18 Het legendarische eiland

 

 

De drie inzittenden van het bootje bereikten tegen het middaguur de kust, meppend naar insecten en krabbend aan de schrale plekken waar hun huid geïrriteerd was door het natte leer van hun kleding. Tegen die tijd droeg Jaric de polsbanden van één der krijgers. De jongeman die ze hem cadeau had gedaan, had in ruil het afgescheurde manchet van Ivainsons op één na beste hemd gekregen. Maar hoe goed de band die zich tijdens het bootreisje tussen de twee clanleden en de zoon van de Vuurheer had ontwikkeld ook was, de vriendschappelijke sfeer verdween zodra ze bij de riviermond waren aangekomen. De twee krijgers werden somber en stil toen ze voet aan land zetten. Terwijl de meeuwen boven hun hoofd krijsten, slenterden zij naar het strand, kleedden zich uit en begonnen zonder Jaric een woord of een blik te gunnen hun modderige kleding met zand schoon te boenen.  

Aan zijn lot overgelaten, en vermoeider door de reis dan hij wilde toegeven, zocht Jaric tenslotte de Callinde op. Ze lag op korte afstand van het water, veilig en droog boven de vloedlijn. Op het eerste gezicht leek alles in orde te zijn, maar op een steenworp afstand van haar boeg, tussen het water en de stroken door de zee achtergelaten zeewier, bevond zich een geblakerde plek in het zand. Daar had nog niet zo heel lang geleden een groot vuur gebrand. En Jaric voelde abrupt een koude rilling langs zijn rug gaan.  

Naast hem ritselde het zand. Hij keek op en zag dat een van de krijgers bij hem stond. 'Vertel me wat er is gebeurd,' vroeg Jaric met zachte stem.

De krijger keek hem met een uitdrukkingsloze blik aan. 'Dit is niet iets dat bij daglicht verteld kan worden, Ciengarde.'

De wind blies door Jarics haar; de veren die aan zijn gordel waren genaaid ritselden tegen zijn handpalmen. De zon boven hen scheen plotseling veel te heet terwijl de lucht onbeschrijfelijk ijzig was. 'Vertel het me,' zei hij nog eens. 'In de duisternis of in het licht, als Ciengarde heb ik er recht op het te weten.'

De krijger boog zijn hoofd. Alsof hij op dat teken gewacht had, schudde zijn makker verderop het zand uit zijn kleren en stond op. Nog naakt liep hij naar zijn stamgenoot, en toen pas drong het tot Jaric door dat zij broers waren.

'Dan wachten we tot de schemering,' besloot de oudste.

Jaric knikte, en liep zonder nog iets te zeggen met grote stappen weg om de Callinde te inspecteren. Hij was de hele middag bezig met het wegschuren van splinters waar pijlen en speren zich in haar planken geboord hadden, en met het wegschrobben van de stinkende plekken, veroorzaakt door half verslonden vissenkoppen. Toen bracht hij de zeilen en het tuig in orde, en repareerde de versleten schacht van een stag. Na verloop van tijd verkleurde de hemel tot purperrood. Toen de zon aan de westelijke horizon in zee verdween, riep een hoge, jammerende kreet hem van zijn werk. De bergmensen stonden op het strand, en hun schaduw viel over de geblakerde plek waar nog geen veertig dagen geleden vuren hadden gebrand. Ze lieten zich op hun knieën zakken en bleven zo zitten, terwijl het laatste zonlicht verdween en Jaric zich bij hen voegde. Het gekrijs van de meeuwen vervaagde. De schemering wierp een zilveren gloed over de kust terwijl de zoon van Ivain Vuurheer, door middel van woorden en houterige tekeningen in het zand, leerde wat de stammen van Caels Watervallen hadden moeten offeren om hem te redden.  

De krijgers besloten hun verslag met een rituele klaagzang. Toen stonden zij op, want ze wilden niet slapen op een plek waar bloed vergoten was, en verdwenen zwijgend in het woud.

Het was intussen helemaal donker geworden. Jaric zat roerloos in het licht van de sterren naast de dode cirkel van as geknield. Lange tijd zat hij zo naar het ruisen en bulderen van de opkomende vloed te luisteren. En al die tijd rouwde hij om elk leven dat door zijn verzet verloren was gegaan. De maanden dat hij in Landfast was blijven hangen om te zoeken naar een alternatief voor het accepteren van zijn nalatenschap hadden achtendertig mannen en vrouwen, en twaalf kinderen het leven gekost, en dan telde hij de eerste opvolgster van de oude zieneres, die tijdens haar inwijdingsritueel gestorven was, nog niet eens mee.  

Jaric staarde naar de as, zwart als teer in de duisternis. Vroeger zou hij de loyaliteit van de clan in zuidwest Elrinfaer niet op waarde hebben kunnen schatten, maar nu besefte hij wat het hun had gekost. Ze hadden gereageerd op een oproep, die hen gedwongen had dagen en nachten lang te reizen zonder genoeg eten of slaap, en dat allemaal ter wille van een vreemdeling. Kinderen waren door de ontberingen ziek geworden, en een vrouw in barensnood was langs de kant van de weg achtergelaten omdat de anderen verder moesten en geen tijd hadden om haar bij te staan. De zieneres had de clan opgeroepen voor een zaak die geen uitstel kon velen.

