4

Costa dacht na over het beknopte verhaal dat Sara Farnese hem in de auto had verteld. Het riep een hoop vragen op. Hij verwonderde zich ook over haar redenering. Misschien was de vrouw al in shock, alleen inwendig, en was dit gewoon een dwaze onderneming.

’Waarom Isola Tiberina?’ vroeg hij.

‘Dat heb ik u toch verteld. We moeten naar de kerk.’

Rossi, die achter het stuur zat, wierp hem een kille blik toe. Costa vroeg zich af of hij zijn bedenkingen begon te krijgen over dit hele gedoe. Het was een rare beslissing. Ze hadden misschien op instructies moeten wachten. Maar hij had geen bewijs dat er een misdrijf op het grondgebied van de stad was gepleegd. Bovendien was de vrouw onvermurwbaar; ze wilde er direct heen. Costa dacht dat hij Falcone wel zou kunnen overtuigen van zijn gelijk. Dat kon hij meestal.

‘Mag ik vragen waarom?’

Ze zuchtte, alsof ze tegen een schoolkind sprak.

‘Vanwege Bartholomeus. De heilige werd levend gevild. Ontveld. Het was Stefano’s werkterrein. Hij moet het hebben geweten. De kerk op Isola Tiberina is de Bartholomeus. Ik kan geen andere plek bedenken.’

‘En dat is alles?’ vroeg Costa verbaasd. Hij zag de hoop dat hij Falcone te vriend zou kunnen houden, snel verbleken.

‘Dat is alles,’ beaamde ze korzelig. ‘Tenzij u een beter idee hebt.’

De twee mannen keken elkaar aan. Er was weinig verkeer op de weg. Ze reden met hoge snelheid langs de Tiber door Trastevere en sloegen vervolgens linksaf naar het kleine eilandje dat midden in de rivier lag.

‘Die Stefano,’ vroeg Rossi toen ze het piazza voor de kerk op draaide. ‘Was dat een vriend van u?’

Ze zei niets en stapte al uit de auto voordat hij helemaal stilstond.

‘Een heel enge vrouw,’ bromde Rossi net buiten gehoorsafstand. Hij schudde zijn hoofd.

De twee mannen volgden haar voorbeeld en keken naar de kerk. Je kon je maar moeilijk voorstellen dat hier iets mis kon zijn. Het was een oud, onbedorven stukje van de stad, met een piazza met kinderhoofdjes waar je in de schaduw kon zitten, weg van het suizende geluid van het verkeer dat over de beide oevers van de rivier reed.

‘Denk je dat we het bureau moeten waarschuwen?’ vroeg Rossi.

Costa haalde zijn schouders op. ‘Wat heeft het voor zin? Als we toch op ons flikker krijgen, kan dat straks ook wel.’

‘Ja,’ beaamde de oudere man. ‘Ik zal eens kijken of ik een koster kan vinden en een sleutel kan krijgen.’

De vrouw stond al bij de deur van de kerk.

‘Hé,’ riep Costa. ‘Wacht even.’

Maar ze was al weg. Costa vloekte, rende haar achterna en schreeuwde naar Rossi dat hij moest meekomen.

De kerk was leeg. Costa stond in het middenschip, omlijst door de glanzende kolommen aan weerszijden, en voelde zich zoals hij zich altijd in een kerk voelde: niet op zijn gemak. Het was een kwestie van opvoeding, vermoedde hij. Soms kreeg hij de zenuwen van deze gebouwen.

Ze keken in de flauw verlichte zijkapellen. Ze probeerden een paar deuren die toegang gaven tot kleine opslagruimtes vol stof.

‘Er is niets,’ zei ze.

Ze stonden in het middenschip en Costa probeerde andere mogelijkheden te bedenken. Ze was teleurgesteld, gespannen, alsof dit een intellectuele puzzel was die om een oplossing vroeg.

