1

Het was snikheet en broeierig. Sara Farnese zat aan haar tafel in de leeszaal van de Vaticaanse bibliotheek en staarde uit het raam naar de kleine rechthoekige binnentuin. Het kostte haar moeite om zich te concentreren. De blakende augustusmiddag toverde een trillende, vertekenende luchtspiegeling voor haar ogen. In de onwerkelijke nevel was het gras een gele, dorre weerspiegeling van de genadeloze zon. Het was nu twee uur. Over een uur zou de temperatuur aan de andere kant van het glas veertig graden zijn. Ze had de stad uit moeten gaan, zoals iedereen. Rome in augustus was een lege oven waarin het gefluister van verdroogde geesten weergalmde. Haar eenzame voetstappen hadden die ochtend luid weerklonken in de gangen van de universiteit aan de andere kant van de stad. Het was een van de redenen geweest waarom ze had besloten haar heil elders te zoeken. De helft van de winkels en restaurants was gesloten. Het enige leven was te vinden in parken en musea, waar verdwaalde groepjes zwetende toeristen een pover stukje schaduw probeerden te vinden.

Dit was het ergste deel van de zomer. Toch had ze besloten te blijven. Ze wist waarom en ze vroeg zich af of het dom van haar was. Hugh Fairchild kwam over uit Londen. Knappe Hugh, slimme Hugh, een man die de namen van alle vroeg-christelijke handschriften in de musea van Europa uit zijn hoofd kon opzeggen en ze waarschijnlijk had gelezen ook. Als zijn vliegtuig geen vertraging had gehad, zou hij die ochtend om tien uur op Fiumicino zijn aangekomen en nu al in zijn suite in het Inghilterra zijn. Hij kon niet bij haar logeren. Daar was het nog te vroeg voor, dat wist ze, en ze zette de gedachte van zich af dat er misschien namen van andere kandidaten voor zijn bed in zijn adresboekje stonden. Hij was een zeer drukbezette man. Hij zou vijf etmalen in Rome zijn, waarvan slechts twee nachten voor haar waren, en daarna doorreizen naar een juridisch congres in Istanbul.

Misschien, dacht ze, nee: waarschíjnlijk had hij nog meer vriendinnen. Hij woonde tenslotte in Londen. Hij had de academische wereld vaarwel gezegd om een succesvolle carrièreambtenaar bij de EU te worden. Tegenwoordig was hij zeker één van de vier weken op reis, naar Rome, naar New York, naar Tokio. Ze zagen elkaar hoogstens eenmaal per maand. Hij was vijfendertig en knap op een manier die haast te volmaakt was. Hij had een lang, gespierd, zongebruind lijf; een vriendelijk, aristocratisch Engels gezicht, waarop een glimlach zelden ontbrak, en een onhandelbare bos blond haar. Ze kon zich niet voorstellen dat hij niet met andere vrouwen naar bed ging, misschien bij de eerste ontmoeting al. Zo was het haar vergaan, herinnerde ze zich met een licht gevoel van spijt, tijdens het congres over het behoud van historische kunstvoorwerpen in Amsterdam vier maanden geleden.

Ze kon er niet mee zitten. Ze waren allebei vrijgezel en volwassen. Hij nam geen enkel risico bij het vrijen. Hugh Fairchild was een zeer gedisciplineerde man, een man die haar leven in en uit wandelde op onregelmatige momenten die hen beiden tot tevredenheid stemden. Die avond zouden ze in haar appartement vlak bij het Vaticaan eten. Ze zouden de brug bij het Castel Sant’Angelo oversteken, door de straten van het centro storico lopen en ergens koffiedrinken. Rond middernacht zouden ze teruggaan naar haar huis. Hij zou tot de ochtend blijven en daarna zouden besprekingen twee dagen beslag op hem leggen. Alles bij elkaar genomen een ruime dosis intellectuele activiteit, aangenaam gezelschap en lichamelijke bevrediging, vond ze. Genoeg om haar gelukkig te maken. Genoeg, zei een verdwaalde gedachte, om de twijfels de kop in te drukken.

