8
Sara Farnese woonde in de Borgo, de woonwijk die zich van de rivier tot aan de muren van het Vaticaan uitstrekte. De buurt behoorde nog wel tot Rome en viel nog wel binnen de jurisdictie van de stad, maar de pauselijke staat op de heuvel was onontkoombaar dichtbij. Haar huis stond in de Vicolo delle Palline, een smal laantje met kinderhoofdjes dat tussen de Via dei Corridori en de Borgo Pio liep. Il Pasette, de hooggelegen, versterkte doorgang die het Vaticaan verbond met het Castel Sant’Angelo, het voormalige fort van de paus, grensde aan het middeleeuwse, okerkleurige gebouw waar ze woonde. Wanneer hooggeplaatste bezoekers toestemming kregen om over de verbindingsbrug te wandelen en aldus in de voetsporen traden van de soms voor hun leven vluchtende pausen uit een ver verleden, kon ze hen door de muur heen horen en luisterde ze vaak naar hun gebabbel. De commerciële drukte op het Sint Pietersplein en de hectische toeristenindustrie daaromheen waren slechts enkele minuten verwijderd van haar huis, maar in de kleine straat en de besloten, smalle laantjes waaraan zij de voorkeur gaf, hielden de mensen er een ander tempo op na. Dit was nog steeds een lokale woonwijk, waar de moderne tijd grotendeels aan was voorbijgegaan. Huizen werden van generatie op generatie doorgegeven – hoewel dat niet gold voor het hare, dat voor een aanzienlijk bedrag was aangeschaft.
Ze had het appartement op de eerste verdieping vier jaar geleden gekocht toen ze eindelijk op haar drieëntwintigste voorgoed naar Rome verhuisde, het keurige mantelpakje van een universitair docent aantrok en kort daarna ouder en wellicht serieuzer begon te lijken dan ze zich voelde. Haar studiejaren, in Londen en Amerika, waren inmiddels een vage herinnering. Haar tienerjaren, die ze op kostscholen in heel Europa en tot slot in de koude Zwitserse stad Montreux had doorgebracht, leken ver weg, alsof ze iemand anders waren overkomen. Ze herinnerde zich dat ze aan boord van de stoomboot stapte en alleen over de grote, glanzende spiegel van het meer van Genève voer om te ontsnappen aan de nieuwsgierige aandacht van haar klasgenoten, die haar afstandelijk, anders vonden. Ze zat dan uren aan dek, in het oog gehouden door niemand, behalve de hoge bergtoppen aan de oostzijde van de glinsterende binnenzee, die van bovenaf op haar neerkeken als God vanuit de hemel, een grootse, alomtegenwoordige waker over haar leven, los van de vlakke dagelijkse sleur.
Dit waren Sara Farneses levendigste herinneringen, die aan materiële, geografische objecten. Het grasveld in Harvard. De vierkante binnenplaatsen in Oxford. Een handjevol oude straten achter de Blauwe Moskee in Istanbul waar ze zich uren kon verliezen in de ingewikkelde geschiedenis van Byzantium, zich verbeeldde dat ze daar was in de beginjaren onder Constantijn en besefte dat ze voor de bestudering van het vroege christendom, het vakgebied dat ze had gekozen – of dat haar had gekozen, wat ook mogelijk was – beslist een zeker talent had.
Er waren weinig mensen opgeslagen in de donkere kluis diep in haar hoofd. Een uitzondering zat in een van de oudste herinneringen van allemaal: zuster Annette, op de kleuterschool van het klooster in Parijs, die haar apart nam op een zonnige ochtend in juni. Dat was tweeëntwintig jaar geleden. Ze kon zich het uitgemergelde, bezorgde gezicht van de non, omlijst door een gesteven witte sluier, nog voor de geest halen als een foto die lag te wachten totdat hij werd opgehangen.