‘Het was het proberen waard,’ zei hij. ‘U moet het uzelf niet kwalijk nemen.’

‘Ik neem het mezelf wel kwalijk,’ zei ze zacht. ‘Er moet meer zijn. We hebben hier een keer gewerkt. Er heeft een tempel gestaan, gewijd aan Aesculapius, vóór de kerk. Misschien iets onder de grond.’

‘Eeskoe… wie?’

‘Aesculapius. Dat was de god van de geneeskunde.’ Ze keek hem aan. ‘Dat maakt het ook wel toepasselijk, vindt u niet?’

‘Misschien.’ Het ging hem boven de pet en hij wist het. Er ging meer om in het hoofd van de vrouw dan hij begreep. Hij vroeg zich af van hoeveel ze zichzelf bewust was.

Rossi kwam terug, zwaaiend met een stel grote, oude sleutels. Costa voelde zich opgelaten. Hij scheen op de een of andere manier het initiatief te hebben genomen, hetgeen beslist Rossi’s voorrecht was. Hij was ouder, hoger in rang. Hij wist meer.

‘We zijn overal geweest,’ zei Costa. ‘Het is allemaal open trouwens. Niets te vinden.’

‘Dan kunnen we ons maar beter melden,’ zei Rossi. Het idee dat iemand anders misschien de brokken bij elkaar zou moeten rapen, scheen hem op te luchten.

Zij stond ingespannen naar een kleine deur aan de linkerkant, voor het altaar, te staren. ‘Daar.’

‘Die hebben we geprobeerd,’ zei Costa.

‘Nee. Er moet ook een campanile zijn. We hebben de toegang tot de toren niet gevonden.’

Costa ging voorop en gooide de deur open. De ruimte was klein en donker. Hij haalde de kleine zaklantaarn uit zijn zak en zag ogenblikkelijk waarom ze de doorgang eerder over het hoofd hadden gezien. De trap zat verstopt in de donkere achterste hoek, achter een ijzeren hekwerk dat was afgesloten met een gigantisch hangslot. Rossi bromde iets en liep erheen, rommelde met de sleutels, vond de goede en stapte door het hek de duisternis in, stommelde de trap op.

‘Jezus! Wat was dat?’

De gil van de grote man galmde door het stenen trapgat omhoog.

Costa’s hand vond eindelijk een lichtschakelaar. De begane grond van de toren en de stenen wenteltrap die naar boven leidde door een eerste verdieping van oude, droge planken heen, werden verlicht.

Rossi kwam, nog steeds schreeuwend, de trap af gewankeld. Zijn kale hoofd zat onder het bloed. Het liep over zijn slaap, in zijn ogen. Hij wrong zich in allerlei bochten om het weg te halen en wreef al krijsend met een zakdoek over zijn hoofd. Voor het eerst in zijn politieloopbaan voelde Nic Costa de gal omhoogkomen in zijn keel. Nu ze bij het trapgat stonden, roken ze een smerige lucht in de hete afgesloten oven die de toren was. Het stonk er naar vers vlees dat begon te bederven. Hij richtte zijn zaklantaarn naar boven. Uit het houten plafond boven de trap vielen langzaam en gestaag druppels stroperig bloed, waar Rossi onder terechtgekomen was zodra hij een voet op de eerste tree zette.

‘We hebben hulp nodig,’ zei Costa grimmig en hij trok de radio uit zijn zak.

Hij keek vol ongeloof naar haar. Sara Farnese was al op de trap en drong langs Rossi.

‘Hé!’ riep hij toen hij haar slanke gestalte volledig uit het zicht zag verdwijnen. ‘Niet doen. Niets aanraken. Jezus…’

Zijn partner had zichzelf niet meer in de hand. Hij stond aan zijn gezicht te krabben alsof het bloed giftig was, een zuur dat elk moment in zijn huid kon invreten. Costa pakte de radio en deed een korte, dringende oproep. Daarna zei hij tegen Rossi dat hij beneden moest blijven en op hem moest wachten. De blik op het gezicht van de oudere man beviel hem niet. Er zat iets van waanzin in, iets wat zei dat dit hem allemaal een beetje te ver ging. Nic Costa dacht er hetzelfde over, maar zij was ervandoor, ze was boven met wat daar dan ook was, en hij vond het idee dat zij daar alleen was, onaanvaardbaar.