Jaric balde zijn handen tot vuisten, maar het was nu te laat voor spijt. Dat was ook wat de jonge krijger had gezegd die hem verteld had over het gevecht op het strand, waar elke stam die verantwoording aan het heiligdom van Caens Watervallen verschuldigd was het tegen de Thienz had opgenomen. De demonen hadden de zoon van de Vuurheer met kracht bewaakt, en de macht die zij over de geest konden uitoefenen waren veel te gevaarlijk voor een kleine groep overvallers. Zelfs kinderen waren nodig geweest om de vijand af te leiden. Tenzij Jaric levend teruggevonden werd, zou Schaduwvaan onherroepelijk de vernietiging van de mensheid veroorzaken. Geen enkele Thienz mocht met de Sleutels kunnen ontsnappen om de Mharg vrij te laten.  

De clans hadden de overwinning geboekt, maar tegen een hoge prijs. De oude zieneres was gestorven terwijl zij trachtte de greep van de Thienz op Jarics geest te verbreken. Haar tweede, nog levende opvolgster was begiftigd met een groot talent, maar jammerlijk onervaren. Er was veel kennis verloren gegaan. De jonge krijger had zijn schouders opgehaald toen hij dat zei. 'De zee zal de sterkste kustlijn uitslijten, maar Ciengarde moet uitvaren als het land vruchtbaar wil blijven. Kan een man de wil van de Aanwezigheid verzaken, en in leven blijven?'  

Jaric ging met een vingers door de as die was overgebleven van de achtendertig doden, waaronder de vader en de zuster van de broers die hem naar de Callinde hadden begeleid. Hij haalde sidderend adem, en dacht aan de jongen die in opdracht van de Aanwezigheid de kruiden en mineralen had gehaald waarmee het drankje was gebrouwen dat de werking van het Thienz-gif te niet had gedaan. De jongen had zo hard gerend dat hij van uitputting was gestorven. Ooit zou de last van dat offer Ivainson Jaric gebroken hebben, maar nu niet; hij was in de maanden die verstreken waren sinds zijn aankomst in Landfast enorm veranderd. Jaric legde zijn handpalmen op het met as vermengde zand en legde stilzwijgend een eed af aan de doden. De Callinde zou bij het aanbreken van de dag uitvaren.  

 

Die nacht, aan boord van de Callinde, gewikkeld in het vochtige canvas van het grootzeil, droomde hij van zwarte schepen, een vloot zo groot dat de oceaan tot schuim werd geklopt door de strepen van hun kielzog. De wind kreunde door een woud van masten en tuigage, maar boven het gebulder uit klonk Taens stem, die een waarschuwing riep: Maelgrim de Duistere Dromer kwam met de Thienz mee. Als Jaric gevangengenomen zou worden door de broer die een slaaf van Schaduwvaan was geworden, zou de toekomst van Keithland onherroepelijk verloren gaan. Toen voegden de jammerklachten van de doden van de heuvelclans zich bij Taens stem. En al die tijd naderden de schepen der demonen meedogenloos de zuidwestelijke wateren.  

In zijn droom trok Jaric de touwen strak tot zijn handen bloedden. Hij bediende de helmstok van de Callinde met nauwgezette precisie en haalde voordeel uit elke windvlaag. Maar de boot van de oude Mathieson was gewoon te log. De demonenvloot haalde hem moeiteloos in. De vijandelijke zeilen bolden op in de wind en wierpen hun schaduw overJaric. Ergens hoorde hij Taen radeloze aanwijzingen roepen; maar de duisternis smoorde haar woorden tot hij ze niet meer kon verstaan.  

Op dat moment werd hij door iemand zachtjes tegen zijn enkel geschopt. Jaric schrok wakker en kwam met een ruk overeind. Hij knipperde hijgend het zweet uit zijn ogen, en werd er toen door het zeil dat van zijn schouders gleed aan herinnerd dat de Callinde veilig op het strand lag, hier in het zuiden van Elrinfaer. De zieneres van Caels Watervallen stond over hem heen gebogen. Haar blinde ogen waren nu bedekt door een gazen sluier die als rook in het briesje heen en weer bewoog. De sterren aan de nachtelijke hemel schenen vaag door de dunne plooien heen, als juwelen voor het onzichtbare gezicht eronder.  

'Zo, Ciengarde. Je vertrekt dus bij zonsopgang?'

Opnieuw schrikkend door haar helderziendheid, en gefolterd door de gruwelijke dromen, knikte Jaric. Hij kwam voorzichtig overeind en zette zich schrap tegen de schacht van de helmstok. 'Ik moet wel, Vrouwe.'

Maar de zieneres was niet gekomen om hem tegen te houden. 'Je zoekt de Vaere, Ciengarde.' Buiten de galmende ruimte van de grot klonk haar stem vreemd ijl. Maar zonder een spoor van de onzekerheid die de jeugd vaak eigen is, hief ze haar sluier op en keek hem aan met ogen die niet de met sterren bezaaide hemel en het water en de aarde zagen, maar een geestenwereld vol mysteriën.

Jaric huiverde.

