65
Gino Fosse had twee keer naar Cannonball Adderley geluisterd en onderwijl voortdurend in de gaten gehouden wie de kerk in en uit liep. Er waren meer mensen dan er moesten zijn. Zo’n toeristische attractie was de kerk nu ook weer niet. Zij hadden hier mannen rondlopen. Mannen die deden alsof ze naar de schilderijen aan de muur keken, mannen die deden alsof ze zaten te bidden. Michael Denney was nergens te bekennen. Hij kende hem zo goed. Hij zou dat gedistingeerde zilverkleurige hoofd overal herkennen. Het legde vierentwintig uur per dag beslag op zijn verbeelding. Hij keek op zijn horloge. Het was tien over twaalf. Neerstortende regen klonk als tromgeroffel op het dak. Het licht achter de ramen was nu dof, dreigend grijs. Hij liet de muziek ten einde komen en wist dat hij geen noot meer wilde horen. Met een zachte vloek trok hij de koptelefoon af en stopte hem terug in de zak van de witte albe, samen met de cd. Toen dacht hij na over wat hij deed, begon bijna te lachen, haalde de dingen uit zijn zak en legde ze naast zich op de bank. Hij had ze niet meer nodig.
Hij haalde het wapen tussen zijn ceintuur uit en hield het uit het zicht onder de bank voor hem. Het metaal werd algauw warm en klam in zijn hand. ‘Mercy, Mercy, Mercy’. De melodie speelde nog steeds door zijn hoofd en toverde beelden voor zijn ogen: van een dode Michael Denney. Van een naakte Sara die hem zwijgend aanstaarde, terwijl hij boven haar tekeer ging; Sara met haar armen en benen wijd in de vorm van een andreaskruis en één simpele vraag in die scherpe groene ogen: Waarom?
‘Omdat ik dacht dat je net zo was als de rest,’ fluisterde hij, terwijl hij haar zag op de vloer van de torenkamer in de Clivus Scauri en zich haar geringe verzet en geschokte gezicht herinnerde. ‘Ik wist het niet.’
Niet totdat Hanrahan de waarheid fluisterde in het donker van de San Lorenzo in Lucina, met de rattenogen glinsterend achter het ijzeren hek. Vanaf dat moment leek alles een kolkende, onwerkelijke droom.
Hij dacht aan zijn eigen einde: een geknielde, ineengedoken figuur, de witte albe rood bevlekt, het wapen nog steeds op zijn eigen slaap gericht. Dit was de laatste verlossing. Hij ging niet wachten totdat zij eraan toekwamen.
‘Waar ben je?’ zei hij bij zichzelf met een zachte, van spanning gebarsten stem.
De regen bracht te veel mensen binnen. Ze verdrongen zich bij de deur, de meesten zonder te beseffen waar ze waren, wat ze mochten verwachten. De kerk was voor hen domweg een toevluchtsoord. Hij dacht na over dat idee: hij had altijd gewild dat de Kerk dat zou zijn. Die ervaring was hem ontnomen, door zijn vader, door zijn eigen aard ook.
‘Waar bén je?’
Gino Fosse keek naar de deur en zijn adem stokte. Ze liep in het entreeportaal, met achter zich de kleine politieman, die ene die hij een paar dagen eerder bijna had vermoord. Ze wandelden het middenschip in, zonder angst, zonder bezorgdheid op hun gezicht. Het kon niet waar zijn. Hij knipperde een paar keer om te zien of hij zich niet vergiste. Ze liepen nu in de richting van de schilderijen, naar de plek waar de groepjes mensen zich hadden verzameld. Zochten ze hem? Of zochten ze Michael Denney? Hij pijnigde zijn hersens om antwoorden te vinden.
Eén kleine zekerheid leek logisch. Hij stond op van de bank met het wapen stevig in zijn hand. Zijn stem verhief zich tot een gebrul. ‘Sara!’
Dwars door het schip heen vonden haar ogen de zijne. De kleine politieman hield hem nauwlettend in de gaten. Hij bracht niet eens zijn hand naar zijn colbert. Ze hadden er niet moeten zijn, geen van beiden.
Toen stierf al het licht weg. De lampen gingen uit. Hij had strak naar hen staan kijken, recht in de poel van licht rond het schilderij: het beeld van de naakte gek met geheven zwaard, klaar om de languit op de grond liggende Mattheüs de beslissende klap toe te brengen.
‘Ga weg!’ brulde hij en hij stak het vuurwapen omhoog en loste één schot in de zwarte lucht.
