5
ZWART. DONKER. NIETS.
Het licht boven mijn hoofd – verdorie, was het er eigenlijk wel geweest? – was zo plotseling uitgegaan dat Tobias me van schrik bijna was ontglipt. Van de ene seconde op de andere was het water veranderd in een ondoorzichtige film van olie, en ik had geen idee meer welke kant ik op moest zwemmen.
Waar is verdorie het licht? Waar zit het toegangsluik?
Boven, beneden, rechts, links. Die woorden hadden hun betekenis verloren en ik kon me niet meer oriënteren.
Heviger in paniek kon ik niet meer raken dan het punt dat ik nu had bereikt. Misschien was dat de reden dat ik plotseling zo kalm werd. Zoals bij een ventiel dat op het hoogste punt van druk lucht laat ontsnappen, werd bij mij ook de spanning minder.
Of is dat zo als je verdrinkt? Had ik niet een keer zelf erover geschreven dat een drenkeling pas ondraaglijke pijn lijdt op het moment dat het water in zijn longen stroomt, maar dat die pijn dan omslaat in een roesachtige toestand?
Ik wist dat ik het binnenkort zou ondervinden. Lang zou ik de verleiding niet meer kunnen weerstaan om mijn mond open te doen en diep, heel diep, in te ademen.
Dat zoete, onweerstaanbare gevoel. Als een verslaving. Een dodelijke drug waaraan je je wilt overgeven.
Ik voelde dat mijn handen zich van Tobias’ lichaam los wilden maken, ongeveer op hetzelfde moment waarop het touw verstrikt raakte in mijn been.
Een touw? Shit, verdorie, waar komt dat touw opeens vandaan?
Ik schudde er met mijn vrije arm aan en was verbaasd dat het niet meegaf. Ik was toch al tot geen heldere gedachte meer in staat en dus vroeg ik me niet eens af of het touw op de grond was vastgeklemd of in het plafond zat geschroefd, ook al betekende dat het beslissende verschil tussen leven en dood. Want daarvan hing het af welke kant ik me nu op zou bewegen. Ik en Tobias Traunstein, die iedere seconde zwaarder en levenlozer in mijn armen leek te worden.
Ik trappelde als een duiker, afgezien van het feit dat aan mijn voeten geen vinnen maar zware laarzen plakten, die me omlaag wilden trekken.
Werkelijk omlaag?
Ik trok me met maar één arm beetje bij beetje omhoog.
Of naar beneden?
Ga ik de verkeerde kant op? Mijn onheil tegemoet?
Ik sperde mijn ogen open, ook al geloofde ik niet dat ik ook maar iets hier beneden in het pikzwarte donker kon zien, maar mijn hoofd voelde alsof het zou barsten en het was meer een belachelijke reflex dan een bewust besluit. Bijna alsof ik een opheffing van het drukverschil boven mijn ogen wilde bewerkstelligen of zuurstof uit het brakke water wilde filteren. Des te verbaasder was ik toen ik werkelijk iets zag.
Licht!
Inderdaad was daarachter, daar waar het touw eindigde, een klein, dun sprankje licht.
De fantasten hebben allemaal gelijk, was mijn laatste gedachte, voor het touw uit mijn vingers gleed.
Zo is het einde. We vechten ons door een koud, donker Niets, maar als alles voorbij is, zien we een fel licht aan het eind van de weg.
Ik glimlachte en ademde diep in.