De zieneres negeerde zijn onrust. Alsof zij tot de lucht sprak, herhaalde zij de instructies die de Aanwezigheid haar in het heiligdom van Caels Watervallen had gegeven. Toen zweeg haar emotieloze stem. Met een zacht geritsel liet ze haar sluier weer vallen, ging van boord en liep weg. Jaric keek haar na, haar gestalte een schaduw tegen de rollende golven die op het strand braken. Na een tijdje loste de gedaante op in het sterrenlicht dat van het water weerkaatste en leek zij van de aardbodem verdwenen te zijn.  

Haar aanwezigheid zou een visioen geweest kunnen zijn; Jaric staarde naar de deinende branding, en de zilveren stroom van het water dat weer terug spoelde naar zee en zich daar vermengde met het schuim van de aanrollende golven. En toen huilde hij, niet voor de doden, maar voor de pijnlijke wedergeboorte van de hoop. De zwarte schepen en Taens waarschuwing waren ongetwijfeld de gedroomde werkelijkheid; de Heer der Demonen had Maelgrim, de Duistere Dromer, vanuit Schaduwvaan achter hem aan gestuurd. Maar voor de tweede keer in de lange geschiedenis van de clans had de machtigste priesteres in dienst van de Aanwezigheid haar heiligdom verlaten, en had een stadse jongeman de belangrijkste aanwijzing gegeven die hij tot nu toe van wie dan ook had ontvangen. En misschien zou dat genoeg zijn om de Duistere Dromer en de plannen van zijn demonenmeesters te kunnen weerstaan. In termen die een zeeman kon begrijpen, had de vrouwe van Caels Watervallen Ivainson Jaric de locatie van het Eiland van de Vaere gegeven. Dat had ze niet gedaan om wille van de gedode clanleden en zelfs niet voor het voortbestaan van de mensheid. Ze had de opvolger van de Vuurheer geholpen omdat hij had geleerd zijn lot volledig te aanvaarden.  

Jaric kwam overeind en trok zijn laarzen aan. Hij liep naar de kaartenkast en haalde er de kaart van de wateren ten zuiden en ten westen van de Vrije Eilanden uit. Daarna berekende hij ter plekke zijn koers, en schatte dat de overtocht hem drie weken zou kosten, vooropgesteld dat de wind uit de goede hoek bleef komen. Hij controleerde de voorraden van de Callinde; en stelde met dankbaarheid vast dat de clanleden reeds voldoende water en voedsel aan boord hadden geladen. De westenwind ruiste door de veren aan zijn polsbanden toen hij de blokken optakelde om de Callinde naar zee te slepen. Hij was nog steeds zwak als gevolg van het Thienz-gif, maar hij zette zijn tanden op elkaar en werkte, gedreven door hoop en een wel heel bitter doel, om zijn schip in het water te krijgen.  

Eindelijk, hijgend en zwetend, was hij klaar om aan boord te gaan. Staande in het ondiepe water keek hij achterom. Het strand spreidde zich bleek uit in het licht van de sterren, ontsierd door het zwarte litteken van het vuur waarmee de moed van achtendertig doden was geëerd. Jaric sprak hun namen een voor een uit, en hees toen zijn vermoeide lichaam over de hoge reling van de Callinde. Zijn handen trilden toen hij het zeil uitschudde, en alles draaide voor zijn ogen. Langzaam begon de boeg van de Callinde te draaien. De wind vulde de zeilen. Met een zekere tegenzin reageerde Mathiesons logge vaartuig op het duwen van de wind en begon vaart te krijgen, het kielzog een zacht gemurmel naast het doffe gerommel van de branding.  

Jaric wendde zijn gezicht naar de open zee. Hij zeilde nu niet meer alleen voor Taen, of voor de beschaving die zo zorgvuldig binnen de beschilderde torens van Landfast werd bewaard. De wilde stammen van Keithland hadden hun geliefden geofferd om een toekomst te hebben. Bij hen had hij een bloedschuld uitstaan die alleen door de Vuurcyclus vereffend kon worden. En uiteindelijk zeilde hij daar ook voor zichzelf, omdat hij anders nooit meer rust zou vinden.

De volgende ochtend, toen de twee broers die opdracht hadden Jaric te bewaken terugkeerden op hun post, lag het strand er verlaten bij. Door de zwarte, geblakerde cirkel die restte van het vuur voor de gevallenen liep een witte streep, veroorzaakt door de kiel van de Callinde toen Jaric de boot naar het water had gesleept.  

 

Het eerste deel van de overtocht verliep gladjes. Het weer bleef zacht, en de wind blies gestaag uit het oosten. Dagenlang koesterde Jaric zich in de zon terwijl hij de horizon in de gaten hield, zoekend naar zeilen die nooit verschenen. 's Nachts, terwijl de sterren boven de grote mast voorbij schoven en de zeilen zachtjes klapperden op het ritme van de bries en de deining, dacht hij aan Taen. Langzaam kwam de kracht die door het Thienz-gif zo was ondermijnd weer terug. Terwijl zeemijl na zeemijl onder de kiel van de oude boot voorbij schoof, werden Jarics aanvallen van duizeligheid minder; en op een goede morgen merkte hij dat hij geen waas meer voor zijn ogen kreeg als hij het zonnetje schoot om te kunnen navigeren. Zijn schouders en nek kregen opnieuw een gebronsde kleur, op de vurige littekens na waar de tanden van de Thienz hadden toegebeten. Maar die littekens jeukten nu meer dan dat ze pijn deden.