Ze waren naar een kamertje gegaan waar ze nooit eerder was geweest. Het felle zonlicht schemerde door het gebrandschilderde raam waarop Jezus met een lam in zijn armen stond afgebeeld. Het luide gebeier van de klokken van de Sint Eustachius zweefde het kamertje binnen, vergezeld van de geluiden van een reggaeband voor het winkelcentrum Les Halles. Het rook er stoffig, alsof het vertrek zelden werd gebruikt, hoewel het even schoon was, en even eenvoudig, als elk ander stukje van het klooster. Ze zaten naast elkaar op harde houten stoelen met hun handen in elkaar gevlochten om een oude, gehavende bijbel.
Zuster Annette was niet zo oud als ze eruitzag, dacht het kind Sara. Soms stelde ze zich het gezicht van de non voor zonder de rimpels, zonder de spanning die veroorzaakt leek te worden door een innerlijke pijn. Zonder de sluier en de habijt ook, gekleed in gewone kleren, zoals de mensen die ze op straat zag. Als Sara dat deed, werd zuster Annette een ander mens: levenslustig, opgewekt, rusteloos. Normaal, op de een of andere manier. De imaginaire persoon en de echte zuster die nu naast haar zat, hadden slechts één kenmerk met elkaar gemeen. Ze hadden allebei heel heldere, heel lichtblauwe ogen en op deze dag in Parijs in een ver verleden richtte de echte Annette ze zo fel en strak op het meisje Sara, dat het kind niet de kans had om eraan te ontsnappen.
Bij herinneringen ging het om algemeenheden, niet om details. Zelfs als kind had Sara dit al begrepen en geen poging gedaan om elk woord precies in haar hoofd te prenten. Alleen de betekenis telde en daarin, zeiden de ogen van de non, mocht geen ruimte voor vergissingen zijn.
Ze hadden gesproken over de mysteries van God en dat niemand, zelfs de grootste mens niet die ooit had geleefd, iets van de dingen in Zijn geest kon begrijpen. Zuster Annette niet. De aardige priester met het buitenlandse accent die van tijd tot tijd naar het klooster kwam, hun verhalen vertelde die ze niet begreep en bij zijn vertrek het hoofd van ieder kind aanraakte wanneer hij naar de voordeur en de fleurige wereld daarachter liep, niet.
Zelfs de Heilige Vader zelf kende geen enkel detail van Gods grote plan, zei ze, hetgeen het kind Sara zeer verbaasde, aangezien haar te kennen was gegeven dat de witte persoon die ver weg in het Vaticaan woonde, op een niet nader verklaarde manier deel uitmaakte van de hemel zelf.
Soms leek het of God wreed was. Er zouden altijd momenten zijn dat niemand Zijn bedoeling begreep. De onschuldigen leden misschien weleens meer dan de slechten. Er was weleens pijn waar het niet was verdiend; een verdriet dat zo groot leek, dat je onmogelijk kon geloven dat je ooit aan de sombere klauwen ervan zou ontsnappen. Dan vroeg je – en dat was heel normaal – of een liefhebbende God dergelijke dingen wel kon laten gebeuren. Dat waren de woorden van de Duivel, die in ons oor fluisterde op het moment van onze grootste zwakte. Gods genade, hoewel soms onbevattelijk, was er om ons vrij te maken. Wij maakten onze eigen gevangenis. Wij – niet Hij – stuurden onszelf naar de hel. Hij hield van ons in tijden van verdriet en zou ons uiteindelijk verlossen met Zijn goedheid. Wanneer we eenmaal het pad naar Hem hadden gelopen. Wanneer we eenmaal ons eigen persoonlijke pad naar het paradijs hadden gevonden.
Het leven was een mysterie, zei ze, een geschenk. En net als alle geschenken kon het worden afgenomen. Als dat moment kwam, klaagden gelovigen niet. Zij dankten God dat het geschenk er was geweest. Ze aanvaardden Zijn grotere wijsheid. Ze hielden des te meer van Hem en putten, uit die liefde, enige troost.
