Marcheren op de muziek
van een andere drummer
‘Wat een ongeregeld zootje.’ O’Reilly deed de deur van de stamp-volle wachtkamer dicht. ‘Daar zullen we iets aan moeten doen. Ik ben vanmorgen niet in staat al het leed van de wereld onder ogen te zien.’
Barry was niet verbaasd. Hij was de avond daarvoor om halfelf naar bed gegaan, na een verbazingwekkend rustige dag zonder een enkel verzoek om een huisbezoek, en toen was O’Reilly nog niet thuis geweest. Ook had de grote man Barry niet vereerd met zijn aanwezigheid bij het ontbijt. Het leed geen twijfel dat de rode adertjes in zijn ogen en de wallen eronder stille getuigen waren van de reden waarom hij zich pas even voordat het spreekuur moest beginnen had laten zien.
‘Wat kunnen we eraan doen? Aan een paar van die lui vragen of ze weer naar huis willen gaan?’
O’Reilly bromde iets, trok de deur ver open en vroeg: ‘Wie is de eerste?’
‘Ik, dokter.’ Een man met een tweedpet op ging staan. Hij had een torso als een klein biervat, een rode zakdoek om zijn hals en een droge hoest.
‘Kom dan maar mee, Francis Xavier.’
Barry liep voorop.
‘Jouw beurt,’ zei O’Reilly, die zich op de onderzoektafel hees en zijn slaap met een hand masseerde. ‘Ik voel me vandaag niet al te lekker.’
Barry ging in de draaistoel zitten. ‘Wat kan ik voor u doen, meneer…’
‘Francis Xavier Mac Mhuireadhaigh.’
Barry keek hulpzoekend naar O’Reilly.
‘Francis Xavier Murdoch,’ vertaalde O’Reilly.
‘Frankie, meneer,’ zei de kleine man. Hij zette zijn pet af en Barry zag een kale schedel. ‘Frankie, maar er stroomt wel godenbloed door mijn aderen.’ Hij haalde piepend adem en masseerde zijn keel.
Barry vroeg zich meteen af of dit weer een psychiatrisch consult zou worden, maar toen herinnerde hij zich zijn eerste dag, toen hij Maggie MacCorkle verkeerd had ingeschat.
‘Goden? Welke goden?’
De kleine man schoof achteruit op de scheefstaande stoel. ‘William Mac Mhuireadhaigh, mijn voorvader, heeft het gaslicht uitgevonden in achttienhonderd en nog wat. De oude sjah van Perzië, een man die Nassred-din heette, meende dat Willie Murdoch de reïncarnatie was van Merodac, de Perzische god van het licht.’
‘Dat klopt,’ zei O’Reilly vermoeid. ‘Ik heb het opgezocht.’
‘Heel interessant,’ zei Barry, blij dat hij niet te snel een verkeerde conclusie had getrokken. ‘Wat heeft je vandaag hierheen gevoerd?’
‘Ik ben komen lopen. Mijn fiets is ook kapot.’
‘Ik bedoel: wat is de reden van je komst.’
‘Een zere keel.’ Hij hoestte.
‘Hoe lang heb je daar al last van?’
‘Ongeveer een week.’
‘Een week? Zit je verder nog ergens mee?’
‘Mijn kale knar. Ik heb geprobeerd die in te smeren met zoute haringen, maar dat heeft niks geholpen.’
‘Ik denk niet dat wij veel aan kaalheid kunnen doen, Frankie.’
‘Dat mag zo zijn, maar als je dak eraf is gewaaid kan de kou bij je keel komen.’ Met zijn ene knokige hand masseerde hij zijn kale schedel en met zijn andere zijn keel.
‘Laat me eens kijken. Mond wijd open doen en “A” zeggen.’
De keel van de man was rood en er zaten gele stippels op. Hij zag eruit als een rijpe aardbei. ‘Hij is een beetje ontstoken, Frankie.’
‘Is-ie aan het etteren?’
‘Zo erg is het nu ook weer niet. Geen pus te zien.’ Barry schreef een recept uit. ‘Penicilline. Vier keer per dag innemen, een week lang.’
De kleine man keek weifelend naar het recept en draaide zich toen naar O’Reilly toe. ‘Krijg ik het zwarte flesje niet mee?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei O’Reilly. ‘Dokter Laverty, wilt u daar morf en ipecac aan toevoegen?’
Barry pakte het recept weer en schreef de beroemde zwarte fles voor. Daar had hij zelf aan moeten denken. Morfine was goed voor het onderdrukken van de hoest en ipecac – ipecacuanha – had totaal geen medische eigenschappen. Die zorgde er alleen voor dat het drankje vies smaakte, en natuurlijk was zo’n drankje geneeskrachtiger naarmate het smeriger was. ‘Alsjeblieft, Frankie. Kom over een week terug als je je dan nog niet beter voelt.’