Toen het weer uiteindelijk omsloeg en er vanuit het zuiden regenwolken naderden, was de opvolger van de Vuurheer zo goed als hersteld. Hoewel hij blaren op zijn handen kreeg van de helmstok, klaagde hij niet, maar hield zorgvuldig zijn koers in de gaten, en controleerde regelmatig de horizon. Er verscheen geen zwarte vloot. De zee deinde grijs, met schuimvlekken, mijl na verlaten mijl, en op een keer verschenen er een stel dolfijnen die in de boeggolf doken en sprongen. Jaric bekeek hun spel met een pijnlijk verlangen, zich als nooit tevoren bewust van hoe beperkt zijn eigen vrijheid was geworden.  

De Callinde passeerde de breedtegraad van Islamere. Jaric vierde het met het eten van zijn laatste gedroogde appel, want de oversteek naar het Eiland van de Vaere was nu voor meer dan de helft afgelegd. Aan de horizon was nog steeds geen zwarte vloot te zien. De ondergaande zon kleurde het water met rood en goud terwijl de volle maan als een parel op grijs fluweel in het oosten opkwam. Jaric waste zijn hemden en hing ze aan de pardoen te drogen. Toen, gekalmeerd door het vertrouwde klapperen van wasgoed aan de lijn, het slaan van losse reeflijnen en het gekraak van de houten romp, ging hij met ontbloot bovenlijf op zijn vertrouwde plekje aan de helmstok zitten en wachtte tot het donker zou zijn.  

Rond middernacht ontwaakte hij met de ijskoude zekerheid dat er iets niet in orde was. De maan scheen helder als een nieuw zilverstuk aan de hemel. Het dek van de Callinde glom met lichte en donkere plekken. Elk zeil reageerde precies zoals het hoorde op de wind. De boot rolde met een golf mee omhoog. De touwen van het roer kwamen strak te staan en verslapten weer, en de ra dook naar het dal tussen de golven. Allemaal geluiden die hij al duizenden keren gehoord had, maar nu stelde hun ritme hem niet gerust. Jaric liet zijn blik langs de horizon gaan. Hij zag geen silhouetten van donkere schepen uit het westen opdoemen. Zijn oog zag slechts golven, en toch gingen zijn haren om een of andere reden plotseling recht overeind staan.  

Hij stond op, en schrok hevig toen een vochtige hemdsmouw tegen zijn gezicht sloeg. De Callinde rolde over de kop van een golf. Jaric rukte zijn wasgoed van de lijn, rolde het in een bal en propte die onder zijn zitplaats aan de achtersteven. Alert als een jagende kat beende hij van bak- naar stuurboord, in het voorbijgaan de spanning van lijnen controlerend. Er hoefde niets bijgesteld te worden. Tenslotte, op van de zenuwen, tastte Jaric naar het leren riempje om zijn hals en sloot zijn vingers om de harde basaltranden van de Sleutels van Elrinfaer. De steen voelde onder het leer koud aan; en aan de horizon veranderde niets.  

Toch lagen er demonen voor hem op de loer. Jaric voelde hun aanwezigheid even zeker als de wind op zijn huid, en die zekerheid dreigde hem te verstikken. Als het tot een confrontatie kwam, zou het gevaar voor hem groter zijn dan ooit, want gedurende de weken dat hij geveld was geweest door het Thienz-gif had de tweede vloot van Schaduwvaan gelegenheid gehad naar het zuiden te varen. Maelgrim, de Duistere Dromer, was onderweg om hem te onderscheppen. Jaric liep terug naar de helmstok en greep het stevige hout vast met handen die glibberig waren van het zweet. Hij bezat geen enkele training in tovenarij om zich mee te kunnen verdedigen. Door zijn eigen menselijke zwakte gedoemd te mislukken, boog hij zijn hoofd en verontschuldigde zich bij de doden van de bergclans, bij de oude Mathieson, en bij Anskiere van Elrinfaer, opgesloten in het ijs. Toen, alsof de herinnering aan de Stormvoogd een katalyserende werking had, viel hem een idee in. Weer ging Jarics hand naar de buidel om zijn hals. Met trillende handen trok hij de sluiting los en haalde er de lange, zwart-met-goud gestreepte veer van de stormvalk uit. Hij glansde in het maanlicht, veroorzaker van de meest verwoestende storm die ooit door een weermagiër was opgeroepen. Ooit had zo'n zelfde storm een oorlogsvloot vernietigd; en een andere keer had Jaric aan de rand van de storm moeten worstelen tijdens die verschrikkelijke overtocht van Mearren Ard naar Cliffhaven. De Callinde droeg al de sporen van vele gevechten met woeste zeeën. Wat Jaric in zijn handen had, was het meest vernietigende natuurverschijnsel dat er bestond, samengesteld door middel van toverkrachten van de Vaere, krachten die hij gezworen had te verafschuwen. Maar er bleef hem geen andere mogelijkheid over. Hier, alleen, een prooi van demonen en het doelwit van de haat van Maelgrim, de Duistere Dromer, vormde de veer en de daarin opgesloten mogelijkheden tot vernietiging het enige wapen dat hij had.  

