zijn schouders op en staarde naar zijn laarzen, de strepen zonlicht over de neuzen. Hij had Ferro nooit moeten laten gaan. Hij had zich aan haar vast moeten klampen als een kind aan zijn moeder. Hoeveel dingen had hij in zijn leven aangeboden gekregen die ook maar enigszins goed waren? En nu had hij er een afgewezen, en was hij teruggegaan om wat schulden te innen. Hij likte langs zijn tanden en spuugde zuur op de aarde. Hij had beter moeten weten. Wraak is nooit maar half zo simpel, of half zo zoet, als je denkt dat het zal zijn.

   ‘Ik wed dat je wenst dat je helemaal niet was teruggekomen, hè?’

   Logen bracht met een ruk zijn hoofd omhoog, op het punt het mes te trekken en toe te slaan. Toen zag hij dat het alleen maar Tul was die over hem heen gebogen stond. Hij stopte het wapen weg en liet zijn handen zakken. ‘Weet je, die gedachte is bij me opgekomen.’

   De Donderkop hurkte naast hem neer. ‘Soms vind ik mijn eigen naam een zware last om te dragen. Kan me niet voorstellen hoe een naam als die van jou op je moet drukken.’

   ‘Het kan een last zijn.’

   ‘Dat geloof ik best.’ Tul keek naar de mannen die in ganzenpas langsliepen over het stoffige pad. ‘Let maar niet op ze. Ze wennen wel aan je. En als het je deprimeert, nou, dan heb je altijd nog de glimlach van Zwarte Douw om op terug te vallen, hè?’

   Logen grijnsde. ‘Dat is waar. Hij heeft me een glimlach, die vent. Lijkt wel alsof de hele wereld erdoor oplicht, hè?’

   ‘Als zonneschijn op een bewolkte dag.’ Tul ging op het rotsblok naast hem zitten, trok de kurk uit een kruik en stak die naar hem uit. ‘Sorry.’

   ‘Sorry? Waarvoor?’

   ‘Dat we niet naar je hebben gezocht toen je in dat ravijn was gevallen. We dachten dat je dood was.’

   ‘Dat kan ik jullie niet bepaald kwalijk nemen. Ik was er zelf ook vrij zeker van dat ik dood was. En ik ben degene die naar jullie op zoek had moeten gaan.’

   ‘Nou. Misschien hadden we naar mekaar moeten zoeken. Maar je leert wel om op te houden met hopen, na een tijdje. Het leven leert je van het ergste uit te gaan, hè?’

   ‘Je moet realistisch blijven, zeg ik altijd.’

   ‘Inderdaad. Maar toch, het is goed afgelopen. Je bent weer bij ons terug.’

   ‘Ja.’ Logen zuchtte. ‘Terug bij de oorlog, en het slechte eten, en het sluipen door de bossen.’

   ‘Bossen,’ gromde Tul, en zijn gezicht spleet in een brede grijns. ‘Zal ik ze ooit beu worden?’

   Logen nam een slok uit de kruik en gaf hem terug, en Tul nam ook een slok. Ze bleven een tijdje zwijgend zitten.

   ‘Ik heb dit niet gewild, weet je, Tul.’

   ‘Tuurlijk niet. We hebben dit geen van allen gewild. Betekent nog niet dat we het niet verdienen, hè?’ Tul sloeg met zijn grote hand op Logens schouder. ‘Als je erover wilt praten, dan ben ik in de buurt.’

   Logen keek hem na. Hij was een goeie kerel, die Donderkop. Een man die je kon vertrouwen. Er waren er nog steeds een paar over. Tul en Grim, en Hondman. Zwarte Douw ook, op zijn eigen manier. Het gaf Logen bijna wat hoop, maakte hem bijna blij dat hij weer naar het noorden was gegaan. Toen keek hij naar de rij mannen en zag Rillingen daartussen, kijkend naar hem. Logen had liever zijn blik afgewend, maar wegkijken was niet iets wat de Bloedige Negen zich kon veroorloven. Dus zat hij daar op zijn rotsblok, en ze staarden naar elkaar, en Logen voelde de haat in hem graven totdat Rillingen niet meer te zien was tussen de bomen. Hij schudde zijn hoofd, zoog nog eens op zijn tanden en spuugde.

   Je kunt nooit te veel messen hebben, zei zijn vader altijd. Behalve als ze naar jou wijzen, en worden vastgehouden door mensen die je niet zo erg mogen.