Hij hoorde het geluid van een schakelaar boven zijn hoofd. Een flauw, geel licht wierp schaduwen op de trap. Toen maakte Sara Farnese een geluid, iets tussen een snik en een gil in, het eerste echte teken van emotie dat ze sinds het bloedbad in de Vaticaanse bibliotheek een halfuur geleden had gegeven.

‘Shit,’ vloekte Costa en hij holde met twee treden tegelijk de trap op.

Ze was met haar rug tegen de muur aan in elkaar gezakt. Ze zat met haar handen voor haar mond; haar groene ogen stonden wijdopen van schrik en verbijstering. Costa volgde haar blik. Hij zag de lijken in het volle licht van het enige peertje en het kostte hem moeite om de inhoud van zijn maag binnen te houden.

Er waren twee lichamen in het vertrek. Dat van de vrouw was volledig gekleed in een donkere rok en rode blouse. Het hing aan een balk aan een provisorische strop. Vlak bij de bungelende benen lag een oude houten stoel die misschien onder haar uit was geschopt, of wellicht was omgevallen toen zij zichzelf overeind probeerde te houden. Costa keek niet al te goed naar haar gezicht, maar ze leek hem midden dertig en ze had verschoten blond haar en een dunne, leerachtige huid.

Twee meter verderop bevond zich een tweede persoon, rechtop vastgebonden aan een houten steunbalk: een man met een opvallende bos goudkleurig haar, een gezicht dat was verwrongen door de ondraaglijke pijnen van een afschuwelijke dood en een knevel die strak om zijn mond zat gebonden, zodat de bloedeloze lippen met de volmaakte witte tanden omhooggetrokken waren in een ironische glimlach. Hij hing aan zijn armen die boven zijn hoofd met touw aan een zwart verkleurde balk waren vastgemaakt. Zijn benen bungelden vrij van de houten vloer. Er zat alleen huid op zijn gezicht, handen, voeten en kruis.

Een gonzende wolk vliegen zweefde boven het vlezige bovenlichaam. Hun geluid vulde de kleine ronde ruimte. Op de muren rondom was met het bloed van de dode man verschillende malen in woeste hoofdletters de boodschap geverfd die Sara Farnese voor het eerst in de Vaticaanse bibliotheek had gehoord: HET BLOED VAN DE MARTELAREN IS HET ZAAD VAN DE KERK. En, slechts één keer, een tweeregelige strofe in het Engels, een strofe waar Nic Costa genoeg van begreep om in te zien dat hij nog waanzinniger was. Hij was op de muur achter het lijk geschilderd, zodat de tekst achter zijn hoofd stond. De woorden leken op de eerste twee regels van een gedicht…

As I was going to St Ives
I met a man with seven wives.

Nic Costa voelde zijn maag omdraaien en keek toen naar haar. Sara Farnese kon haar ogen niet van het bloederige, gevilde lijk af houden. Ze keek alsof ze vanbinnen langzaam gek aan het worden was.

Hij beende in twee stappen het kleine vertrek door en knielde neer, tussen haar en het gestroopte lijk, raakte haar handen aan met de zijne.

‘U moet hier weggaan. Nu. Alstublieft…’

Ze probeerde het obstakel van zijn lichaam te omzeilen, probeerde alles nog één keer te zien. Costa legde zijn handen op haar wangen en dwong haar hem aan te kijken.

‘Dit is niet uw schuld. U zou dit niet moeten zien. Alstublieft.’