Ze probeerde zich te concentreren op het waardevolle handschrift dat op de mahonie tafel bij het raam lag. Het was een geel boekdeel, heel anders dan de banden die Sara Farnese normaal gesproken in de leeszaal van het Vaticaan bestudeerde: een kopie uit de tiende eeuw van De Re Coquinaria, het beroemde Romeinse kookboek van Apicius uit de eerste eeuw na Christus. Ze zou een echt Romeinse maaltijd voor hem bereiden: isicia omentata, reepjes rundvlees met pijnboompitten; pullus fiusilis, kip gevuld met gekruid deeg; en tiropatinam, een soufflé met honing. Ze zou uitleggen dat ze thuis aten omdat het augustus was. Alle goede restaurants waren dicht. Dit was geen poging om de status van hun relatie te veranderen. Het was puur praktisch en bovendien hield ze van koken. Hij zou het begrijpen, of tenminste geen bezwaar maken.

‘Apicius?’ vroeg een stem achter haar zo onverwachts, dat ze schrok.

Ze keek om en zag Guido Fratelli staan, die haar vriendelijk en vasthoudend als altijd toelachte. Ze probeerde het gebaar te beantwoorden, hoewel ze niet blij was hem te zien. De soldaat van de Zwitserse Garde kwam altijd naar haar toe wanneer ze de leeszaal bezocht. Hij wist genoeg van haar werk in de bibliotheek – of had er genoeg van opgestoken – om een gesprek aan te knopen. Hij was ongeveer van haar leeftijd, had een beginnend buikje en hield iets te veel van het blauwe, semi-middeleeuwse uniform en de zwartleren pistoolholster. Als pseudo-politieagent had hij geen macht buiten het Vaticaan en daarbinnen alleen in de rustige gedeelten. Het politiekorps van Rome was nog altijd verantwoordelijk voor het Sint Pietersplein, in feite de enige plek waar de sterke arm der wet gewoonlijk nodig was. En dat was een ander slag mensen, niet te vergelijken met dit stille, enigszins bedeesde individu. Guido Fratelli zou het nog geen dag volhouden als hij de dronkaards en verslaafden rond het Terministation moest wegjagen.

‘Ik heb je niet horen binnenkomen,’ zei Sara in de hoop dat hij het als een licht verwijt zou opvatten. Er was behalve haar niemand in de leeszaal. Ze hield van de rust; ze wilde niet dat deze werd verstoord door conversatie.

‘Sorry.’ Hij klopte op het pistool aan zijn riem, een onbewust en ergerlijk gebaar. ‘We zijn erop getraind om muisstil te zijn. Je kunt nooit weten.’

‘Tuurlijk,’ antwoordde ze. Als Sara zich niet vergiste, waren er in de loop van bijna tweehonderd jaar drie moorden in het Vaticaan gepleegd: in 1988, toen de nieuwe commandant van de Zwitserse Garde en zijn vrouw werden doodgeschoten door een rancuneuze gardekorporaal; en in 1848, toen de eerste minister van de paus werd vermoord door een politieke opponent. Zolang de Romeinse politie de mensenmassa’s op het plein voor haar rekening nam, hoefde Guido Fratelli zich hoogstens zorgen te maken over een ambitieuze inbreker.

’Niet je gebruikelijke kost?’ vroeg hij.

‘Ik heb brede interesses.’

‘Ik ook.’ Hij gluurde naar de bladzijde.

De band had in de gebruikelijke doos gezeten, met de naam in grote, zwarte letters op de voorkant, en daardoor wist hij wat ze las. Guido speurde altijd naar pijlers voor een gesprek, hoe onbeduidend ook. Misschien gaf dat hem het gevoel dat hij een echte detective was.

‘Ik ben Grieks aan het leren, weet je.’

‘Dit is Latijn. Kijk maar naar het schrift.’

Zijn gezicht betrok. ‘O, ik dacht dat je Griekse teksten bestudeerde. Meestal.’

