41

Ze sliep. Het gaf Gino Fosse een raar gevoel. Ze had twee uur lang telkens opnieuw met hem gevreeën zonder ooit te vragen wat hij wilde. Blijkbaar wist ze dat gewoon. Irena lag nu in elkaar gerold naast hem op het goedkope, harde bed. Met haar mond halfopen leek ze jonger, een kind bijna. De rode en blauwe neonreclames voor het raam knipperden aan en uit en wierpen felgekleurde lichtbundels op haar hoofd. Hij raakte de vlekken aan die ze maakten. Ze had zacht, schoon haar. Er zat een lekker luchtje aan, dat goed te ruiken was, ook al stonk het in de kamer naar zweet en seks.

Hij had nog nooit bij een vrouw geslapen, niet op deze manier. Ze kwamen en gingen altijd. Hij wist niet hoe het was om je ogen te sluiten en te ontdekken dat ze er nog waren als je wakker werd. Het was onwerkelijk, als een scène uit een droom die in een oogwenk uit zijn gedachten verdwenen zou zijn. Toen draaide ze zich om, haar ogen gingen open, ze zag hem en lachte.

Ongevraagd richtte Irena zich op, boog zich over hem heen en kuste hem zacht op de lippen.

‘Je bent gek,’ zei hij.

‘Waarom?’

‘Hoe je je gedraagt. Alsof we… bij elkaar horen of zo.’

Ze raakte zijn donkere haar aan, liet haar vingers tegen zijn wang glijden. ‘Wat is daar verkeerd aan?’

‘Je bent maar een hoer. En ik ben… niets.’

Ze trok een pruilmondje en nu wist hij het zeker: ze kon niet ouder dan een jaar of zeventien zijn.

‘Dat betekent toch niet dat je niet van iemand kunt houden? Waar staat dat?’

Ergens, dacht hij. In de boeken die ze schreven. Het kwam niet van God. Zelfs de oude God, de wrede, harde God, begreep de onvolmaaktheden in het stof dat hij ooit had geschapen. Ze hoorden bij de reis die ieder individu moest maken, een reis die onvermijdelijk was, ook al probeerden heel veel mensen te negeren dat hij plaatshad. Ze had gelijk: er was niets wat kon bepalen dat hen beiden iets ontzegd moest worden.

‘Hoeveel geld heb je?’ vroeg ze.

‘Hoezo?’

‘We zouden kunnen weggaan. We zouden uit deze rotbuurt kunnen vertrekken. We zouden naar de kust kunnen gaan, Gino. Iemand heeft me verteld dat het daar fijn is. Schoon en fris, zonder al die rotzooi die ons kapotmaakt.’

Ondanks zichzelf, moest hij lachen. ‘Je bent écht gek. En wat gaan we dan doen als we daar zijn?’

‘Neuken.’

De neonlichten verfden haar haar weer met hun kleuren. Hij kon het opnieuw niet helpen dat hij even moest lachen.

‘En daarna?’

Haar kleine, volmaakte schouders gingen omhoog. Ze grinnikte dit keer. Het slechte gebit stoorde hem niet, besloot hij.

‘Maakt niet uit. We gaan gewoon lol maken, Gino. We nemen het zoals het komt… en gaan lol maken.’

Hij dacht even na. Ze hadden haar aan hem gegeven. Ze kende hun gezichten. Op een dag zou ze bezoek van de politie krijgen. Het liet zich raden wat hun oplossing zou zijn.

‘Ik ben nog nooit ergens heen gevlucht. Die optie had ik nooit.’

Haar gezicht lichtte op van verbazing. ‘Bedoel je dat je gewoon doet wat je gezegd wordt? Ze zeggen dit. Ze zeggen dat.’

‘Het zijn belangrijke mensen, Irena. Ik ben zo klein.’

Haar hand bewoog steels omlaag en pakte zijn penis. Hij lag in haar vingers en werd langzaam hard.

‘Dat zou ik niet zeggen.’ Haar vingers bewogen. ‘Toe, Gino. Laten we gaan. Maakt niet uit waarheen.’

Hij voelde dat zijn ademhaling onregelmatig werd. Hij vroeg zich af hoe vaak ze de liefde hadden bedreven. Zijn gedachten waren verward, onsamenhangend.