Jaric durfde er niet nog eens over na te denken. Als hij dat deed, zou zijn lafheid hem dat wapen uit handen slaan. Met een onbedwingbare rilling van gespannen afwachting, stak hij de messcherpe veer van de stormvalk tussen zijn vingers omhoog, wachtte op een windvlaag, en liet hem los.

De veer scheerde weg over de golven. Jaric keek hem na terwijl het hart in zijn keel klopte, maar er verscheen geen blauwgetint aura van macht. De machten van de weermagiër manifesteerden zich niet om een vliegende storm te veroorzaken. Onzeker en tot het uiterste gespannen stond de zoon van Ivain met zijn vuisten om de helmstok geklemd. Niet bij machte het onvermijdelijke te veranderen, zette hij zich schrap om zijn lot te ondergaan. Voor Taen, voor de dode clanleden in het zuiden van Elrinfaer, voor de magiër die in het ijs gevangen zat, voor zijn eigen integriteit mocht hij het niet opgeven tot hij gedaan had wat er gedaan moest worden. De Callinde zou door blijven varen tot Maelgrim en zijn bende Thienz opdoken om hun moordzuchtige dromen te verwezenlijken. Op dat moment, besloot Jaric, zou hij de Sleutels van Elrinfaer in zee gooien; en daarna, als het geluk met hem was, kon hij misschien net vlug genoeg zijn om een mes door zijn eigen hart te steken, zoals zijn vader vóór hem gedaan had, teneinde de mensen van Keithland te behoeden voor de macht van een Vuurheer die het land ongetwijfeld ten gronde zou richten. 

 

Ver verwijderd van de koers die de Callinde volgde, fladderde en danste de veer van de stormvalk, en zakte tenslotte op de boezem van de zee neer. Hij zonk niet, maar bleef daar drijven, als een zilveren pennenstreek in het licht van de maan. Maar in de visie van Taen Droomwever verscheen de veer als een dikke lijn van geëtst blauw, omgeven met een halo van zwakkere tovercirkels die de verwoestende kracht ervan in toom hielden. Slechts één magiër in heel Keithland was in staat zo'n enorme storm op de wereld los te laten.  

Ver weg, op Imrill Kand, haalde Taen sidderend adem. De wind speelde met de haren die onder de kap van haar mantel uitkwamen en blies ze in slierten voor haar wang. Ze schoof de lokken opzij en haar hand werd nat van de tranen. Dagen lang had ze uitgekeken, in angstige spanning, terwijl Jaric de afstand tussen Elrinfaer en de vloot der demonen overbrugde. Hoewel hij een zekere nederlaag tegemoet voer, durfde ze niet tussenbeide te komen, zelfs niet om de jongeman de troost van haar aanwezigheid te bieden. Als ze het zou wagen contact te maken, zou haar broer met zijn verwrongen talenten het kunnen merken. En met de Thienz om zijn macht te vergroten zou Maelgrim haar bemoeienissen ongedaan kunnen maken, en via haar Jaric vernietigen. Maar nu riepen de veer van de stormvalk en Ivainsons moed een gevaarlijke hoop in haar op.  

Taen klemde haar handen ineen tot ze niet meer trilden. Alleen in het maanlicht op de heuveltop boven de haven, verzamelde ze al haar kracht als droomwever en verstoorde de slaap van Anskiere van Elrinfaer. En ze smeekte hem, ter wille van het voortbestaan van Keithland, om de betoveringen te verbreken die zijn verschrikkelijkste storm in toom hielden. 

 

Het ochtendgloren kon de zuidoostelijke wateren van de Corinezee niet verlichten. Vergezeld van wolken en duisternis gierde de wind vanuit het noorden en geselde het water. De bezaan van de Callinde zwaaide bij het overstag gaan met zo'n klap naar de andere kant dat de boot slagzij maakte en Jaric zijn evenwicht verloor. Hij belandde tegen de zeilkast, de adem uit zijn longen geslagen, de helmstok uit zijn handen gerukt, en de oude vissersboot rolde en kielde door een nevel van water. Bij de volgde windstoot liep ze bijna vol.  

Jaric kreeg een plens zeewater in zijn gezicht. Spugend en hoestend klauwde hij zich door de neerstortende waternevel naar de mast toe. Hij durfde niet aan hozen te denken voor hij de zeilen had ingenomen. De vallen zoemden al, als strak getrokken snaren die door de ongeziene hand van de wind aan het trillen werden gebracht. Vuilgrijze wolkenslierten schoven in het noordoosten langs de hemel, en golven uit die richting wierpen hoge schuimmassa's op die in een nevel tegen de achtersteven uiteenspatten. Zijn ogen half dichtgeknepen vanwege het zoute water, haalde Jaric het grootzeil in een hoop flapperend canvas naar beneden. De kracht van Anskiere's storm was overduidelijk losgebarsten, want sinds de dageraad was het weer met een onnatuurlijke snelheid slechter geworden. Als hij niet snel alle zeilen innam, zou de Callinde tot splinters worden geslagen.  