Er was nog een beetje licht. Enkele lampen in een aangrenzende alkoof brandden nog. Mensen kropen daar verschrikt bijeen. Hij strompelde in hun richting, maar voordat hij er was, werd zelfs dat hem afgenomen. Het zwakke licht stierf weg met een geratel toen de meter de schakelaar omzette. De afbeelding van Mattheüs, in zijn middeleeuwse kostuum, die naar de bijbelse Christus keek en vroeg ‘Waarom ik?’ werd zwart.
Fosse loste nog twee schoten in de lucht. Een vrouw vlakbij begon hysterisch te gillen. Toen zijn ogen gewend begonnen te raken aan de fluwelen duisternis en de rommelige zee van kleine kaarsvlammetjes die nu als enige het toneel verlichtten, ging er iets rakelings langs hem heen, een zwart en snel bewegend ding, een man die geen woord zei.
Hij vloekte en deed een uitval om de vluchtende gedaante te grijpen. Er was niets. Alles ontsnapte aan zijn greep. Alles werd hem ontzegd. Hij liep nogmaals wankelend naar voren en botste tegen verschrikte lichamen in het donker op, brulde alle verwensingen die hij kon bedenken, schreeuwde zijn vaders naam en smeekte de zwarte muil van het middenschip om zijn lichaam uit te spuwen voor zijn wraak.
Hij liep tegen een pilaar op, stootte zijn hoofd hard tegen het steen. Warm, kleverig vocht begon uit zijn neus te lopen. Hij proefde bloed op zijn tong.
‘Schoft!’ schreeuwde hij en hij loste nog een schot.
Iets anders botste tegen hem op, benam hem de adem en deed hem bijna omvallen. Hij herkende wat het was: het ijzeren hek dat voor het altaar stond, hetzelfde soort bewerkte metaal als dat waaraan Arturo Valena schreeuwend was gestorven. Hij liep er op de tast langs, in de richting van de kleine zee van kaarsen. De donkere, glinsterende ogen, mensenogen dit keer, keken in het schijnsel bang naar hem terug en stoven uiteen toen hij naderbij kwam.
‘Schoft!’
Een hand viel op zijn schouder en draaide hem om. Gino Fosse haalde uit met de kolf van het wapen, miste en voelde hoe zijn arm bruusk opzij werd geduwd.
De poel van licht van een paar flakkerende kaarsen toonde het gezicht van de man. Het was de kleine politieman. Hij hield Fosses hand met het wapen hoog boven hun hoofd. Het zou niet moeilijk zijn hem te overmeesteren, dacht hij. Hij leek niet geschikt voor de rol die hij probeerde te spelen. Maar dat waren ze misschien geen van allen.
‘Ik ben niet voor jou gekomen,’ siste Fosse. ‘Ga weg. Neem haar mee.’
Een gezicht verscheen uit de duisternis. Ze keek hem aan, sereen, beheerst, zonder angst, en dat vond hij dom.
‘Je moet vluchten,’ zei hij. ‘Ze zullen jou ook vermoorden.’
‘Gino,’ zei ze en een slanke hand kwam omhoog en raakte zijn gezicht aan. Hij deinsde achteruit, omdat hij niet kon bevatten wat er gebeurde. ‘Ga met ons mee,’ zei ze. ‘Doe dit niet.’
Hij wilde haar weg hebben. Hij wilde niet tegenover haar staan. Haar vingers gleden over zijn vel.
‘Het is niet jouw schuld. Je wist niet wie ik was. Ik had het je moeten vertellen.’
‘Het is nu te laat.’ Gino Fosse schudde zijn hoofd. Hij wilde dat hij de beelden uit zijn gedachten kon krijgen. ‘Te laat!’
‘Ik vergeef het je,’ zei ze. Ze maakte zo’n kalme indruk. Hij wilde haar geloven.
De greep van de kleine politieman verslapte enigszins. Vlakbij liepen mensen rond. Hij wilde hun gezichten zien. Hij moest dat zilverkleurige hoofd zien wegrennen in het duister.
‘Zij willen dit juist,’ zei de politieman. ‘Ze hebben je gebruikt, Gino. Wie heeft je de namen gegeven? Wie heeft je gezegd waar je heen moest en wanneer?’
Hij dacht aan Hanrahan, aan zijn glimlach in de donkere San Lorenzo in Lucina. ‘Wat maakt het uit?’
‘Ze spelen gewoon een spelletje met je, Gino,’ ging de politieman door.
Hij lachte. ‘Dacht je dat ik dat niet wist?’