‘Dat zal ik doen.’ Frankie ging staan.
Het was Barry niet opgevallen dat O’Reilly de onderzoektafel af was gekomen. De grote man pakte de elleboog van Frankie en nam hem mee. Barry hoorde de voordeur niet dichtgaan en toen O’Reilly terugkwam sloot hij de deur van de spreekkamer heel zacht, drukte een vinger tegen zijn lippen en grinnikte.
De nekharen van Barry gingen rechtovereind staan toen O’Reilly steeds luider begon te krijsen. Dat gekrijs werd onderbroken door kreten als ‘Jezus, dokter’ en ‘U vermoordt me’ – afgewisseld met ‘Jezus, nu is het wel genoeg. Genade!’ Daarna liep O’Reilly met grote passen de spreekkamer weer uit. De voordeur werd met een keiharde knal gesloten en de deur van de spreekkamer kreeg even later een soortgelijke behandeling.
‘Wat…’
O’Reilly drukte weer even een vinger tegen zijn lippen. Toen pakte hij zijn pijp, stak die op en fluisterde: ‘We wachten vijf minuten. Als je dan naar de wachtkamer teruggaat zul je meteen moeten denken aan dat liedje “Teddy Bears’ Picnic”.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Er staat je een grote verrassing te wachten. De helft van degenen die niks beters te doen hadden en niets mankeren, zal zijn vertrokken.’ Hij masseerde zijn voorhoofd. ‘Ik had al tegen je gezegd dat ik die meute vandaag niet aankan.’ Hij liep naar de deur. ‘Je hebt verder een gemakkelijke ochtend voor de boeg. Ik knijp er even tussenuit.’
Barry zag de grote man de spreekkamer uit lopen. Fingal Flahertie O’Reilly, dacht hij, twee weken geleden zou ik je hebben beschouwd als de grootste charlatan die niet was opgehangen. Maar nu? Je bent zeker anders, maar het werk hier is beslist nooit saai.
Toen hij de deur van de wachtkamer openmaakte zag hij nog slechts een handjevol patiënten, die allemaal angstig zijn kant op keken. Het was duidelijk dat geen van hen ook maar een kleine kans maakte om de bovenhand te krijgen.
Toen ze die middag op huisbezoek gingen was het humeur van O’Reilly iets beter, maar tijdens de korte lunch had hij geen woord gezegd. Hoewel het aantal patiënten na O’Reilly’s capriolen die morgen drastisch was afgenomen, had Barry iedereen wat extra tijd gegeven omdat hij niet nog een majoor Fotheringham op zijn geweten wilde hebben.
‘Schiet een beetje op,’ gromde O’Reilly. ‘We hebben niet de hele dag de tijd.’
Barry nam snel de laatste slok van zijn thee.
‘De auto staat voor het huis geparkeerd.’
‘Oké.’
Ze reden hoog de Ballybucklebo Hills in, onderweg naar een boer wiens tractor een paar weken geleden op hem was gevallen. O’Reilly was tevreden over het herstel van de man. Heuvelafwaarts passeerden ze Six Road Ends. Gewassen die nog groen waren geweest toen Barry aan Donal Donnelly de weg had gevraagd, waren nu goudkleurig en gerst glansde in het licht van de zon. Een ekster vloog over de auto heen: wit en zwart en met een lange staart.
Barry zwaaide naar het dier. Ondanks al zijn boekenwijsheid was hij niet immuun voor het bijgeloof van mensen die op het platteland woonden. Een rijmpje over eksters luidde: ‘Een voor verdriet,/ Twee voor vreugde,/Drie voor een meisje,/Vier voor een jongen.’ Die ene vogel kon verdriet voorspellen, maar als je ernaar zwaaide keek het boze oog gegarandeerd een andere kant op. Zei men. Hij wenste dat het drie vogels waren geweest, omdat er slechts één meisje was dat hij wilde hebben.
O’Reilly minderde vaart bij de uitdragerij van Sonny. Het dakloze huis zag er verloren uit en het onkruid tierde welig. De purperen bloemen van de distels waren verdwenen en het zaad werd door de wind als kleine parasollen verspreid te midden van brandnetels en staartwortel.
‘Gek dat brandnetels die prikken en staartwortel dat de pijn verzacht altijd naast elkaar lijken te groeien,’ merkte O’Reilly op. ‘Ik vraag me af welke farmacologische substantie in die bladeren zit.’