Jaric propte het bezaanszeil onder zijn zitplaats op het achterschip, en haalde er in de haast zijn vingers bij open. Voorin bonkte en trok de kluiver onder de toenemende winststoten, zodat de romp angstig trilde. De grote ra sloeg tegen de mast, en de golven ziedden en sisten woedend met grote, witte schuimkoppen. Jaric worstelde om alles wat naar beneden was gekomen op het dek weg te bergen, en het lukte hem met moeite het vierkante grootzeil op te vouwen. Maar de fok bleef achter de stag hangen en de zwaaiende lussen van het zeil moesten worden doorgesneden voor het tot rafels kon slaan. Bont en blauw van het stoten tegen onderdelen van het takelwerk, strompelde Jaric naar achteren. Het water klotste om zijn enkels. De gebogen achtersteven kwam omhoog en zakte weer weg tegen de grijze hemel terwijl de Callinde een golfdal in waggelde. Vechtend om zijn evenwicht te bewaren, sneed Jaric de touwen door die de helmstok vasthielden en deed zijn uiterste best zijn boot met de wind mee te sturen. Binnen een uur bloedden zijn handen; en de golven werden nog steeds hoger, tot de boeg naar beneden dook en de Callinde dreigde haar voorschip recht in de muur van water te duwen als ze over een golftop kwam.  

Ze zou snelheid moeten minderen, wilde ze niet over de kop gaan. De veiligste handelwijze was bij te draaien en af te wachten tot de storm uitgeraasd zou zijn, maar dat wilde hij niet. Na een gevecht om de helmstok weer vast te zetten, scheurde Jaric een reep van het voorzeil af, maakte daarmee een zeeanker en zette de lijn vast aan de achtersteven. Toen schudde hij het natte haar uit zijn ogen, zette zijn voeten schrap tegen het kompashuisje en greep met een grimmige uitdrukking op zijn gezicht de helmstok vast. Als Anskiere's storm hem naar de kelder joeg, dan was hij van plan in elk geval op de juiste koers naar het Eiland van de Vaere ten onder te gaan.  

Maar de uren die volgden werden een lijdensweg voor zijn uithoudingsvermogen, erger dan hij zich had kunnen voorstellen. De wind nam nog steeds toe en beukte zijn oren tot hij bijna doof werd. De golven hoopten zich op, huizenhoge muren van water die een waternevel op hem lieten neerdalen die striemde als hagelstenen. Het was vragen om een ramp om de helmstok onder zulke omstandigheden los te laten, maar toen de bevestigingen werden losgetrokken en de lijnen begonnen te rafelen, had Jaric geen keus. Hij bond de helmstok vast, en vertrouwde er maar op dat zijn boot niet zou kapseizen. Door een draaikolk van ziedend schuim draaide en danste de Callinde, hulpeloos meegevoerd als een houtspaander in een molenrad. De mast zwaaide woest tegen de stormlijnen en rekte de dikke kabels alsof ze van elastiek waren. Jaric stak de korvijnagels vast en draaide de te losse touwen strakker om zijn ra's te houden waar ze hoorden. En hij hoosde tot de spieren in zijn rug trilden van vermoeidheid. Maar als hij even uitrustte, hoe kort ook, zou het gewicht van het binnengelopen water zijn boot tot zinken kunnen brengen.  

En de storm nam maar niet af. De regen gutste naar beneden en bliksemschichten verscheurden de hemel. De solide beplanking van de oude Mathieson boog en gaf mee, en het breeuwsel van de Callinde raakte los als plukjes vuil haar. Tot aan zijn ellebogen in het ruimwater, zwoegde Jaric op zijn knieën om de lekken met breeuwwerk te dichten, en toen dat niet hielp, probeerde hij het met oud zeildoek. Boven zijn hoofd draaide het kompas als een dronkeman in het rond. De helmstok rukte en trok tot de lijnen waarmee hij was vastgezet dreigden te breken, en om de onderdelen die hij niet zou kunnen vervangen te behouden, was Jaric gedwongen zijn roerblad binnen te halen en op te bergen. Zo waggelde de Callinde, stuurloos voortgedreven door Anskiere's storm, naar het westen.  

Een keer zag Jaric een donkere balk drijven met een stuk touw eromheen. Ondanks zijn kneuzingen en ellende, en een vermoeidheid die zijn hele lichaam pijnigde, schoot hij toch in de lach. Ten minste één schip van de demonen had het er nog slechter afgebracht dan hij. Maar als Mathiesons boot aan de vernietiging ontsnapte, zou de Duistere Dromer het wellicht ook overleven. Taens broeder was een geboren zeeman; aan boord van de pinas van de Kraai had hij al eens een storm als deze het hoofd geboden. Als Jaric het Eiland van de Vaere wilde bereiken om daar zijn meesterschap te behalen, zou hij toch langs Maelgrim moeten zien te komen.  

