9 De essenhouten fluit

 

 

Op een zolderkamertje op de vierde verdieping van de grootste bibliotheek van Landfast sputterde een enkele kaars, en de was druppelde en stolde als oud ijs tegen de onderkant van de kandelaar. Het vlammetje doofde juist toen Jaric het boek dat hij had zitten lezen uit had en dicht sloeg. Hij maakte geen aanstalten een nieuwe kaars aan te steken, maar pakte een volgend boekwerk van de tafel en trok zijn stoel dichter naar het raam toe. Ver beneden hem wierpen mensen en wagens op het plein hun schaduwen over de straatstenen; gedempd door de afstand klonk het lawaai van het verkeer dat door de Leeuwenpoort passeerde ijl als het geklepper van speelgoedfiguurtjes. Jaric lette er niet op. Hij leunde op een elleboog en ging met zijn vingers door zijn verwarde haren terwijl hij de pagina's van de zoveelste geschiedschrijving van de Grote Val doorbladerde. Dit boek was veel ouder dan alle andere. De omslagen waren gescheurd en versleten, en de tekst ouderwets. Jaric ging met zijn vingers over de letters, en merkte dat het oppervlak heel anders aanvoelde dan perkament of rietpapier. Misschien dat dit verhaal méér en andere informatie bevatte. Gedreven door de overtuiging dat hij nog maar weinig tijd had, las de jongen haastig het oude handschrift door. Zijn hoop vervloog onder het lezen. Het oudste verslag in de archieven van Landfast herhaalde slechts dezelfde gebeurtenissen, beginnend met Kordane's Gezegende Vuur dat vanuit het hemelse land Sterrenhoop was neergedaald, en mensen en demonen Keithland als woonplaats gegeven had. Daarna volgde de gebruikelijke lijsten van de Eerste Oudsten en hun nazaten, die zich over het land hadden verspreid en zich op geschikte plaatsen hadden gevestigd, aldus de grenzen van Keithland vaststellend.  

Verslagen beet Jaric op zijn onderlip. Zijn ogen prikten, en zijn maag rammelde van de honger; tijdens de weken na zijn onderhoud met de Groot Hoge Ster had hij zich te weinig voedsel en slaap gegund, en had hij elke vrije minuut gebruikt om de verhandelingen van Landfast te bestuderen. Zoals hij al had vermoed, hadden al zijn inspanningen hem niet dichter bij een oplossing gebracht dan toen hij de Llondel-demon op de rotsen bij Cliffhaven had gesproken.  

Moe en terneergeslagen sloot de jongen het boek en sloeg de handen voor zijn gezicht. De stem van een visverkoper drong door het open venster naar binnen, en de geluiden van hoefgetrappel en ratelende wagenwielen. Overdag, in de drukte en het rumoer van Keithlands dichtst bevolkte stad, leek zijn verleden in Morbrith wel heel erg ver weg. Emien en de gevaren van Schaduwvaan leken even onwerkelijk als de verhalen die bij het haardvuur werden verteld om jonge kinderen angst aan te jagen. Maar 's nachts bleven de dromen van zwarte schepen en demonen zijn slaap verstoren. Dan leek de leren buidel waarin de Sleutels van Elrinfaer zaten eens zo zwaar.  

Ivainson kwam in beweging en stond op van zijn stoel. Toen hij ontmoedigd het boek terug op de stapel wilde leggen, bleven zijn vingers achter een hoekje haken waar de lijm van het omslag had losgelaten. Instinctief onderzocht hij even de schade. Zijn eerste opleiding had hij gevolgd bij een archivaris die belast was met het conserveren van oude verhandelingen, en herstelwerkzaamheden hadden het grootste deel van zijn dagelijkse werk uitgemaakt.  

Jaric onderzocht de slijtplek, en ontdekte een stukje uitstekend perkament dat daar eigenlijk niet hoorde te zitten. Het velletje was vergeeld van ouderdom. Jaric bekeek het van nog iets dichterbij en zag sporen van letters, zo vervaagd dat de tekst bijna onleesbaar was. Hij was er zeker van dat dit fragment geen deel van het boek zelf uitmaakte, en trok het voorzichtig helemaal te voorschijn. Het perkament viel in stukjes uiteen toen hij de vouwen probeerde glad te strijken. Hij legde de stukjes in het licht van het raam tegen elkaar aan, en zag de letters. Geschreven in een ongekunsteld handschrift, in plaats van het handschrift van een ervaren schrijver, bleek de boodschap op zich nogal raadselachtig.

 

Wat ik hier schrijf is verboden volgens het handvest dat door de Raad van Landfast is opgesteld. Maar hoe anders kan een man protesteren, ook al weet hij dat het geen nut heeft? Nu de Veriset-Nav-unit de crash niet heeft overleefd, zal geen enkel schip de weg naar Sterrenhoop terug kunnen vinden; het erfgoed dat zo zorgvuldig in de tempeltorens is opgeborgen, zal uiteindelijk nutteloos blijken te zijn. Als de Raad deze gedragslijn doorzet, zullen onze kinderen dan ooit weten dat hun voorouders de sterren regeerden?  