‘Geen idee.’ Barry keek naar de wasmachine van Sonny, die ongebruikt langs de kant van de weg stond.
‘Wat wij nodig hebben is een soort staartwortel om die oude brandnetel Bertie Bishop tot rust te brengen en hem ertoe over te halen iets met Sonny te regelen. Sonny zal namelijk over een paar dagen uit het ziekenhuis worden ontslagen.’ O’Reilly ging snel een scherpe bocht door. ‘In Bangor is een bejaardentehuis. We zouden kunnen proberen Sonny daar te laten opnemen, maar dan zal Bishop zich dit terrein toe-eigenen. Het zal ongetwijfeld bergafwaarts met Sonny gaan als hij het idee krijgt dat hij de rest van zijn levensdagen in dat tehuis moet slijten.’
‘Fingal, kijk uit voor die fietser!’
O’Reilly draaide snel aan het stuur.
Barry tilde de voet weer op die hij tegen de vloer van de auto gedrukt had gehouden in de onredelijke hoop dat hij daarmee kon remmen. ‘Je hebt zelf tegen me gezegd dat we niet alle sores op deze wereld kunnen oplossen.’
De auto reed weer rechtdoor.
‘Je hebt gelijk, maar toch heb ik met die oude man te doen.’ O’Reilly deed er verder het zwijgen toe en Barry besloot hetzelfde te doen tot ze hun volgende plaats van bestemming hadden bereikt.
Barry herkende de wijk met de woningwetwoningen waar ze doorheen reden. Twee verdiepingen tellende huizen, in straten die zo smal waren dat de zon er na drie uur ‘s middags al niet meer bij kon komen. Kinderen hadden touwen aan de top van een lantaarnpaal bevestigd en draaiden eromheen, lachend en piepend als een zwerm spreeuwen – de enige vogels die naast een paar mussen die in de goot naar eten zochten en zwermen duiven de sloppenwijk bezochten.
Hij herinnerde zich dat Patricia een vogelwaarneemster was. Dat ze had geweten welke vogel er die avond toen ze een wandeling hadden gemaakt geluid had geproduceerd. Hier zou ze niet direct van het kijken naar vogels kunnen genieten.
O’Reilly trapte op de rem. ‘Wat ik je nu ga laten zien heb je nog nooit gezien.’
‘O?’
‘Kom maar eens mee.’
Een vrouw met een katoenen schort voor en pantoffels aan liet hen binnen. Barry zag dat haar blote scheenbenen onder de bruine strepen zaten – ogend als een visnet op riffen van spataderen. Reticularis ab igne, dacht hij. Kachelbenen. Een duidelijk teken van armoede. Omdat arme mensen hun tochtige, vochtige huizen in de winter alleen warm konden houden met rokende kolenkacheltjes waar ze dicht bij in de buurt gingen zitten, kregen ze die kachelbenen.
‘Hoe gaat het met Hughey?’ vroeg O’Reilly.
‘Die is op het plaatsje achter, dokter. Daar komt nog een beetje zonlicht en hij houdt van de warmte.’
Terwijl ze door een kleine keuken liepen vroeg Barry zich af waarom de vrouw een tinnen kom en een lepel pakte.
Het plaatsje was typerend: gebarsten beton en lage muurtjes van rode bakstenen. Aan een waslijn hing wasgoed te drogen. Hoewel de schaduw van het huis het merendeel van het beton in het donker zette, was er achteraan nog zonlicht. Een man in een gerafeld vest en een leren broek stond daar over een houten bloembak met rode, witte en violette impatiens heen gebogen. Hij draaide zich niet om toen ze zijn kant op liepen, wat Barry verbaasde omdat de laarzen van O’Reilly veel lawaai op het beton maakten.
De vrouw tikte op de schouder van de man. Hij draaide zich snel om en keek naar O’Reilly.
‘Hoe is het met u, dokter O’Reilly?’ Er verscheen een grijns op het leerachtige bruine gezicht, waarop een paar witte littekens te zien waren.
‘Hoe is het met jou, Hughey?’
De man maakte een kommetje van zijn hand en hield die achter een oor, waar haar uit stak.
‘Wat zei u?’ Hughey fronste zijn wenkbrauwen en schudde zijn hoofd. ‘Doreen, meppen.’
Barry schrok toen Doreen met de lepel hard tegen de tinnen kom tikte. Hij keek naar O’Reilly en zag dat die een hand tegen zijn hoofd drukte. De afschuwelijke herrie moest wonderen hebben gedaan voor diens kater. Het had in elk geval de gemoedsrust verstoord van een paar duiven, die opvlogen van een op de schoorsteen gemonteerde televisieantenne.