Toen ze geen aanstalten maakte, bukte hij zich, tilde haar zo voorzichtig mogelijk op in zijn armen en liep met haar gewicht in zijn handen de stenen wenteltrap af, waarbij hij de inmiddels minder snel uit het plafond vallende druppels bloed zo goed als hij kon ontweek.

Rossi stond aan de andere kant van de deur. Toen ze langskwamen, keek hij om en mompelde iets over hulp die onderweg was. Costa droeg haar naar het middenschip en zette haar op de voorste kerkbank. Ze staarde naar het altaar. Er blonken tranen in haar ogen.

‘Ik moet het nodige doen,’ zei hij. ‘Zult u hier op me wachten?’

Ze knikte.

Costa gebaarde naar Rossi dat hij bij de vrouw moest gaan staan, haalde een keer diep adem en ging terug naar de toren met de bloederige kamer op de eerste verdieping om te zien wat hij kon achterhalen. De vrouw was snel geïdentificeerd aan de hand van een identiteitsbewijs in haar handtas. De kleren van de gevilde man lagen op een hoop vlak bij zijn lichaam. In de zak van het colbert zat een Brits paspoort en het strookje van een ticket voor een vlucht uit Londen van die ochtend.

Tien minuten later arriveerden de eerste teams. Ze klauterden de trap op en vulden het hele kleine vertrek: technische recherche, mensen van het lab, een leger mannen en vrouwen in witte plastic pakken die hem daar weg wilden hebben, aan de slag wilden. Teresa Lupo, Gekke Teresa, de vrouwelijke patholoog-anatoom die door de politie op een afstandelijke, angstige manier werd bewonderd, liep voorop. Dat was te verwachten; hij kon zich niet voorstellen dat Gekke Teresa een geval als dit zou laten schieten. Ze moest ook hebben geweten dat de grote man er was. Op het bureau ging het gerucht dat die twee sinds kort iets met elkaar hadden.

Leo Falcone kwam binnen en bestudeerde het gevilde lichaam alsof het een stuk in een museum was. De inspecteur was als altijd goedgekleed: gestreken wit overhemd, rode zijden stropdas, lichtbruin geschakeerd kostuum, schoenen die het warmgele licht van het enkele peertje opvingen en nog wisten te glimmen als spiegels. Hij was een opvallende verschijning: compleet kaal met een volmaakte walnootbruine kleur en een zilvergrijze baard, geschoren in een scherpe, hoekige vorm, als die van een acteur die op het toneel de duivel speelt. Hij keek naar Costa en zei met iets wat klonk als venijn in zijn rokersstem: ‘Ik heb je de straat op gestuurd om tasjesdieven op te pakken. Wat is dit in godsnaam?’

Costa dacht bij zichzelf dat hij op zekere dag in bijzijn van al deze mensen door het lint zou gaan. Op een dag zou iemand hem net iets te veel op zijn nek zitten.

‘De vrouw is de echtgenote van Rinaldi,’ zei hij. ‘Ik heb in haar handtas gekeken. Hij ligt bij de stapel kleren van de andere.’

‘En de andere?’

Nic Costa had zin om tegen hem te gillen. Hij had hier niet om gevraagd. Hij wilde hier niet zijn. Bovenal wilde hij niet zien hoe Sara Farnese geleidelijk aan waanzinnig werd, wanneer ze begon te accepteren wat er voor haar ogen was gebeurd.

‘Ben ik mee bezig,’ zei hij en hij liep de trap af en liet hen beginnen met hun werk.

Tot zijn teleurstelling was Rossi niet bij Sara Farnese gebleven. Costa vond hem buiten, waar hij een beetje schaduw probeerde te vinden op de kinderhoofdjes van het hete plein en aan een sigaret stond te zuigen alsof zijn leven ervan afhing.

‘Heeft ze iets gezegd?’ vroeg Costa.