 

Jaric trok zijn wenkbrauwen samen terwijl zijn vingers op het tafelblad roffelden. Nergens in de verslagen was hij iets tegengekomen dat leek op de context van dit vreemde briefje. Geen enkel archief had het over iets dat een Veriset-Nav-unit heette. En Anskiere kon dan wellicht de wind en het water gebieden, maar hoe zou een mens invloed kunnen uitoefenen op de sterren? Zelfs de magiërs kenden de sterren alleen maar als lichtjes aan de hemel, die met de seizoenen veranderden, en gemakkelijk waren als hulpmiddel om te kunnen navigeren.

Verward keek Jaric neer op de stad buiten het venster. De Raad van Landfast regeerde nog steeds over de Alliantie van de Vrije Eilanden, maar de tempeltorens waren tot in eeuwigheid het domein van de priesters. Nu wantrouwde hij de gemeenplaatsen van de Groot Hoge Ster van Kors Broederschap meer dan ooit. Hun geheimen waren wellicht nog dieper dan hij had gedacht. De kennis die hij zocht zou inderdaad wel eens kunnen liggen in die grote, roomkleurige torens, die de hemel boven de Leeuwenpoort doorboorden.

De deurklink knarste scherp. Jaric schrok op en keek om naar de in het blauw geklede priester die de kamer binnenkwam. De man liep met een vermanende blik op zijn gezicht regelrecht naar de tafel bij het raam, zijn lippen opeengeknepen en een diepe frons boven zijn wenkbrauwen.  

'Jongeman, waarom zit je niets te doen? Betaalt ons gilde je soms het loon van een kopiist om naar de lucht te zitten staren?'

Jaric leunde naar voren, zodat het stukje schrift dat hij had gevonden onopgemerkt bleef; de inhoud was ongetwijfeld ketterij, en als hij toegang wilde blijven houden tot de tempelarchieven mocht de Broederschap geen enkele reden vinden om aan zijn geloof te twijfelen. Hij reageerde met een blijk van kinderlijke onschuld op de argwaan van de priester. 'Ik dacht dat Broeder Handred vandaag de rondes zou maken.'  

De priester snoof verontwaardigd. 'Niet zo brutaal. Broeder Handred heeft het te druk. Nou, geef antwoord. Waar zijn je pennen?'

Jaric zuchtte. 'Het is vandaag mijn vrije dag.' Langzaam, ongemerkt, sloot hij zijn vingers om het perkament.

De priester kuchte. 'Goed dan. Maar wie heeft je toestemming gegeven de planken leeg te halen en de boeken door de hele bibliotheek te laten slingeren?'  

'Broeder Handred,' zei Jaric vriendelijk. Met het perkament veilig in zijn vuist gepropt, stond hij op. 'Maar ik ben al klaar.' Met de bedoeling de man te ergeren pakte hij een boek bij de kartonnen kaft op.

De priester vloog op. 'Stommeling!' Hij griste het boek uit Jarics hand en streek de pagina's glad. 'Hier zal Broeder Handred van horen! Hoe hebben ze jou ooit kunnen aannemen terwijl je niet eens weet hoe je een boek moet behandelen?'

Jaric haalde zijn schouders op en draaide met zijn polsen, zodat hij meer leek op een zeeman die zich niet goed raad wist, dan op een ervaren kopiist.

'Nou,' maande de priester, 'schiet nu maar op, knaap. Ik ruim je rommel wel op.' Hij drukte de opgestapelde boeken beschermend tegen zijn borst en keek Jaric kwaad na tot hij de kamer uit was.  

In de koele schaduw van het trappenhuis bleef Ivainson even staan en schoof het perkament met de vreemde tekst in de buidel, waarin ook de veer van de stormvalk en de Sleutels van Elrinfaer zaten. Hij trok het koordje strak en stopte het riempje met een gefrustreerde vloek weg onder zijn kraag. Zonder de opleiding en de afgelegde beloftes van een ingewijde, zag hij geen mogelijkheid om de tempeltorens van Landfast binnen te komen. De wachters en de fortificaties eromheen waren sterk genoeg om een klein leger tegen te kunnen houden, laat staan een enkele dief, hoe vastberaden ook.  

Het licht viel schuin door de dubbele poort onder aan het trapportaal naar binnen, een teken dat het middaguur voorbij was. Jaric haastte zich naar de andere kant van de betegelde hal en maakte zich zorgen dat hij misschien te laat zou zijn voor zijn schermtraining. Briths lessen waren altijd zwaarder wanneer zijn leerlingen vergaten op tijd te komen. Buiten schitterde de felle middagzon op de marmeren tegels. Jaric stapte de hitte en het drukke verkeer in. Het zweet liep onder het dikke linnen van zijn tuniek over zijn rug. Geschrokken bedacht hij dat de zonnewende al over twee weken was, wat betekende dat het bijna een jaar geleden was dat Anskiere's oproep hem uit het kasteel van Morbrith had verdreven.  

'Kijk uit, knul!' De zweep van een voerman knalde, en zijn kar denderde met een oorverdovend geratel langs hem heen. Jaric sprong opzij voor de zware wagenwielen. Niet langer onder de indruk van de drukke straten van Landfast, liep hij voorbij de wapperende rij vlaggen die aangaven waar de Raadzaal van Landfast zich bevond, en sloeg toen de straat van het pottenbakkersgilde in. Het pension waar hij een kamer had lag in het straatje erachter. In de hoop het geklets van zijn hospita te ontlopen, glipte de jongen via de keukendeur naar binnen; de keuken was op dat moment van de dag toch meestal verlaten.