De telefoon ging. Gino Fosse duwde haar van zich af en draaide zich om om hem op te nemen. Ze keek mokkend naar de lakens tijdens het gesprek. Het duurde zeker drie minuten. Iemand vertelde hem wat hij moest doen.

‘Ik moet weg,’ zei hij toen het afgelopen was. Hij begon zijn kleren aan te trekken. Toen keek hij in een van de tassen die hij had meegebracht, een groot geval. Ze had er stiekem in gekeken toen hij op de wc zat, omdat ze wilde weten of er geld in zat. Het was alleen maar rommel. Schmink. Toneelattributen. Gekke dingen. En iets onderin. Een grijs ding van metaal waar ze niet over wilde nadenken, wat ze niet wilde zien.

Gino Fosse ging op een wankele houten stoel in het neonschijnsel bij het raam zitten en dacht na zonder aandacht op haar te slaan. Toen stond hij op, zei dat ze van het bed af moest gaan en trok het verkreukelde, bevuilde laken van het matras. Ze ging op de kale bedbank zitten en keek hem aan.

‘We zouden de trein kunnen nemen,’ zei ze, half smekend. ‘We zouden zomaar ergens heen kunnen gaan. We zouden naar Frankrijk of naar Spanje kunnen gaan.’

Hij pakte een schaar op en begon op het laken in te steken. Toen hij klaar was, bukte hij zich en raakte haar haar aan. ‘Maar dan zouden we nog steeds zijn wat we nu zijn, Irena. Je kunt jezelf niet ontvluchten.’

‘Wil je dat ik een paar klanten oppik als je weg bent?’ vroeg ze gemelijk. ‘Of moet ik hier gaan zitten wachten als een stom vriendinnetje op haar vent?’

Hij scheen te schrikken van haar reactie. Ze wilde dat hij bleef. Gino Fosse haalde wat geld uit zijn zak. ‘Ga een fles champagne kopen. Morgen wordt een speciale dag, dat beloof ik.’

Haar gezicht klaarde op. Ze was aantrekkelijk, op een bepaalde manier mooi. Maar ze was dom. Dit ging niet om hem. Het ging om haar. Zij zocht een rots om zich aan vast te klampen, iets wat alles een beetje beter kon maken.

Ze kuste hem op zijn wang. Hij rook haar slechte gebit.

Gino Fosse liep naar buiten de drukkende avond in met de tas aan zijn arm. Het rook buiten scherp naar uitlaatgassen. Hij wandelde peinzend door een van de grauwe steegjes achter het station. Er waren dronkaards en hoeren en drugsdealers.

En een donker bestelbusje met een man ernaast. Hij was in uniform. Hij zag eruit alsof hij een paar borrels op had. Fosse liep naar de auto toe. Hij zag nu wat het was. Je kon dieren horen bewegen achterin. De hondenvanger had zijn stok, met de lus aan het uiteinde, nog in zijn ene hand. Hij hield een fles bier in de andere en zwaaide er onhandig mee in Fosses richting.

‘Wat een baan,’ zei hij met lallende stem. ‘Wat een stomme rotbaan. Weet je hoe vaak ik vandaag gebeten ben door die ellendige mormels?’

Hij had nog niet eerder een onschuldig mens gedood. Maar inmiddels wist hij: zo’n wezen bestond niet. Ze droegen allemaal schuld. Ze deelden allemaal in de schande. Het was zwak om hen uit te sluiten.

‘Hoe vaak?’ vroeg hij.

De man stak drie vingers op.

‘Vervelend voor je,’ zei Gino Fosse en hij haalde het mes uit zijn zak. Het lemmet ving het maanlicht op. Een zilveren bundel flitste in het gezicht van de hondenvanger. Op slag nuchter wierp hij één blik op de man voor zich, draaide zich om en rende onverwachts snel weg. Fosse zag hem wild door de straat weghollen en overlegde bij zichzelf of hij achter hem aan zou gaan. Vanuit het bestelbusje klonk een zacht gejammer. Hij tuurde door het tralieraampje achterin dat lucht toeliet. De auto stonk naar hondenpoep en urine. Verschillende ogenparen keken hem aan. De dieren gromden. Het was te veel moeite om de achtervolging in te zetten, dacht hij. Hij had betere, nuttigere dingen te doen die avond.