Sara’s gezicht keek hem meelevend, liefdevol aan. ‘Waarom zou je het dan doen?’
Hij zwaaide het wapen voor haar heen en weer. ‘Omdat hij het verdient.’
‘Hij is onze vader,’ zei ze. ‘We moeten medelijden met hem hebben. Hem niet haten. Als ik jou kan vergeven…’
De kleine politieman kreeg een onzekere blik in zijn ogen. Gino keek naar haar gezicht in het schemerlicht. Het had een beeld van een schilderij kunnen zijn. Ze leek zo kalm, zo zeker van zichzelf.
‘Alsjeblieft,’ zei ze. ‘We kunnen bij elkaar zijn. We kunnen onszelf helen als we willen. Laat ze jouw woede niet voor hun eigen doeleinden gebruiken. Doe ze dat plezier niet. Dan winnen ze.’
Hij luisterde ingespannen naar de geluiden in de donkere ruimte achter hen. Ze moesten er zijn. De ratten die, druk kwebbelend in het duister, het laatste restje van zijn ziel aan stukken scheurden. Maar het enige wat hij hoorde, diep in zijn hoofd, was het refrein van de muziek: de alt van Cannonball Adderley die alsmaar ‘Mercy, Mercy, Mercy’ herhaalde met een aanhoudende zangerige triestheid, als een gospelzanger die bad om vergiffenis.
‘Als je met mensen praat die ik ken, Gino,’ zei de kleine politieman, ‘kunnen ze allemaal worden berecht. Je vader. De mensen die je tot deze dingen hebben aangezet.’ De politieman aarzelde. Hij had het wapen nu nauwelijks meer vast. ‘Is dat niet precies wat je wilt?’
Fosse dacht weer aan de Ier, aan zijn hete adem in zijn oor, hoe hij de gehate woorden in zijn oor fluisterde in de San Lorenzo in Lucina. Dat het zo makkelijk zou zijn om alles weer goed te maken als ze Michael Denney maar konden overhalen om achter de hoge muren van het Vaticaan uit te vluchten. Hij zou Hanrahan graag voor de rechter zien staan, dacht hij. Er was, alles wel beschouwd, heel veel wat hij hun kon vertellen.
De hand van de politieman ging omhoog en pakte het wapen. Fosse liet het los, liet het zich afnemen.
Nic Costa’s ogen schoten naar Sara. ‘Probeer je vader te vinden. Hij moet zich ergens verstoppen voordat het licht weer aangaat. Hou hem uit de buurt totdat ik je waarschuw. Ik weet niet of de juiste mensen hier zijn of niet.’
Was het een andere situatie geweest, wist Costa, dan zou ze hem snel op de wang hebben gekust. Maar Gino Fosse was nog heel onrustig. Ze wilden geen van beiden te veel risico’s nemen. Haar hand kwam omhoog en drukte de zijne en toen was ze weg, een vluchtige gedaante die in de zwarte muil van de kerk uit het gezicht verdween.
Fosse staarde haar na. Hij had de blik van een wild beest in zijn ogen, deels angst, deels razernij. Even werd Nic Costa bang.
‘Waar is ze?’ vroeg Fosse. ‘Komt ze nog terug?’
‘Natuurlijk komt ze terug,’ zei hij op zelfverzekerde toon.
‘Ik wist het niet,’ zei Fosse. ‘Ik deed het met die anderen omdat ze hoeren waren. Daar waren ze voor. Ik wist niet…’
Fosses zwarte ogen keken in de zijne. ‘Het achtervolgt me. Ik wil het niet meer in mijn hoofd hebben.’
Een deel van Gino Fosse was helemaal niet gek, dacht Costa, en daarna sloot hij zijn geest af, omdat hij de mogelijkheden die vervat waren in wat hij zojuist had gehoord, niet kon toelaten. Er was geen tijd. Er bewogen mensen in de schaduwen, grote, donkere lichamen, mannen in colbert, mannen met een doel. Costa vroeg zich af wie er het eerste zou zijn, wie er al in de kerk was. Hij had geprobeerd zoveel mogelijk opties af te dekken.
Er schoot iemand rakelings langs hem heen. Een arm strekte zich uit naar het hekje voor het altaar; enkele munten vielen in het kistje aldaar en onverwachts snel en pijnlijk floepten de lampen bij het schilderij aan.
Knipperend met zijn ogen keek Costa naar het doek aan de muur. Het leek te leven. Als hij zijn best deed, dacht hij, kon hij de moordenaar horen ademen, de kracht van het licht dat van het schilderij af straalde om zijn verlossende genade op hen allemaal te werpen, voelen.