Jaric griste een vers broodje uit de mand en at dat gretig op terwijl hij de trap opklom naar zijn zolderkamertje. Vanuit de tegenoverliggende kamer hoorde hij de vitterige stem van een van de andere huurders die klaagde over de motten in zijn dekens. De hospita schold even hard terug en stelde hem brutaal voor dat hij zijn hoertjes beter via de deur binnen kon laten in plaats van via het raam; dan zouden de motten niet op het kaarslicht afkomen en later tussen zijn beddengoed terechtkomen.  

'Maar ik doe mijn kaars altijd uit voor ik haar binnen laat!' jammerde de huurder. Er viel een stilte toen het tot hem doordrong wat hij zojuist had toegegeven.

Jaric grinnikte en trok zijn deur dicht. Hij ontdeed zich van zijn zwaardriem en zijn tuniek en legde die op het bed. Terwijl hij met zijn ene hand de koordjes bij zijn hals losser trok, opende hij met de andere het deksel van zijn klerenkist en zocht daar naar zomerkleren. Het hemd dat hij wilde hebben lag opgevouwen onder zijn wollen jagerskleding. Jaric gaf een ongeduldige ruk. Het hemd kwam los uit de kist, en een licht, smal voorwerp viel eruit en rolde met een hol gekletter over de vloerplanken.  

De adem bleef de jongen in de keel steken. De haren in zijn nek gingen recht overeind staan toen de fluit van de Llondel, die hij in stukken gebroken in de haven gesmeten had, naast zijn knie tot stilstand kwam. Het ingelegde parelmoer glansde in het licht dat door het raampje naar binnen viel. De tere houten schacht was onbeschadigd, alsof hij nooit in stukken was gebroken. Jaric huiverde. Met het hemd nog in zijn handen hurkte hij neer. Telemark, de boswachter, had hem ooit verteld over een Llondelse demon die zijn pad gekruist had nadat een magische storm de inhoud van zijn hut had vernietigd. Toen de boswachter zich had hersteld van die ontmoeting, was hij tot de ontdekking gekomen dat zijn gebroken flessen en potten als door een wonder weer heel waren en op hun eigen plek stonden, en alle andere spullen in de hut ook weer onbeschadigd op de plek stonden waar ze thuishoorden. Bij het zien van de onbeschadigde essenhouten fluit vroeg Jaric zich af of Telemark ook op zijn benen had staan trillen van de schrik, net als hij nu. De krachten van de Llondelei gingen het menselijk bevattingsvermogen te boven.  

Het hemd gleed uit zijn handen toen hij aanstalten maakte het instrument van de vloer op te rapen. Zodra zijn vingers het hout raakten, maakten Llondelse voorstellingen zich van zijn geest meester. De wanden, de vloer en de kamer om hem heen verschoven, en veranderden in een eenzame kustlijn, waar de golven overheen sloegen. De heuvels een eindje verderop waren bezet met half afgebrokkelde muren en huizen die geen dak meer hadden en aan de elementen waren overgeleverd. Meeuwen zweefden krijsend langs de lege hemel. Meerpalen rezen als zwarte stompen uit de ziedende golven omhoog, de scheepswerven en werkplaatsen die ze ooit ondersteund hadden verdwenen, weggespoeld. Jaric begreep dat hij de ruïnes van Tierl Enneth aanschouwde, de stad die tot wrakhout geslagen was door de machten die Tathagres met Anskiere's gestolen staf had opgeroepen.  

Toch zag de jongen, dankzij de Llondelse perceptie, dat de steigers van wat eens de rijkste stad in de Alliantie was geweest niet helemaal verlaten waren. Een sloep dook door het schuim van de grote golven, de roeiers werkten geoefend en goed samen, zodat elke slag precies op tijd kwam. De man achterin was de bootsman van de Zwarte Maan; en alsof Jarics herkenning van de man een teken was geweest, kwam het Llondelse beeld dichterbij en concentreerde zich alleen op de sloep.  

Daar waren nog meer bekende gezichten te zien. Blootshoofds, zijn schouders glinsterend van de waternevel die eroverheen sloeg, zat Corley voorin de boot met een in een mantel gewikkelde gedaante in zijn armen. Aan de losse zwarte haarpieken die rond zijn polsen slierten, zag Jaric wie de kapitein van de Kielmark zo beschermend vasthield. Verdrietig riep hij Taens naam, en het lege strand en de uiteengeslagen woonhuizen erachter weerkaatsten zijn wanhoop tot in het oneindige.

'Niet dood,' suste de Llondel-aanwezigheid in zijn geest. 'Maar jouw Wever van Dromen is wel erg ziek. De landing die je ziet, zal pas over veertien dagen plaatsvinden, maar tenzij jij naar de kust van Tierl Enneth vaart, en daar met de essenhouten fluit hulp oproept, zal Taen beslist sterven. Let wel, kleine broeder van je ras, als de droomwever zou sterven, zal alle hoop en alle inspanningen van je voorvaderen voor niets zijn geweest.'  

Het beeld van de sloep verdween, en veranderde in het krijsen van de ijsgeesten, dat in de stilte van de in ijs gevatte grotten werd weerkaatst. Heel even deelde Jaric de ijzige wake van de Stormvoogd van Elrinfaer. Toen verschoof het beeld weer, vervaagde, en veranderde in de rokerige schemering van een vissershut, waar het nichtje van Mathieson Keldric rouwde om een oom die zijn laatste rustplaats in zee had gekregen. Verscheurd door wroeging en verdriet uitte de jongen een kreet, en ontwaakte abrupt door een hand die op zijn schouder werd gelegd.  