Rossi was stil. Het afschuwelijke misdrijf was erg genoeg, maar Costa begreep dat hij niet alleen overstuur was van de schrik. Er was meer aan de hand met deze grote, complexe man, maar wat wist hij niet.

‘Geen woord.’ Luca Rossi keek Costa niet recht aan. Hij fronste en er verscheen een grote onderkin aan zijn bleke, kwabbige gezicht. ‘Ik was bang daarbinnen. Ik durfde die kamer niet in te gaan. Je kon het voelen. Slecht…’

‘Iedereen zou er bang van worden.’

‘Gelul!’ siste Rossi. ‘Jij liep naar binnen alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.’ Hij gebaarde naar het toneel van technische mensen voor de kerkdeur, die stonden te roken net als hij. ‘Zij zijn ook zo.’

‘Neem maar van mij aan dat ze van streek zijn. We zijn allemaal van streek.’

‘Van streek?’ bauwde Rossi hem na. ‘Falcone ziet eruit alsof hij dat lijk als ontbijt zou lusten.’

‘Luca.’ Het was de eerste keer dat hij de grote man bij zijn voornaam noemde. ‘Wat is er? Waarom werken wij met elkaar? Waarom hebben ze je overgeplaatst?’

De waterige ogen van de grote man wierpen hem een eigenaardige, treurige blik toe. ‘Hebben ze je dat nooit verteld?’

‘Nee.’

‘Jezus.’ Hij maakte de sigaret uit met een trillende hand en viste onmiddellijk een nieuwe uit zijn pakje. ‘Wil je het echt weten? Ik moest naar een verkeersongeluk. Niets bijzonders, ik weet het. Dit ongeluk was niet zo heel anders. De vader zat achter het stuur, straalbezopen. En op de weg lag zijn kind, dat dwars door de voorruit was gegaan en nu aan barrels lag. Dood. Morsdood.’

Rossi schudde zijn opvallend grote hoofd. ‘Weet je wat die vader deed? Probeerde zich onder het ongeluk uit te draaien. Probeerde mij ervan te overtuigen dat hij niet dronken was.’

‘Er zijn klootzakken op de wereld. Dus wat is er nou zo bijzonder?’

‘Wat er zo bijzonder is?’ herhaalde Rossi. ‘Dat zal ik je vertellen. Ik heb die klootzak bij zijn lurven gepakt en in elkaar geslagen. En niet zo’n klein beetje ook. Als de verkeersagent die bij het ongeluk was, er niet was geweest, had ik die hufter waarschijnlijk vermoord.’

Costa keek achterom de kerk in om te controleren of zij er nog was. Toen hij zich weer omdraaide, keken Rossi’s treurige vochtige ogen hem fel aan.

‘Die overplaatsing van mij was onderdeel van de deal die ze hebben gesloten om te voorkomen dat hij een proces zou aanspannen. Eerlijk gezegd zit ik er niet echt mee, niet meer. Ik ben achtenveertig, ongetrouwd, erg op mezelf. Mijn avonden breng ik voor de tv door met bier en pizza en dat heb ik nooit erg gevonden, tot dat moment, het kon me niet schelen. Dan is er opeens iets wat je raakt. Soms vallen je om de stomste redenen de schellen van de ogen. Dat is mij overkomen. Op een dag overkomt het jou ook. Misschien word je moe, terwijl er een of ander slim jong joch naar je enkels loopt te happen, en dan zie je opeens wat voor shitzooi het allemaal is. Misschien nog wel erger. Je beseft eindelijk dat het geen spelletje is. Mensen gaan dood, zonder één enkele reden. En op een dag ben jij aan de beurt.’

‘Ik heb nooit gedacht dat het anders was,’ antwoordde Costa. Er lag een persoonlijke wrok jegens hem in Rossi’s stem en Costa vond het niet prettig om dat te horen. ‘Ga naar huis, Luca. Ga slapen. Ik regel het hier wel.’