Toen drong een bekend gezicht, half verlicht door de gelige lampen, zich tussen hen.
‘Waar is hij?’ vroeg Falcone bars, terwijl hij het wapen uit zijn handen trok. ‘Denney? Wat heb je met de schoft gedaan?’
De mensen die hij had gebeld, hadden er inmiddels moeten zijn. Hij kon iemand anders horen lopen in het donker. Ze moesten meer licht hebben dan deze ene flauwe gele poel aan één kant van het middenschip.
‘Ik heb hem helemaal niet gezien,’ antwoordde hij naar waarheid.
‘Maar één in- en één uitgang,’ siste Falcone. ‘Godnogantoe. Hij kende deze kerk als zijn broekzak. Hij is weg. Het kan niet anders.’
Hij zei niets en probeerde na te denken. Eén minuut, had ze gezegd. Een momentje maar om te praten en ervoor te zorgen dat hem niets overkwam. Hoewel, realiseerde hij zich nu, ze elkaar eerder die dag al moesten hebben gesproken. Was er werkelijk nog iets te zeggen?
‘En jij…’ Falcones vinger porde in zijn schouder. ‘Jij kunt je er gewoon niet buiten houden, hè?’
‘Volgens mij,’ antwoordde hij, ‘zou u eens moeten nadenken over uw positie.’ Hij keek recht in het koele, sombere gezicht van Falcone. ‘U kunt hier niet meer mee doorgaan. Het komt toch uit.’
Falcone schudde zijn hoofd. ‘Wat kan mij mijn positie schelen? Laat maar gaan…’
Opeens trok hij een stel handboeien uit zijn zak, sloeg de ene kant om Gino Fosses pols en maakte de andere kant vast aan het ijzeren hek. Costa keek naar Fosses ogen. Hij was bang.
Falcone nam Costa bij de arm, keek hem strak in het gezicht. ‘Deze schoft heeft je partner vermoord. Wij gaan nu weg, knul. We zijn klaar met deze troep.’
Het schilderij straalde hem toe vanaf de muur. Hij kon zijn ogen niet afhouden van de gedaante op de achtergrond: Caravaggio zelf, kijkend naar de moord die uit zijn eigen verbeelding was ontsproten, vol medelijden met het bloedende slachtoffer op de grond, vol medelijden ook met de moordenaar die door een speling van het lot het werktuig van zijn dood was geworden.
Falcone sleepte hem aan zijn arm mee, weg bij het toneel. Hij stribbelde tegen.
‘Jezus!’ Falcone smeet Costa tegen een pilaar en beet hem toe: ‘Ik wil je alleen in veiligheid brengen, Nic. Ik wil niet nog meer dode mannen in mijn hoofd hebben rondspoken.’
‘Nee,’ zei Nic Costa zacht. ‘Ik mag dit niet laten gebeuren.’
Er was nu veel geloop. Misschien waren het de mensen die Falcone verwachtte. Misschien anderen. Hij dacht dat hij Teresa Lupo’s stem hoorde uitschieten in het lawaai. Ergens flitste een camera. Mensen begonnen te schreeuwen. Aan de andere kant van de kerk ging opeens het licht aan. Andere lampen volgden, rij na rij oprukkend over het plafond toen iemand de schakelaars vond.
Costa keek naar Falcone. De heldere ogen van de inspecteur schoten heen en weer door de kerk om te zien wat er gebeurde.
‘Hier moet een einde aan komen,’ zei Costa en hij probeerde zich uit Falcones greep te bevrijden. Hij worstelde zich los met een onverwachte stoot en rende de paar meter naar Gino Fosse. Ze waren er. Twee mannen. Hij drong hen voorbij toen ze Fosse begonnen in te sluiten en allebei een hand hieven. Twee lopen begonnen te glanzen in het bleke licht. Hij probeerde uit alle macht zijn ogen van de gedaanten aan de muur af te houden: de geslagen man, zijn witte tuniek rood van het bloed; de woedende, naakte aanvaller.
Er klonk een geluid dat de boze loodkleurige hemel buiten had kunnen zijn; er was een verzengende lichtflits, zo fel dat ergens achter zijn ogen een rauwe, scherpe pijn brandde. Nic Costa staarde naar het schilderij aan de muur: een jongeman met een baard, die gekweld en verwonderd naar de bloederige, levensechte scène keek die hij had gecreëerd. Toen vervaagde het gezicht en het heldere, leven gevende licht stierf weg.