'Ben je ziek, jongen?' Bezorgd streek zijn hospita het haar van zijn voorhoofd.

Jaric trok zich terug van haar aanraking. 'Ik mankeer niets. Gewoon vermoeid.' Bang dat zij een demonisch voorwerp onder haar dak zou ontdekken, wierp hij een snelle blik op de vloer. Maar de essenhouten fluit lag niet langer op de vloerplanken naast zijn knie.

Rokken ruisten zacht toen de hospita overeind kwam. 'Je werkt ook veel te hard. Jongens van jouw leeftijd moeten kunnen genieten. Heb je niet eens tijd voor een meisje?' Ze zette haar handen in haar zij en liet haar blik waarderend over Jarics gespierde schouders glijden. 'Dat is doodzonde.'

'Nee.' Verlegen onder de blik van de oudere vrouw, sprak de jongen kortaf. 'Ik heb problemen genoeg zonder daar nog eens meisjes aan toe te voegen.' Hij wilde zijn gevallen hemd oprapen, maar verstijfde toen hij de fluit onder het kledingstuk zag liggen.

De hospita was al naar de deur gelopen. 'Nou, knul, daar kan ik je niet helemaal ongelijk in geven. Sommige mannen hebben aan een heel leven nog niet genoeg om die les te leren.' Met een geïrriteerd neus ophalen, dat meer te maken had met de huurder van beneden dan met Jaric, liep de vrouw de kamer uit.  

Haar stem vervaagde op de trap. Jaric kwam snel overeind. Hij raapte de fluit op en trok het dunne hemd over zijn hoofd aan. Zonder de koordjes bij zijn boord en manchetten vast te maken, pakte hij daarna zijn mantel en zeelaarzen uit de kast. Zijn bezorgdheid om Taen liet geen ruimte om te piekeren over de bedoelingen van de Llondel. Jaric haalde al zijn kleren uit de kast en gooide zijn weinige bezittingen op de uitgespreide mantel. Terwijl hij de wollen stof bijeenknoopte, hielden zijn gedachten zich al bezig met de moeilijkheden van de overtocht tussen de verschillende eilanden. Tier! Enneth lag ruim tweehonderd mijl naar het noorden aan de andere kant van een zee-engte met tal van zandbanken. Meer naar het oosten lag veiliger water, rondom de punt van het schiereiland, maar die route zou te lang kunnen duren, vooral als de wind uit het noorden kwam. De geringe diepgang van de Callinde maakte haar meer geschikt voor het laveren tussen riffen door dan voor een snelle overtocht voor de wind.  

Grimmig gespte Jaric zijn zwaard en dolk om. Op de kledingkist liet hij een stapeltje muntstukken achter als betaling voor kost en inwoning, en daarna sloop hij via de keukentrap naar buiten. Vastbesloten om de drukte in de straten te ontlopen, haastte Jaric zich door de wirwar van straatjes en steegjes die het gebied tussen de doorgaande wegen tot een doolhof maakten. Hij had geen erg in de man die zich uit een portiek losmaakte en hem op de voet volgde. In beslag genomen door zijn bezorgdheid om Taen en met de bedoeling de haven te bereiken voor het tij keerde, rende de jongen over de plassen en keien en dook hij onder vochtige stenen bruggetjes door. Toen hij door een streep zonlicht liep dat tussen de huizen door viel, kreeg de man die hem achtervolgde de bundel onder Jarics arm in de gaten, en met een vloek verdubbelde hij zijn snelheid.  

Jaric sloeg een hoek om. Bij een kruising waar vijf straatjes uitkwamen op een met mos begroeide pleintje aarzelde hij, en omdat hij niet zeker wist welke kant hij op moest, koos hij er lukraak eentje uit. De man die hem volgde zag dat zijn prooi een doodlopende straat in rende. Hij grinnikte en ging wat langzamer lopen, omdat hij er nu zeker van was dat hij vóór de jongen de haven zou bereiken.  

Een paar minuten later sprong Jaric over het rottende hout van een trapje en ontdekte dat zijn weg werd geblokkeerd door een stenen muurtje. Hij was zo buiten adem dat hij niet eens kon vloeken. Hij draaide zich om en begon terug te rennen naar het pleintje. Een van de straatjes voerde naar het afgesloten hek van een keldertje; aan het eind van een andere gleed hij bijna uit over een mesthoop. Stukken glas schoten onder zijn laarzen weg en verjoegen een uitgehongerde hond die tussen het afval naar voedsel snuffelde. Jaric liep met een wijde boog om het grommende dier heen, zijn neus dichtgeknepen tegen de stank van bedorven vlees. Voor hem uit scheen het zonlicht door het hek van een waterdoorlaat; daarachter verrezen de lantaarnpalen die de ingang van de Lantaarnherberg flankeerden. Weer op bekend terrein, rende Jaric verder. Hij sprintte de straat van de specerijenverkopers door en bereikte toen, nog niesend door een mengeling van kaneel en peper, buiten adem de havenkant.