‘Ik vroeg hoe het met jou ging, Hughey. Helpen de medicijnen?’ brulde O’Reilly.
‘Het gaat redelijk met me, maar die oordruppels helpen van geen kant.’
Barry kon de man door de herrie van de schaal en de lepel nauwelijks verstaan. Wat was hier in vredesnaam gaande?
‘Wat vervelend,’ zei O’Reilly. ‘Misschien kun je er dan maar beter mee stoppen. Jammer dat ze niet hebben gewerkt.’
‘Tja, wat niet te genezen is moet worden verdragen.’ Hughey keek even opzij naar Doreen. ‘Ik elk geval hoef ik zo niet naar haar gerebbel te luisteren.’
‘Onzin.’ Ze gaf hem een kusje op zijn wang. ‘Ik zal niet langer voor jou op deze kleine trommel slaan.’ Gelukkig hield ze er ook daadwerkelijk mee op. ‘Dus er is verder niets aan te doen, dokter O’Reilly?’
‘Ik ben bang van niet, Doreen. Ik heb er de orendokter in Belfast naar gevraagd, en hij zegt dat hij heeft gedaan wat hij kon. Het is jammer dat hij niet meer kan doen.’
‘Dat is het, maar ik heb die ouwe bok in elk geval nog.’ Opnieuw hanteerde ze de lepel. ‘Hughey, de dokter zegt dat hij niets meer voor je kan doen.’
De man knikte. ‘Net als dat oude liedje. “Ik ben te oud om te werken, maar te jong om te sterven.”’
‘Nonsens. Ik ga vanavond iets lekkers voor je klaarmaken, en we hebben nog een paar flesjes bier in huis. Je wilt toch zeker niet doodgaan voordat je dat alles hebt verorberd?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Dan zal ik de dokters uitlaten. Houd jij je maar weer met je bloemen bezig.’
Hij knikte en draaide zich om naar de bloemen terwijl het geroffel ophield en het laatste zonlicht verdween.
‘Hij is stapel op die kleine bloemen,’ zei Doreen, en Barry zag tranen in haar ogen.
‘Zoiets heb ik inderdaad nog nooit gezien,’ zei Barry toen hij het portier van de Rover dichtdeed.
‘Die ellendige scheepswerven,’ zei O’Reilly, en hij reed weg. ‘Hughey was klinkwerker. Heb je die littekens op zijn gezicht gezien? Je kunt niet je hele leven met heet metaal werken zonder een paar keer verbrand te raken.’
‘Wat had dat slaan op die tinnen kom te betekenen?’
‘Heb jij klinkwerkers ooit aan het werk gezien?’
‘Nee.’
‘Ik wel. Op Malta, in de haven van Valletta. Tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze waren de gebombardeerde Ark Royal aan het opkalefateren. Een hels geluid. Het is een wonder dat niet meer van die lui doof worden.’ Hij parkeerde de auto langs de stoeprand. Vóór het verkeerslicht. ‘Hughey is zo doof als een kwartel.’
‘Maar hij hoort wel iets als iemand op een tinnen kom slaat?’
‘Ja. Vraag me niet waarom, maar het is waar.’
‘Verbazingwekkend.’
‘Dat is het.’ O’Reilly maakte zijn portier open. ‘Verder hoeven we vandaag geen huisbezoeken meer af te leggen, en ik ben toe aan een hartversterkertje.’
‘Een wat?’
‘Een borrel. Ik heb gisteren iets te veel gedronken.’
‘O,’ reageerde Barry tactvol.
‘Ik zal je in de Eend iets te drinken aanbieden.’
‘Prima idee.’
‘Niet meer dan eentje, begrijp me goed. We moeten morgen allebei in topvorm zijn. De helft van degenen die ik vanmorgen heb verjaagd zal morgen terugkomen, en jij moet met Cissie Sloan praten over die schildklier. De resultaten van het lab moeten dan bekend zijn.’
‘Dat klopt.’
‘En als die ellendige muizen niet weer zijn doodgegaan, moeten we morgen ook zekerheid hebben over het al dan niet zwanger zijn van dat meisje MacAteer.’
‘Misschien weten we morgen zelfs wel meer dan dat, Fingal. Kinky gaat vanavond naar een bijeenkomst van de Bond van Plattelandsvrouwen.’
‘Wat heeft dat ermee te maken?’
‘Ik was vergeten het je te vertellen. Volgens Kinky kan het zijn dat Julie als dienstmeisje bij de Bishops werkt, en daar zal ze mevrouw Bishop vanavond naar vragen.’
‘Interessant,’ zei O’Reilly. ‘Maar nu heb ik ontzettende dorst. De rest kun je me in de Eend vertellen.’