‘Meestal wel.’ Ze zag de ontzetting op zijn gezicht en kon een glimlach niet onderdrukken. Hij dacht: Moet ik het nou allebei leren?

‘Misschien kun je een keer kijken wat ik al geleerd heb?’

Ze tikte op de laptop waarop ze de helft van de recepten die ze wilde hebben, had uitgetypt.

‘Een andere keer. Nu niet, Guido. Ik ben bezig.’

De tafel stond dwars op het raam. Ze keek van hem weg, de tuin weer in en zag zijn lange, donkere gedaante in de grote ruit. Guido zou het niet snel opgeven.

‘Goed,’ zei hij tegen haar spiegelbeeld in het glas en daarna liep hij weg, terug naar beneden naar de ingang. Ze hoorde gelach door de vloer van de lange galerij boven. De toeristen waren binnen, zij die genoeg invloed hadden om een kaartje voor de afgesloten delen van het Vaticaan te bemachtigen. Beseften ze wat een geluksvogels ze waren? De laatste paar jaar was ze, zowel uit hoofde van haar functie van universitair docent in het vroege christendom als puur voor haar eigen plezier, steeds meer tijd in de bibliotheek gaan doorbrengen om te genieten van de verbazingwekkend rijke collectie. Ze had tekeningen en gedichten van de hand van Michelangelo aangeraakt. Ze had de liefdesbrieven van Hendrik VIII aan Anna Boleyn gelezen, en een kopie van de Assertio Septem Sacramentorum van diezelfde koning, ondertekend door de monarch, die Hendrik de titel ‘Verdediger van het geloof’ had opgeleverd, maar hem niet in de Kerk had kunnen houden.

Omwille van haar specialiteit ging haar aandacht voornamelijk uit naar de vroege werken, de handschriften en incunabelen van onschatbare waarde. Toch kon ze het niet laten soms een blik te werpen op het persoonlijke materiaal van de Middeleeuwen en later. In zekere zin had ze het gevoel dat ze naar Petrarchus en Thomas van Aquino zelf had geluisterd. Hun stem leefde voort, als echo’s op het droge perkament en in de oude inktvlek die ze op het blad hadden achtergelaten. Deze sporen maakten hen menselijk en al hun wijsheid, al hun vaardigheid met woorden ten spijt, zonder hun menselijkheid waren ze niets, hoewel Hugh Fairchild het daar waarschijnlijk niet mee eens zou zijn.

Er klonk lawaai bij de ingang, een gedempte schreeuw, op zichzelf niet hard, maar gezien de omgeving verontrustend. In de leeszaal van de Vaticaanse bibliotheek schreeuwde nooit iemand.

Sara hief haar hoofd en zag tot haar verrassing een bekende op haar af komen. Hij stapte kordaat door de felle strepen licht die door het raam vielen, met een vlugge, vastberaden doelgerichtheid die vreemd was in deze omgeving, verkeerd. De airconditioning begon harder te zoemen. Er viel een koele deken van lucht over haar heen en ze rilde. Ze keek nogmaals. Stefano Rinaldi, een collega van de universiteit, droeg een grote, uitpuilende plastic zak en liep met vastberaden tred door de lege leeszaal. Hij had een uitdrukking op zijn ronde, bebaarde gezicht die ze niet kon thuisbrengen: woede, of angst, of een combinatie van beide. Hij droeg zijn gebruikelijke zwarte overhemd en zwarte pantalon, maar ze waren verfomfaaid en er zaten, zo te zien, natte plekken op. Zijn ogen keken haar fel aan.

Zonder enige reden was Sara Farnese opeens bang van deze man die ze al langer kende.

‘Stefano…’ zei ze zacht, misschien zo zacht dat hij het niet kon horen.