Sara had omhooggekeken naar die felblauwe ogen en haar best gedaan om te begrijpen wat er werd gezegd. Ze aanbad deze vrouw met heel haar hart. Vanaf het moment dat ze op de school was gekomen – en dat dateerde zelfs van voor de flauwste verre herinneringen – was zuster Annette als een moeder voor haar geweest. Haar eigen moeder en vader waren onregelmatige bezoekers; lange, strenge mensen die niet lang bleven als ze kwamen. Ze hadden het druk. Ze prees zichzelf gelukkig dat ze nog tijd hadden om haar te bezoeken. De keren dat ze kwamen, kusten ze haar op de wang en brachten ze eindeloze hoeveelheden cadeautjes en beloften mee. Zuster Annette was het op dit punt ook met haar eens geweest en Sara wist dat ze nooit zou liegen. Dit was geen gebrek aan affectie van hun kant. Ze leefden in een andere wereld, een wereld waar een stil, vijf jaar oud kind dat zo weinig sprak, dat haar tijd doorbracht in dagdromen waarover ze nooit iets tegen een andere levende ziel vertelde, nooit gelukkig zou zijn. Ze deden dit voor haar eigen bestwil en op een dag zou ze dankbaar zijn.
‘Gods wegen,’ zei de zuster, ‘zijn ondoorgrondelijk.’
Ze aarzelde. Er was iets met haar aan de hand, dacht het kind. Een verkoudheid. Griep misschien. Zuster Annette was ziek en bij die gedachte klemde Sara de hand van de non nog steviger op de bijbel. Het kind kon zich onmogelijk een wereld zonder deze vrouw voorstellen.
‘Sara,’ zei de non ten slotte. ‘God heeft je moeder en je vader tot Zich genomen. Gisteren. In Amerika. Ze hebben een ongeluk gehad.’
Ze herinnerde zich – en zou zich altijd blijven herinneren – hoe bij deze woorden haar mond droog werd en er iets hards en pijnlijks in haar keel begon te groeien, als een kankergezwel dat zomaar opeens ontstond.
‘Ze wonen nu bij God. Ze zijn in Zijn hemel, waar je ze op een dag ook zult zien, als je tenminste een goed meisje bent, zoals nu. God houdt van je, Sara. We houden allemaal van je. We zullen elke dag van je houden totdat Hij ons ook tot Zich roept en daar geduldig op je wachten totdat we herenigd worden. Je ouders. Wij allemaal.’
Zuster Annette zweeg even. Haar ogen waren glazig. ‘Je hoeft je nergens zorgen over te maken,’ zei ze en haar stem klonk plots praktisch. ‘We zullen voor je zorgen, voor altijd als je wilt. Je kunt ook de wereld in gaan, mocht je daar de voorkeur aan geven. Je zult beschikken over de middelen om te doen wat je wilt.’
Hierna omhelsde de non haar. Sara kon zich de geur nog herinneren. De stank van de dood kleefde aan haar, een oude, dorre geur, alsof iets aan het bederven was. Nog geen jaar later zou Annette ook naar God in de hemel gaan. Ze zou deel worden van de grote processie naar Zijn deur, vol overgave, met een glimlach wellicht op het moment dat ze stierf.
‘Wees verdrietig,’ zei zuster Annette. ‘Maar wees ook gelukkig en wijs. En wees dankbaar. Je hebt veel om dankbaar voor te zijn.’
‘Dat zal ik doen,’ antwoordde het kind, hoewel ze zich afvroeg of ze de moed had om zich aan haar belofte te houden.
De zuster glimlachte. ‘Dat weet ik. Je bent een goed kind, kleine Sara. Dat zul je altijd zijn. En op een dag – op deze aarde – zul je beloond worden. Op een dag zul je een grote vreugde in je leven kennen.’
Deze laatste woorden stonden zo diep in Sara’s geheugen gegrift, dat ze ervan overtuigd was dat ze accuraat waren, de precieze woorden die zuster Annette had gebruikt. Toch was er nog een herinnering, een onverklaarbare smet op het beeld: dat er tijdens het praten langzaam dikke zilte tranen over de wangen van de zuster liepen; zulke trage, zware tranen, dat ze op de bleke, statische beeltenis van Maria in de kapel leek, op wier gezicht druppels zaten die van paarlemoer waren, helemaal niet menselijk.
Sara Farnese keek op haar horloge en verbaasde zich over de grote kracht van deze herinneringen. Soms hielden ze het heden tegen, dacht ze, makkelijke krukken waarop je kon steunen als substituut voor beslissingen en daden. Wat zou zuster Annette van haar huidige bestaan vinden? Ze wist het antwoord en wilde er niet te lang bij stilstaan.