‘Ja, hoor. Jij denkt zeker dat ik morgen van Falcone op mijn flikker wil krijgen, hè?’

Costa stak een hand in het colbert van de oudere man en haalde het pakje sigaretten tevoorschijn. Het was bijna leeg. ‘Zet het dan maar stevig op een roken. We kunnen hier later over praten.’

Rossi knikte naar de kerk. ‘Wil je nog eens iets horen? Ik zal het je maar direct zeggen. Ik weet alleen niet of je zult luisteren.’

‘Wat?’

‘Zij maakt me bang. Die vrouw daarbinnen. Een vrouw die naar al die dingen kan kijken en het dan vanbinnen kan opkroppen. Wat voor iemand kan dat? Ze is bijna doodgegaan vandaag. Ze heeft gezien wat er boven in die kamer was – nee, vertel me maar niet wat het was. Ik wil ’s nachts geen mensen zonder vel in mijn hoofd hebben rondlopen. Het is niet gezond. Als je haar zo ziet, zou je kunnen denken dat het haar geen donder kan schelen. Dat ze daar misschien juist thuishoren.’

Costa voelde al zijn stekels overeind gaan staan omwille van Sara Farnese. ‘Je hebt haar daar niet gezien, Luca. Je kunt er niet over oordelen. Je bent, voorzover ik dat kan bepalen, ook niet lang genoeg bij haar bij dat altaar gebleven. Je hebt niet op haar gelet, niet gezien dat ze niet wist waar ze kijken moest, haar ogen uit haar kop wilde janken. Bij sommige mensen duurt het even. Dat zou je toch moeten weten.’

Luca Rossi porde hem hard in de borst. ‘Je hebt gelijk. Ik heb het niet gezien.’

Gekke Teresa kwam ook naar buiten het felle zonlicht in, zag hen, kwam naar hen toe en probeerde Rossi een sigaret af te troggelen. Toen hij zich met tegenzin gewonnen gaf, stapte ze uit haar witte polyester pak, een zwaargebouwde vrouw van in de dertig met een lange, zwarte paardenstaart. Ze zag eruit zoals Rossi: een beetje verlopen. Ze droeg de slobberigste goedkope spijkerbroek die Costa ooit had gezien en een gekreukelde roze blouse. Gekke Teresa stak de sigaret aan, blies een wolk tabaksrook de verzengende middaglucht in en zei met een gelukzalige glimlach op haar gezicht: ‘Dagen als deze maken het allemaal de moeite waard, jongens. Vinden jullie ook niet?’

Costa vloekte en liep toen het middenschip van de kerk weer in, scheldend op zichzelf vanwege de manier waarop hij het had aangepakt.

Ze zat nog bij het altaar, op haar knieën, met haar handen gevouwen op haar met bloed besmeurde rok en bad met wijdopen ogen. Costa wachtte een paar minuten totdat ze klaar was. Hij wist waar ze naar keek. Voor haar, achter een schilderij met het hoofd van Christus, uitgevoerd in goud als een Byzantijnse icoon, hing een grotere afbeelding aan de muur. Het was Bartholomeus, vlak voor zijn dood. Zijn handen waren boven zijn hoofd gebonden, net als bij het lijk in de toren. Een beul met een wreed gezicht stond naast hem met het mes in de hand en keek hem in de ogen alsof hij niet kon beslissen waar hij moest beginnen.

Ten slotte stond Sara Farnese op van de vloer en kwam naast hem op de bank zitten.

‘We kunnen dit ook wel een andere keer doen,’ zei hij. ‘Het hoeft niet nu.’

‘Vraag maar wat u wilt. Ik heb het liever achter de rug.’

‘Daar kan ik inkomen.’

Ze was weer kalm en hij dacht na over wat Rossi had gezegd. Sara Farnese was beslist een vrouw die zichzelf in de hand had.

‘Deze Stefano Rinaldi,’ vroeg hij. ‘Wat was hij van u?’