De zeewind sloeg hem in het gezicht, vochtig en zilt, en pal uit het zuiden. De jongen tuurde met half toegeknepen ogen tegen de windrichting in en zag tussen de masten en lijnen van diverse schepen door een lage wolkenbank komen aandrijven. Die bries kon hij gebruiken voor de overtocht naar Tierl Enneth, aangezien de Callinde met de wind mee het best te hanteren was. Maar de wind uit die hoek bracht steevast regen met zich mee. Die overtocht zou wel eens ellendig nat kunnen worden.  

Jaric wachtte terwijl er een bierwagen voorbij ratelde, en rende toen naar de steiger waar zijn boot afgemeerd lag. Het tij was juist gekeerd. In de haven hees een vrachtschip de zeilen; de ruige stemmen van de matrozen hieven een zeemanslied aan, begeleid door het ratelen van de ankerketting. Popelend om het kerende getij te kunnen benutten, zocht Jaric zich een weg tussen alle drukte op de kade door. Hij sprong om een stapel visnetten heen en spietste zichzelf bijna op de punt van een getrokken zwaard.

'Bij Kor!' Jaric sprong naar achteren. Hij liet zijn bundel met bezittingen vallen en trok zijn eigen wapens.  

'Vanwaar die haast?' vroeg Brith, op precies dezelfde toon die hij had gebruikt toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten. In tegenstelling tot wanneer ze elkaar voor de training troffen, vertoonde de mond onder de bruine punten van zijn snor geen spoor van een glimlach. De ogen die hij op zijn leerling gericht hield stonden koud en strak.

Maar Jaric was niet langer de verlegen jongen die op de trap naar de schrijverstoren een gevecht had willen vermijden. Wanhopig door zijn angst om Taen hief hij zijn zwaard en viel aan.

Brith blokkeerde zijn stoot, zo te zien zonder enige moeite en onvermurwbaar. 'Waar gaan we heen, knaap? Hadden wij geen afspraak om deze middag een uurtje te oefenen?'

Teruggeslagen door een snelle uitval, wist Jaric hijgend uit te brengen: 'Ik heb geen tijd. Waar maak jij je druk om? Bij de Vuren! Soms lijkt het wel of je niets beters te doen hebt dan mijn gangen na te gaan!'  

Briths zwaard kletterde venijnig tegen dat van Jaric. Geschrokken door de kracht van die slag, besefte de jongen onmiddellijk dat dit niet zomaar een oefenwedstrijd was. Brith had zijn ogen half toegeknepen, en zijn houding maakte duidelijk dat dit een man was die het ernst was. Geprikkeld door een gedachte die plotseling bij hem opkwam, maakte Jaric een schijnbeweging en schopte de netten opzij die hem in de weg lagen. 'Je hebt me gevolgd. Waarom?'

Brith deed een uitval en herstelde zich met zijn gebruikelijke snelle voetenwerk. 'Waar ging je dan heen, knul?'

'De zee op!' Jaric maakte een draai om een rollend vat te ontwijken.

Een havenarbeider vloekte en gebood hem uit te weg te gaan, maar sprong weg toen Briths zwaard door de lucht zong en tegen het zwaard van de jongen ketste.

'Nee, jongen.' Brith brak door Jarics verdediging heen en dreef hem naar een stapel hout. Het staal kletterde en trilde onder de kracht van zijn aanval. 'Ik word er met goud van de Kielmark voor betaald om jou veilig in Landfast vast te houden. En ik ben niet van plan ruzie met zijn kapitein te krijgen omdat ik me niet van mijn taak heb gekweten. Steek dat zwaard nu maar weg.' Jaric rukte zich los. Brith sloeg naar zijn vingers en raakte hem heel licht. 'Laat dat zwaard zakken, hoor je me?'

Geprikkeld, gewond en razend van woede, voerde Jaric een flitsende riposte uit. Na Anskiere's opdracht was de autoritaire bemoeizucht van de Kielmark méér dan hij kon verdragen. Het leek alsof er in Jarics geest iets knapte. Hij concentreerde zich volkomen op het gevecht, en terwijl zijn zwaard tegen dat van Brith kletterde, verscheen er een grimmige trek rond zijn mond. In tegenstelling tot de schermmeester stond hij niet onder het bevel van de Kielmark, en als het nodig was zou hij toeslaan om te doden.  

De verharding van Jarics vechtstijl verraste Brith. De schermmeester ontweek een snelle houw naar zijn borst en ontsnapte met een scheur in zijn tuniek. In de schermutseling die volgde, moest hij twee stappen terugdoen. En toen de jongen toestak en uitviel en bijna zijn gezicht openhaalde, was hij gedwongen in te zien dat Jaric op een of andere manier zijn weerzin tegen het vechten was verloren, 'Bij Kor, knaap! Als je eerder zo je best had gedaan, had ik je nog wel iets beters kunnen leren,'

In een ijzig zwijgen bleef Jaric aanvallen. Brith verspilde geen moeite meer met spreken. Hoewel de jongen nog te onervaren was om hem te kunnen verslaan, moest de zwaardvechter zich deze keer volledig concentreren op zijn verdediging.  