Het oog van de storm bereikte hem gedurende de tweede ochtend en bracht een vieze, gelige lucht met zich mee, en windstilte, zodat de oceaan klotsend en verward als de inhoud van een heksenketel rondom de Callinde ziedde. Jaric benutte die periode om de los slingerende stormlijnen vast te zetten; en daarna hoosde hij, eindeloos lang, zijn kapotte handen omwonden met stukjes gerafeld zeildoek. Hij snakte ernaar te kunnen slapen, zoals een stervende smeekt om licht. In plaats daarvan werkte hij als een idioot; zoals altijd met zo'n hevige storm, kon hij ervan op aan dat hij straks met dubbele kracht de westzijde van de storm over zich heen zou krijgen. Dan zou de wind dus van de andere kant komen, tegen zijn koers in. Maar nu, als hij kon afgaan op de waterige schijf van de zon die 's middags door de bewolking heen brak, had de storm hem tot aan de kusten van het Eiland van de Vaere gejaagd.  

Er ging een koude rilling door Jaric heen. Verontrust keek hij op en tuurde door het natte haar dat voor zijn ogen hing naar de horizon. En daar, na al die dagen van ellende en vechten tegen de elementen, dook iets op dat zijn hart in zijn keel deed bonken; een zwart schip, afstekend tegen een vuilgrijze donderwolk. Erachter doemden nog meer zwarte vormen op. En de koers van de schepen zou ze recht naar de Callinde voeren. Door de storm ontdaan van nevelen en betoveringen naderde daar Maelgrim, de Duistere Dromer, om de strijd met Jaric aan te gaan.  

Jaric gooide zijn hoosemmer neer. Hij schreeuwde het uit, en haastte zich toen het grootzeil te hijsen. Maar terwijl zijn vingers de touwen van de korvijnagel lospeuterden, begreep hij dat de poging zinloos was. De wind was al naar het westen gedraaid. Met het voorzeil aan repen gescheurd kon de Callinde niet tegen de wind in varen. In de val, zonder enig ander alternatief, liet Jaric het zeil voor wat het was. Hij had geen tijd om zichzelf de schuld voor zijn situatie te geven, maar greep naar het leren riempje om zijn nek, waaraan Anskiere's magische voorwerpen hingen, en trok het los.  

De buidel was doorweekt, de geknoopte bandjes opgezwollen door het vocht. Jaric vloekte. Het beetje lucht dat er nog in zat zou wellicht voorkomen dat de Sleutels van Elrinfaer zonken als hij ze zo in zee zou gooien. Bang dat de aanval die zijn geest zou verscheuren elk moment kon komen, pakte Jaric zijn mes en sneed het leer open; en de kubus van zwart basalt viel in zijn handen.

Het oppervlak van de steen voelde vreemd warm aan. Jaric draaide de Sleutels in zijn handen om en om, en plotseling spoelde er licht, blauwwit en verblindend, over zijn gezicht. Het in de steen aangebrachte valkmotief straalde een licht uit dat met de seconde feller werd. Doodsbenauwd dat die verandering veroorzaakt werd door bemoeienissen van demonen, smoorde Jaric de gloed met zijn handen. Door het contact sprongen er blaren op zijn handen. Met een kreet liet hij zich achterover vallen, maar de resonantie in de toversteen stierf weg, in reactie op een volkomen andere macht. Een flits als van de bliksem spleet de hemel open. Mast en ra en want staken als met inkt getrokken lijnen af tegen het licht. De oceaan glom als gesmolten metaal, en de Callinde verdween in een schitterende explosie van regenbogen, waarlangs Jaric in de duisternis stortte. 

 

Gedurende een onbekende tijd was alles zwart om hem heen, maar dat verdween toen een knetterende energievlaag de duisternis openscheurde. Er dansten vonken voor zijn ogen, koudwit als sterrenvelden, opgeroepen door de verbeeldingskracht van de Llondelei. Daarna was het licht. Jaric opende zijn ogen in stralende zonneschijn, verward, geschokt, en nu overtuigd dat de magie die de stormachtige nacht in daglicht had veranderd, niet afkomstig was van Anskiere. De Sleutels van Elrinfaer lagen koel in zijn hand. Ivainson stopte ze in zijn hemd en greep zich aan de roeibank van de Callinde vast. Het takelwerk kraakte toen hij overeind kwam om zijn omgeving te bekijken. Er was niets meer te zien van de demonenvloot. Zijn boot dreef helemaal alleen op een gladde zee. Er was nergens land in zicht; er hing slechts een vreemd, zilverachtig waas boven de horizon. Om een of andere reden, die Jaric niet kon benoemen, rook de lucht verkeerd, alsof de te snelle voortgang van de dag ook het seizoen had veranderd. Er hing iets van vorst in de lucht.  

Een blik op het kompas liet zien dat de naald in cirkels draaide en alle windrichtingen aanwees. Jaric schrok. Zonder de mogelijkheid te navigeren zou hij verloren zijn. Hij zocht de positie van de zon, en op dat moment ontdekte hij dat hij niet alleen was.

Er zat een klein mannetje op de boeg van de Callinde. Hij zat daar op het natte hout als een speelgoedpop, stijf en formeel in zijn lichtbruine tuniek en donkerbruine broek. De koordjes aan zijn mouwen en de omslagen van zijn laarzen waren versierd met veren en belletjes. Zwarte ogen namen Jaric op vanuit een gezicht dat omgeven was door een verwaaide bos haar en een volle baard.  

Werktuiglijk greep Jaric naar het mes aan zijn pols. Zijn hand vond slechts een lege schede. Te laat bedacht hij dat hij zijn dolk had laten vallen op het moment dat de magie hem uit de werkelijkheid had gesleurd.