Ze aarzelde en zei toen: ‘Hij was wetenschappelijk medewerker op mijn afdeling. Ik heb een relatie met hem gehad. Is dat wat u wilde horen? Die relatie heeft niet lang geduurd. En het is al maanden geleden.’

‘Goed. En de vrouw in die kamer boven. Zijn echtgenote.’

‘Mary. Ze komt uit Engeland.’

‘Dat had ik al begrepen uit de papieren in haar tas. Wist zij het?’

Sara Farnese keek hem onderzoekend aan. ‘Wilt u dat allemaal nu doen?’

Costa zei: ‘Als u er geen bezwaar tegen hebt. Zo ja, dan doen we het een andere keer. U mag het zeggen.’

Sara Farnese keek weer naar het schilderij achter het altaar. ‘Ze is er op een gegeven moment achter gekomen. Daarom zijn we er ook mee opgehouden. Ik weet eigenlijk niet eens waarom die relatie is begonnen. Het was gewoon een vriendschap die uitliep op iets anders. Het huwelijk van Stefano en Mary was in elk geval al niet zo goed. Dat heb ik er niet van gemaakt.’

Hij haalde een pastic zakje uit de zak van zijn jasje. Er zat een stuk papier in, een volgeschreven velletje van een notitieblok. ‘Ik probeer alleen maar uit te zoeken wat er is gebeurd. Ik wil niemand veroordelen. Ik heb dit in de kleren van de andere gevonden. Het is een briefje dat vanochtend voor hem is achtergelaten op het vliegveld, denk ik. Er staat in dat het van u is en of hij u hier wil ontmoeten, bij de kerk, zo snel mogelijk. Dat het heel belangrijk is. Hebt u dat gestuurd?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee.’

‘Hoe kon Rinaldi weten dat hij kwam?’

‘Ik heb geen idee. Misschien heb ik het er op het werk over gehad. Ik weet het echt niet.’

‘Die andere man was uw minnaar?’

Ze schrok van het woord en huiverde. ‘We… zagen elkaar van tijd tot tijd. Hij heet Hugh –’

‘Fairchild. Ik weet het. Hij had zijn paspoort bij zich. Wilt u het zien?’

‘Waarom?’

‘Naaste familie. Er staat in dat hij getrouwd is.’

‘Nee,’ zei ze boos. ‘Ik wil het niet zien.’

‘U wist het niet?’

‘Maakt dat uit?’

Costa stond versteld. Was zijn gedrag ongepast? En zo ja, waarom? ‘Misschien niet. Dan was er nog dat gedoe over bloed en martelaren op de muur. Dat hebt u gezien, neem ik aan. En dat andere verhaal. Wie is die Sint Ives? Is hij ook een martelaar of zoiets?’

‘Nee. Dat is een stad in Engeland.’

‘En zeven vrouwen?’

‘Ik wist zelfs niet dat hij er één had,’ antwoordde ze enigszins verbitterd.

‘En wat is er volgens u gebeurd?’

Sara Farnese keek hem boos aan met groene ogen vol verontwaardiging. ‘U bent van de politie. Vertelt u het me maar.’

Hij had er een hekel aan om snel een oordeel te moeten vellen, maar deze vrouw scheen het van hem te eisen.

‘Iedereen die dit ziet, zal één ding zeggen,’ zei Costa met een schouderophalen. ‘Uw oude vriendje kwam erachter dat u een nieuwe had en besloot dat het tijd werd om overal een einde aan te maken. Voor allemaal, zichzelf en zijn vrouw inbegrepen. Voor u ook misschien.’

‘Ik heb u al verteld dat Stefano me niet wilde vermoorden. En het waren geen “vriendjes”. Het waren mensen met wie ik van tijd tot tijd naar bed ging. In het geval van Stefano, maanden geleden.’