Leermeester en leerling cirkelden als dansers op de kade om elkaar heen. Het wapengekletter klonk boven alle bedrijvigheid uit. Havenarbeiders die een lichter aan het laden waren, zetten hun vaten rechtop en gingen erop zitten om naar het gevecht te kunnen kijken. Brith en Jaric gingen dan weer naar links, dan weer naar rechts. Zich niet bewust van hun publiek ontweken ze piramides van opgestapelde vaten, balen stof en bergen visnetten. Andere werklui sloten zich bij de sjouwers aan, en al gauw ontstond er een menigte, Munten rinkelden in de eeltige knuisten van degenen die een weddenschap afsloten, en die daarna hun eigen bijdrage aan het gevecht leverden door luidkeels degene aan te moedigen op wie ze hun geld hadden gezet, de donkere man met het flitsende zwaard, of de blonde jongen die de grotere vaardigheid van zijn tegenstander zo vastberaden trotseerde. De menigte om hen heen werd snel groter, Elk moment kon het tumult nu de aandacht van de stadswacht trekken. Brith verdubbelde zijn inspanningen, wetend dat hij de jongen onmiddellijk moest zien uit te schakelen, of anders op een boete zou kunnen rekenen vanwege vechten in het openbaar. Staal ketste tegen staal. Brith sloeg op Jarics verdediging in en wist toen met een draaiende beweging Jarics zwaard vast te zetten. Via de langs elkaar heen glijdende klingen kon hij het trillen van uitgeputte spieren voelen. De jongen zou het niet lang meer kunnen volhouden. Hoewel hij zijn bewegingen goed uitvoerde, vocht hij nu uitsluitend defensief. Wanneer de wapens uiteen werden getrokken, zou hij hem met een snelle schijnbeweging en een uitval tegen die stapel hout in een hoek kunnen krijgen. Verzekerd van zijn overwinning dook Brith behendig naar voren.  

Jaric pareerde de aanval, maar moest een draai maken om te voorkomen dat hij een stap naar achteren moest doen. Zijn elleboog bleef achter een plank haken. Het hout viel met een harde dreun op de kade.  

Een mottige kater schoot achter de houtstapel vandaan, net op het moment dat Brith toestak. Zijn laars raakte het dier hard in de ribben. De kat krijste en sloeg op de vlucht. Daardoor afgeleid wierp Jaric heel even een blik opzij. Briths zwaard haakte achter zijn gevest en ontwapende hem met een enkele uithaal. Het zwaard vloog uit de hand van de jongen en viel rinkelend neer. Verdoofd door het luide gejuich en gekreun van de toeschouwers, en door de punt van het zwaard van zijn tegenstander tegen de houtstapel gedrukt, verplaatste Jaric hijgend zijn dolk naar zijn rechterhand.  

'Geef je over,' beet Brith hem toe, Ook hij ademde zwaar door de inspanning. 'Je bent verslagen. Als je nu niet stopt, zal ik je pijn moeten doen.' Zijn zwaard maakte een snelle beweging.

Plat tegen de opgestapelde planken gedrukt, mislukte Jarics afweer, en de dolk van zijn tegenstander kraste waarschuwend over zijn pols. 'Laat dat mes vallen,' beval Brith, met gestrekte zwaardarm pijnlijk druk uitoefenend op Jarics gespannen pols.

En nog weigerde Jaric zijn wapen neer te leggen. 'Hoe vaak heb je me niet gewaarschuwd dat puur toeval een overwinning ongedaan kan maken?' En zijn bruine ogen glinsterden met iets van een lach toen een plank die van de zijkant werd gegooid de schermmeester hard in de nek raakte. Brith ging door de knieën en viel aan Jarics voeten neer. Het hoofd van de schermmeester had de grond nog niet geraakt of een bekende figuur met slechts één arm was uit de menigte te voorschijn en boven op zijn rug gesprongen. De bedelaar keek buiten adem naar de jongen op. 'Die gozer heeft mijn kat geschopt.'

'Dat heb ik gezien.' Jaric grinnikte. Vermoeid bukte hij zich en raapte zijn zwaard op, en daarna ook Briths wapens. 'Kan jij hem lang genoeg in bedwang houden tot ik mijn boot heb losgegooid?'

De bedelaar trok zijn wenkbrauwen op en antwoordde met een grijns die zijn hele, onregelmatige gebit liet zien: 'Natuurlijk, jongen, natuurlijk.'

'Bedankt,' Jaric boog zijn pijnlijke vingers en gooide de wapens van zijn schermmeester met een zwaai over de stapel planken heen. Met een plons verdwenen ze in het ondiepe water bij de golfbreker. Brith zou ze met gemak kunnen terugvinden, maar pas wanneer het weer eb was, Tegen die tijd zou de Callinde zich ver buiten de haven bevinden. Jaric kon proviand kopen in een van de vissersdorpjes ten noorden van Landfast; en daarna zou de regen hem verbergen voor eventuele achtervolgers. Ivainson wierp de bedelaar een zilverstuk toe, raapte de bundel met zijn bezittingen op en werkte zich door de toeschouwers heen, die nu luidkeels aan het ruziën waren over de geldigheid van hun weddenschappen, aangezien die bedelaar Briths overwinning had verijdeld. Tegen de tijd dat de jongen aan boord van de Callinde stapte, was de ruzie uitgelopen op een regelrechte knokpartij. Toen een geüniformeerde stadswacht te paard over de kade aan kwam stormen om tussenbeide te komen, had alleen de bedelaar erg in de vissersboot die van de kade los kwam en met gehesen zeilen op open zee afstevende. 