Achter hem nam de commotie toe. Ze zag mensen met hun armen zwaaien, achter de gedaante in het zwart met die rare, volle plastic tas bungelend in zijn rechterhand aan gaan rennen. En in zijn linkerhand nog iets vreemders, zag ze nu: een wapen, een klein zwart pistool. Stefano Rinaldi, een man die ze nog nooit boos had gezien, een man tot wie ze zich ooit in zekere mate aangetrokken had gevoeld, liep vastberaden door de zaal in haar richting met een wapen in zijn hand, en ze kon niets bedenken, geen enkele mogelijke reeks gebeurtenissen, die dit ook maar enigszins kon verklaren.

Ze boog zich naar voren, legde beide handen op de andere kant van de tafel en draaide hem negentig graden rond. Het oude hout piepte op de marmeren vloer als een dier met pijn. Ze sjorde aan het geval totdat haar rug tegen het glas gedrukt was en de tafel tegen haar buik aan stond zonder te twijfelen aan de logica: dat ze moest blijven zitten met haar gezicht naar deze man gekeerd; dat deze oude tafel, met een kopie uit de tiende eeuw van een Romeins kookboek en een laptop, enige bescherming zou bieden tegen het raadselachtige gevaar dat haar naderde.

Toen, veel sneller dan ze verwachtte, stond hij voor haar, hijgend boven haar uit verheven, met die waanzinnige blik veel duidelijker dan ooit in zijn donkerbruine ogen.

Hij ging in de stoel tegenover haar zitten en tuurde naar haar gezicht. Ze voelde dat haar spieren zich ontspanden, al was het niet veel. Op dat moment was Sara niet bang. Hij was niet gekomen om haar kwaad te doen. Dat wist ze opeens absoluut zeker, hoewel ze niet kon verklaren waarom.

‘Stefano…’ herhaalde ze.

Achter hem verzamelden zich gedaantes. Ze kon Guido Fratelli onderscheiden. Ze vroeg zich af hoe goed hij met zijn wapen kon omgaan. Of zij, door een ongelukkig toeval, die dag misschien zou sterven door de verdwaalde kogel van een onervaren soldaat van de Zwitserse Garde met trillende handen, die het wapen richtte op een vroegere minnaar van haar die om de een of andere reden in de eerbiedwaardigste bibliotheek in Rome krankzinnig was geworden.

Stefano’s linkerarm, de arm met het wapen, veegde over de tafel, veegde alles wat erop lag – het kostbare boek van Apicius, haar dure laptop – met veel gekletter op de harde marmeren vloer.

Ze bleef stil zitten, hetgeen, schenen zijn ogen te zeggen, was wat hij wilde.

Toen tilde Stefano de tas op tot boven de tafelrand, draaide hem om, liet de inhoud op het blad vallen en zei luid en statig, met een stem die half waanzinnig, half dood klonk: ‘Het bloed van de martelaren is het zaad van de kerk!’

Ze keek naar het ding voor haar. Het had de consistentie van vochtig nieuw perkament, alsof het net afgespoeld was. Apicius zou op iets vergelijkbaars hebben geschreven, als het eenmaal droog was.

Met het wapen nog steeds in zijn linkerhand begon Stefano het soepele ding voor haar te ontwarren. Hij trok het strak, vouwde het vreemde materiaal uit totdat het het brede mahoniehouten tafelblad volledig bedekte en over de rand golfde, waarbij het een vorm aannam die zowel bekend als, in de huidige context, vreemd was.

Sara dwong zichzelf haar ogen open te houden, goed na te denken over wat ze zag. Het ding dat Stefano Rinaldi uitvouwde, zorgvuldig gladstreek met de vlakke palm van zijn rechterhand alsof het bijvoorbeeld een tafelkleed was, dat werd uitgestald om te worden verkocht, was de huid van een mens; een lichte huid, enigszins zongebruind, en nat, alsof hij onlangs gewassen was. Hij was ruw van het lichaam gesneden bij de nek, geslachtsdelen, enkels en polsen, met een laatste snee over de ruggengraat en de achterkant van de benen om hem er in zijn geheel af te halen. Sara moest zich inhouden, anders had ze haar hand uitgestoken om het ding aan te raken, alleen maar om zichzelf ervan te overtuigen dat dit geen nachtmerrie was, om het zeker te weten.