Costa snapte het niet. Zelfs nu, nu ze bleek en geschrokken was en er onder haar ogen steeds grotere grijze wallen verschenen, was Sara Farnese een mooie vrouw. Hij begreep niet waarom iemand zoals zij zo’n leeg leven zou willen leiden.

‘Mensen worden gek om allerlei redenen,’ zei hij. ‘Niet altijd de meest voor de hand liggende.’

Mannen liepen een trap op en kregen opeens druppels bloed op hun gezicht. Iemand van wie je hield, ging ’s ochtends de deur uit en kwam ’s avonds thuis met een doodvonnis om zijn nek.

‘Misschien.’ Ze leek niet overtuigd.

‘Sorry. Ik moest die vragen stellen. Begrijpt u waarom?’

Ze zei niets. Ze was gebiologeerd door het schilderij achter het altaar: Bartholomeus die op het punt stond zijn huid kwijt te raken.

‘Het is apocrief,’ merkte ze nuchter op.

‘Wat?’

‘Het verhaal over het villen. Hij is de marteldood gestorven, dat staat vast. Maar waarschijnlijk niet op zo’n vreemde manier. Onthoofden was de gebruikelijke methode. De Kerk verfraaide deze verhalen om de weifelaars te overreden. Om ervoor te zorgen dat de beweging niet haperde.’

‘Vandaar “het bloed van de martelaren is het zaad van de kerk”?’

Ze keek hem verrast aan, omdat hij het begrepen had, meende hij.

‘Kan ik een familielid voor u bellen?’ vroeg hij.

‘Niemand, dank u.’

‘Niemand? Ouders?’

‘Mijn ouders zijn lang geleden gestorven.’

‘Er zijn mensen die we kunnen vragen om te helpen in dit soort situaties. Hulpverleners.’

‘Als ik ze nodig heb, zal ik het u laten weten.’

Hij dacht weer aan wat Rossi had gezegd. Er was meer met deze vrouw dan je op het eerste gezicht zou zeggen.

‘Bidt u nooit?’ vroeg ze opeens.

Costa haalde zijn schouders op. ‘Geen familiegewoonte. En ik heb nooit geweten wat ik moest vragen.’

‘Je stelt gewoon de aloude vragen. Bijvoorbeeld, als er een God is waarom laat Hij goede mensen dan slechte dingen overkomen?’

‘Waren het goede mensen? Deze Engelsman? Degene die hem heeft vermoord?’

Ze dacht hierover na, zag Costa. ‘Het waren geen slechte mensen, als u dat bedoelt.’

‘Hé,’ vervolgde hij zonder erbij na te denken. ‘U zou uzelf gelukkig moeten prijzen dat u niet bij de politie zit. Wij stellen onszelf die vraag en ook die andere: waarom gebeuren er goede dingen voor slechte mensen? Waarom zijn de rijken zo rijk en de armen zo arm? Waarom is Stalin in zijn bed gestorven? Mijn vader is communist. Die vraag heb ik hem heel wat keren gesteld toen ik nog klein was en jeetje wat kreeg ik vaak een draai om mijn oren.’

Nic Costa stond versteld. Er lag een zweem van een glimlach op haar gezicht en daardoor zag Sara Farnese eruit als een ander mens, een jonger iemand, iemand met een breekbare, innerlijke schoonheid, heel anders dan de koele, ijzige elegantie die ze de wereld normaal gesproken toonde. Zijn eigen instinctieve gevoelens ten spijt, moest hij toegeven dat hij snapte dat een man bezeten kon raken van deze vrouw.

‘Families zijn belangrijk,’ zei Costa. ‘Je vormt met elkaar een team tegen de wereld. Ik benijd iemand die alleen tegen al deze rotzooi moet opboksen niet.’

‘Ik wil nu graag weg,’ zei Sara Farnese. Ze stond op en liep naar de deur waar de zon eindelijk iets van haar kracht begon in te boeten en de dag begon weg te sterven.

Nic Costa keek haar het hele eind na.