 

Met het dichterbij komen van de zomer, bracht het weer uit het zuiden lage wolken, en daarna mist die lang en laag bleef hangen en uiteindelijk in motregen overging. De matige wind hielp de Callinde een rustige, noordelijke koers te houden, maar zij was niet het enige vaartuig op de Corinezee.  

In het noordoosten, hoog aan de wind zeilend op een koers die naar het hart van de Alliantie der Vrije Eilanden voerde, zeilde een oude vissersboot zonder vlag of enig ander herkenningsteken onder orders van Schaduwvaan. De zeilen waren grijs van de schimmel en de romp was donker; het gezicht van de roerganger had het kikkerachtige uiterlijk van een Thienz. Hij boog zich als enige van zijn zeven metgezellen over het kompas terwijl de regen in stroompjes uit de decoratieve kam van zijn hoofdtooi liep. Toch sliepen de anderen, die in de luwte van de grote mast bijeen zaten, niet. Zij hadden hun gedachten aan elkaar gekoppeld en op Landfast gericht, waarvan de beschermende tovercirkel in hun visie als een ijzige halo was verschenen. Deze cirkel kon geen demon overschrijden zonder de woede der mensen op zich te laden. Hoewel hun prooi zich aan de andere kant bevond, trokken de Thienz zich niets van die belemmering aan. Zij richtten zich eenvoudig met heel hun wezen op de jacht. Het lag in de menselijke aard moeilijkheden snel te vergeten; vroeg of laat werden ze zelfgenoegzaam en dat tastte hun beoordelingsvermogen aan, en de Thienz wachtten geduldig, zoals geen mens geduldig kon zijn, tot het moment dat Ivainson Jaric een domheid zou begaan.  

Het werd nacht. De regen striemde koud in het gezicht van de roerganger, en wapperend met zijn kieuwen stond hij op en schudde de regendruppels van zijn hoofdtooi. Op dat moment ontwaakten de andere Thienz uit hun trance. Ze krabbelden log overeind en graaiden hun maaltje vis, levend en wel bewaard in een ton bij de mast, bij elkaar. Toen, met hun rug tegen de reling leunend, kauwden ze hoorbaar op schubben, vinnen en graten. De jongste van hen floot klaaglijk, bedroefd over het zoutgehalte van de vis. De ouderen rolden meelevend met hun kleine, halfblinde oogjes. Hoewel het water de natuurlijke omgeving van hun soort vormde, waren zij pas echt in hun element in het zoete water van riviertjes en meren. Schepen waren een beproeving voor hun ledematen, die gemaakt waren om te zwemmen, en de hen omringende zee was een kwaad iets waarover ze liever niet spraken. De rijke oplossingen van mineralen kon de kieuwen van een in het water gevallen Thienz aantasten, en hem doden door vergiftiging en verstikking. Voor broeders die de zee op gingen, wees iedere golf hen op hun sterfelijkheid. Maar Heer Scait had het bevolen. Het groepje dat erop uitgestuurd was om op Jaric te jagen, likte de visresten van de vliezen tussen hun vingers, bedrukt en zwijgend door een angst die zij niet durfden uiten.  

Uiteindelijk baande de Thienz die als roerganger dienst had gedaan zich tastend een weg naar een plekje bij de mast. Een van de anderen nam zijn plaats op het achterschip in, zijn knokige vingers grepen het roer en hij hief zijn snuit in de wind, aangezien hij zijn koers bepaalde met behulp van zintuigen die de mens niet kende. De rest van de Thienz aten de laatste vis op en daarna kropen ze, terwijl ze de schubben van hun scherpe tanden peuterden, weer bij elkaar om het doel van hun reis op te sporen. Hun collectieve bewustzijn smolt samen, en richtte zich als steeds op de beschermende ring rondom Landfast. De scherpe lijnen van de tovercirkels lagen er nog onveranderd bij, en rondom de grenzen ervan gloeiden lichtgevende puntjes op, als kralen op een donkere lap fluweel, die afkomstig waren van mensen en bemanningsleden van houten schepen. De Thienz herinnerden zich de tijd dat de schepen van metaal waren en een helder licht uitstraalden van de energievelden eromheen - de machtige sterrenvloten van voorouders die ooit een lichtend spoor langs de oneindige diepte van het heelal hadden getrokken, en de mensheid zo goed als uitgeroeid hadden. Maar de herinnering aan die glorietijd eindigde in gevangenschap en ballingschap, en hun drang tot overleven werd doortrokken van een felle haat. Alleen dáárvoor trotseerden de Thienz oceanen en zure vis, om eindelijk voor hun geduld beloond te worden.

Een lichtpuntje dat feller was dan de andere maakte zich los uit de gloed die de tovercirkels rondom Landfast afbakende. Toen het loskwam van de energiebarrière, werd het patroon duidelijker en met een triomfantelijk en boosaardig gesis concentreerden de Thienz hun blik op het doel van hun zoektocht. Ze waren zeker van hun zaak. Het aura van deze man gloeide en schitterde, een duidelijk baken, dat hun gevoelig voorstellingsvermogen bijna pijn deed. Zo zagen mensen die de mogelijkheid in zich droegen magiër te worden er in de gedachten der demonen uit. De oudste Thienz kwaakte, trillend van opwinding. Het gevaarvolle wachten was afgelopen. Ivainson Jaric had zich, om welke reden dan ook, in zijn boot buiten de bescherming van Landfast begeven.  