‘Wat wil je?’ vroeg ze, zo kalm als ze kon.

De bruine ogen ontmoetten die van haar en keken toen weg. Stefano was bang voor wat hij deed, doodsbenauwd, maar er lag ook een zekere vastberadenheid in zijn blik. Hij was een intelligente man, niet stijfhoofdig, alleen toegewijd aan zijn werk, dat – herinnerde ze zich nu – voornamelijk draaide om Tertullianus, de vroeg-christelijke theoloog en polemist wiens beroemde dictaat hij had geciteerd.

’Wie zijn de martelaren, Stefano?’ vroeg ze. ‘Wat heeft dit te betekenen?’

Hij was op dat moment bij zijn volle verstand. Dat kon ze heel duidelijk zien aan zijn ogen, die kalm waren geworden. Stefano stond na te denken, naar een oplossing te zoeken.

Hij boog zich naar voren. ‘Ze is daar nog, Sara,’ zei hij op de door tabak gekleurde bromtoon die ze van hem kende, hoewel hij heel zacht sprak alsof hij niet wilde dat iemand anders het hoorde. ‘Je moet erheen. Kijk hiernaar.’ Hij keek naar de huid op de tafel. ‘Ik durf niet…’ Zijn gezicht was vertrokken van doodsangst hoewel dat, gezien de situatie, belachelijk was. ‘Denk aan Bartholomeus. Je weet het vast.’

Daarna herhaalde hij op veel luidere toon, met een stem die de waanzin weer in zich droeg, Tertullianus: ‘Het bloed van de martelaren is het zaad van de kerk.’

Met ogen die nu zwart en volkomen verdwaasd waren, hief Stefano Rinaldi het wapen, bracht het omhoog totdat de korte, dunne loop op haar gezicht was gericht.

‘Liggen!’ schreeuwde de soldaat van de Zwitserse Garde. ‘Liggen!’

Guido was een idioot. Sara wist dat instinctief, wist dat hij dit voorval niet kon zien en kon interpreteren zoals zij.

‘Nee!’ zei Sara resoluut, terwijl ze een hand opstak naar beide mannen en tot haar afschuw zag ze Stefano’s wapen weer voor haar bewegen, nog hoger gaan. ‘Jullie allebei! Hou op!’

Guido schreeuwde, iets onverstaanbaars wat zowel angst als woede was. Hij had zichzelf niet meer in de hand. En Stefano staarde haar alleen maar aan, staarde met die treurige, verloren ogen en een blik die haar ten slotte bang maakte, omdat er zoveel doods fatalisme in leek te liggen.

Hij mompelde twee woorden: ‘Haast je.’

‘Niet doen,’ zei ze tegen hen beiden, hoewel ze wist dat het zinloos was.

Er klonk een knal uit Guido’s wapen. De zaal werd gehuld in een geluid dat haar oren deed schreeuwen van pijn. Stefano Rinaldi’s hoofd spleet open en spuwde een paarsrode straal bloed en weefsel uit. Daarna danste Guido om de dode man heen. Hij wilde dat hij het lijk dat nu ineengezakt op de vloer lag, durfde aan te raken en liet het wapen in zijn hand op en neer schokken alsof het een eigen leven leidde.

Ze sloot haar ogen en luisterde naar het geluid van geweervuur, hoorde de kogels fluiten door de zaal, de stille zaal, de plek met zijn vele prachtige dingen waarvan ze was gaan houden.

Zodra het voorbij was, opende Sara Farnese haar ogen. Stefano lag roerloos op de grond. Een van de suppoosten stond vlakbij te gillen met zijn handen tegen zijn buik gedrukt alsof hij die niet los durfde laten uit angst dat er misschien iets uit zou vallen.

Ze keek naar Stefano’s hoofd. Het lag op de grond, rustte op de oude kopie van Apicius en besmeurde de bladzijde met dik, donker bloed.