Het was inmiddels drie voor half drie en de pers maakte nog steeds lawaai buiten. Ze was ziek van de briefjes die onder de voordeur van het appartementsgebouw door werden geschoven. Ze had de telefoon van de haak gelegd. En nog bleven ze staan. Nog vielen ze haar lastig.
Ze zette een zonnebril op en liep naar het raam. Buiten in het smalle laantje flitsten camera’s, werden stemmen luider, verdrongen tv-ploegen elkaar om deze zeldzame verschijning van de vrouw die ze allemaal wilden zien, te benutten. Een vrouw die de media al afschilderden als een soort zwarte verleidster, de schuldige partij in een affaire waarin de ene – nota bene getrouwde – minnaar zijn vrouw en de partner van zijn voormalige minnares op een uiterst bloederige manier vermoordde.
Mensen die door de hoofdstraat liepen hielden hun pas in, bleven staan om naar deze commotie in de schaduw van de doorgang van de paus te kijken. Zouden zij vergevingsgezinder zijn? Zouden zij er behoefte aan hebben om het te begrijpen? Ze betwijfelde het. Ze kon hoogstens hopen dat het grote publiek niet geïnteresseerd zou zijn, wat onrealistisch was gezien de nieuwsgierigheid die de media met hun verslaggeving creëerden.
Om één minuut voor half drie ging Sara Farnese naar haar slaapkamer en haalde het geheime vakje in het kleine nachtkastje van het slot. De sticker van de telefoonmaatschappij in Monaco zat nog op het toestel. Gesprekken met deze gsm, zei hij, waren in tegenstelling tot die met Italiaanse modellen niet na te trekken. Hij had er ook een. Als ze alleen de twee gsm’s gebruikten, op momenten die ze van tevoren afspraken, zou het prima zijn. Niemand hoefde het ooit te weten.
Ze zette de telefoon aan, wachtte en om half drie ging hij inderdaad over.
Hij was niet boos op haar, dit keer niet. Sara Farnese was blij zijn stem te horen, die warm en geruststellend klonk en zei dat alles in orde zou komen, dat ze gewoon kalm moest blijven, zich rustig moest houden en nooit meer moest zeggen dan nodig was, vooral niet tegen de politie.
Ze huilde een beetje. De tranen waren niet tegen te houden. Ze vertelde hem ook over de schoften voor de deur en dat de gedachte aan hen haar bleef bezighouden.
‘Ik zal je een cadeautje sturen,’ zei hij.
Ze spraken slechts vier minuten met elkaar, vier minuten waarin ze het gevoel had dat ze werd teruggeleid naar de wereld, een wereld die zuster Annette zou hebben herkend, ook al zou ze over sommige delen haat twijfels hebben gehad.
Even na drieën liep ze aarzelend naar het raam. Ze bleef er ver genoeg bij vandaan om naar buiten te kunnen kijken zonder gezien te worden. De auto’s van de gemeentereiniging waren gearriveerd in de Borgo Pio, een dag eerder dan gebruikelijk, hoewel het er alleen nog maar stoffig was, vrij van afval dankzij het vreselijke augustusweer dat de mensen de stad uit joeg. Twee auto’s reden langzaam door de straat. Ze spoten water alle kanten op en onder hun buik draaiden grote ronde borstels rond. Toen kwamen ze de Vicolo delle Palline in, waar nog nooit een wagen van de gemeentereiniging was geweest, en reden recht op de groep onder het raam af. De persmuskieten graaiden hun camera’s bij elkaar en stoven al vloekend uiteen toen de auto’s langzaam tussen hen door ploegden.
Sara Farnese keek vanachter het gordijn toe en wilde dat ze kon lachen. Er waren genereuzere cadeaus geweest, maar geen zo welkom of goed getimed. Toch zou deze ongewenste aandacht terugkeren.
De groep begon zich weer te verzamelen. Dwars erdoorheen kwamen twee inmiddels bekende personen, een grote, een kleinere dunne. Ze herkende de politiemannen van de vorige dag en begon heel zorgvuldig haar gedachten te ordenen.