De hele groep Thienz zond hun gedachten naar de roerganger, die het roer omgooide. De twee jongsten verlieten de groep om de zeilen bij te stellen, en het donkere schip draaide scherp voor de wind, zodat de dolboorden bijna het water raakten. Hun nieuwe koers was bedoeld om snelheid te kunnen maken, want de demonen hadden uit Jarics onervaren, onbeschermde gedachten reeds de belangrijkste feiten opgevangen. Hij repte zich naar Tierl Enneth, in de hoop Taen te kunnen redden van een gruwelijke dood door de Sathid.  

De nacht viel als een zwarte deken over de Corinezee. Het water sijpelde als zweetdruppeltjes van het gezicht van de Thienz-roerganger, en zijn pezige ledematen trilden. Tierl Enneth lag tweehonderd mijl varen bij hen vandaan, tegen de wind in. Maar de kustlijn van dat eiland omsloot een ruïne, waarin zich nog slechts de restanten van vermoorde mensen bevonden. Met een uit haat geboren vastberadenheid zouden de Thienz wellicht twee vliegen in één klap kunnen slaan:  

Ivainson Jaric, de zoon van de Vuurheer, en Marlsdochter Taen, die zij misschien als wapen zouden kunnen gebruiken, in samenwerking met haar broeder, die reeds onderworpen en wel in Schaduwvaan was.

 

Hoewel de wind wisselvallig was, bleef hij wel gedurende Jarics hele overtocht uit het zuiden blazen. Doorweekt door de onophoudelijke regen, en uitgeput van het trekken aan de helmstok, stuurde hij de Callinde door de nauwe zee-engte die Tierl Enneth scheidde van Hals Nog, een klein eilandje voor de kust. Terwijl hij het kletsnatte haar uit zijn ogen schudde, omklemde de jongen grimmig de helmstok. Hij was twaalf dagen op zee geweest. Nu, tijdens de laatste uren van zijn overtocht, was het kanaal bezaaid met verraderlijke rotsen. De stroming ging tegen zijn koers in, en een enkele misrekening en de solide romp van de Callinde zou tot wrakhout worden geslagen terwijl hijzelf midden in de woeste branding terecht zou komen.  

In het afnemende daglicht cirkelden de meeuwen krijsend boven de kade. De bewolkte hemel ging als een zich uitbreidende inktvlek over van de dag in de nacht. Jaric veegde zijn natte handen droog, en tastte in een kast naar de vuursteen om de lantaarn van het kompas aan te kunnen steken. Hij verlangde naar de veiligheid van de haven. Door zijn uitputting deed elke spier hem zeer. Aan stuurboord kwamen de golven dreunend aanrollen en wierpen witte schuimvlokken op, een waarschuwing voor riffen onder het wateroppervlak. Maar Corley zou de volgende middag met de Zwarte Maan arriveren, dus Jaric had geen andere keus dan de gevaarlijke zee-engte in het donker over te steken.  

In de beschutting van zijn vochtige mantel vatte de lont vlam en begon te branden. De jongen sloot het glazen venster, zijn vingers rood gekleurd door de gloed van de kaars erachter. De lucht rook naar nog meer regen. Bang dat hij dan nog minder zicht zou hebben, richtte Jaric zijn vermoeide blik op het water voor de boeg van de Callinde.Zolang dat donker bleef, kon hij veilig het diepere water op varen. Maar zodra hij een vage schuimflard ontwaarde die waarschuwde voor de aanwezigheid van riffen, gooide hij het roer om en nam hij de zeilen in, en stuurde hij zijn vaartuig langs de ondiepten. Nog voor middernacht was hij de tel kwijt van de keren dat hij had moeten laveren. Hij kon slechts afgaan op giswerk en het licht van de kompaslantaarn, en hij moest moeite doen om alert te blijven. Meer dan eens ving hij de zoete geuren van aarde en nat gras op wanneer zijn koers hem vlak langs de kust van Hals Nog voerde.  

Tot de dageraad bleef het droog, toen begon het weer te regenen, en de golven kleurden loodgrijs. Jaric zat weggedoken in zijn mantel en knipperde de regendruppels van zijn wimpers. Het zicht was nog maar een paar meter, dus durfde hij zijn waakzaamheid geen seconde te laten verslappen. Hij was zo uitgeput dat hij het niet eens precies merkte toen hij de zee-engte uit was en de brede, veilige haven van Tierl Enneth binnen voer. Maar na een tijdje merkte hij dat de stroom niet meer zo beukte en rolde rondom het roer van de Callinde. Het water onder haar kiel was zilverkleurig en vertoonde kabbelende golfjes, het eerste teken dat hij veilig water had bereikt. Huilend van opluchting liet Jaric het roer voor wat het was. Hij liet het anker vallen, reefde de zeilen, en zocht een plekje in de relatieve luwte van het grootzeil om uit te rusten. De wind door het want wiegde hem in slaap. En toen hij eindelijk sliep, was hij zich er niet van bewust dat er nog twee schepen naar de haven koersten waar de Callinde beschutting had gezocht. Het ene was Corleys Zwarte Maan, bemand met tachtig vechtersbazen. In het andere, een vaartuig dat slechts in dromen gezien werd, likten acht Thienz, voortgedreven door Demonheer Scaits bevel te doden, zich de lippen.