'Geweld zal je niet baten.' De belletjes rinkelden toen het mannetje van de reling sprong. De Callinde bewoog niet eens toen hij neerkwam, en zijn schouder kwam maar net tot de bovenkant van het kastje aan bakboordzijde.  

Jaric deinsde naar achteren tot de harde rand van de achtersteven in zijn rug prikte. 'Wie ben jij?'

'Weet je dat dan niet, Sleutelbewaarder?' De kleine man hield zijn hoofd een beetje opzij, haalde een pijpje uit zijn zak en stak de steel ervan tussen zijn tanden. Zonder dat hij de pijp aan had hoeven steken, blies hij een rookkring uit en verdween.

Jaric uitte een kreet van verbazing. Hij sprong naar de mast, maar vond geen spoor van zijn vreemde bezoeker. Alleen de rookkring was er nog en dreef als een uitgerekt ovaal boven de gescheurde stof van het voorzeil.

'Ik ben Tamlin, en jij bent binnengedrongen in het domein van de Vaere,' zei plotseling een stem achter hem.

Jaric draaide zich met een ruk om. Het schepsel stond boven op de kaartenkast, een zorgeloze uitdrukking op zijn gerimpelde gezicht. Er dreef een nieuwe, driedubbele rookkring om zijn hoofd.

Ivainson maande zijn zenuwen tot rust, en deed zijn best te doen alsof zulke verdwijntrucs hem niet vreemd waren; maar zijn stem verried zijn onzekerheid. De krachten die hem zo voor de neus van Maelgrim weg hadden geplukt, waren krachten van de Vaere geweest, en hij was er diep van onder de indruk. 'Jij weet ongetwijfeld wel waarom ik het legendarische eiland zoek.'  

Tamlin haalde zijn schouders op, zodat zijn veren en belletjes verontwaardigd heen en weer gingen. 'Legendarisch? Je ziet dat er niets legendarisch aan is. En demonen hebben je spoor gevolgd, zelfs over water. Dat is een groter probleem dan jij denkt.'  

Jaric was zich er terdege van bewust dat het wezen tegenover hem niet menselijk was, en koos zijn woorden dan ook met zorg. 'Een zieneres noemde mij de verdelger der demonen.'

'Dat kan wel zijn,' zei de Vaere. 'Maar Kors Vervloekten worden steeds brutaler met hun samenzweringen om Keithland te vernietigen. En nu, na eeuwen zoeken, hebben ze wat ze het liefst wilden hebben: een man met de talenten van een magiër die zich onder hun bevel heeft geplaatst. Maelgrim is hun ultieme wapen. Durf jij het op te nemen tegen wezens die vele malen machtiger zijn dan jijzelf? Je zou kunnen sterven, zonder in staat te zijn ook maar iets te redden.'

Met zijn handen tegen de mast geleund, voelde Jaric dat het koude zweet hem uitbrak. Hij was van zo ver gekomen en had zo veel gevaren overwonnen, mensen waren gestorven om hem te helpen deze plek te bereiken. En zou hem nu de toegang worden geweigerd? Diep geschokt deed Jaric moeite zijn schroom opzij te zetten en op grimmige toon te antwoorden: 'Ik ben de zoon van de Vuurheer. Ik zou die verantwoordelijkheid maar al te graag aan een ander geven, maar Ivain heeft gewoon geen betere zoon nagelaten dan ik.'  

Tamlin hield zijn hoofd iets opzij, alsof hij wachtte tot de jongen zich nader zou kwalificeren. Maar Jaric zei niets meer. Uiteindelijk trok het mannetje zijn wenkbrauwen op. 'Goed dan. Als je denkt je vaders nalatenschap waardig te zijn, zal je de Vuurcyclus moeten ondergaan.'

Hoewel de zon scheen, voelde Jaric zich op dat moment koud worden tot op het bot.

Tamlin stak zijn kin naar voren. 'Luister goed en doe wat ik je zeg. Het weer gaat veranderen. Als het zover is, moet je voor de wind gaan zeilen. Trek je van je kompas niets aan. Als je aarzelt, al is het maar een moment, kan je dat het leven kosten.' Kraaltjes, belletjes en veren rinkelden toen de Vaere zijn armen ophief. Plotseling klapte hij in zijn handen en verdween.

'Wacht!' Helemaal niet zeker of hij de instructies goed had begrepen, riep Jaric Tamlins naam.  

Het mannetje verscheen niet meer. Bijna meteen daarna stak er een ijzige wind op boven zee. Jaric dacht aan de bezaan die verward en zijn stag die gescheurd was door de storm. Hij sprong haastig op en pakte zijn laatste bruikbare zeil. Het vierkante grootzeil van de Callinde ontvouwde zich aan de ra; gelukkig had de boot niet meer zeilen nodig bij een koers met de wind mee. Maar terwijl de jongen naar voren ging om de zeilen bij te stellen, keek hij verwonderd om zich heen, want de wind die hij opving leek niet uit een vaste richting te komen; de rimpelingen op het water leken tegen elkaar in te gaan. Terwijl Jaric nog bezig was met te trachten achter het hoe en waarom te komen, flitste de bliksem langs de hemel. De lucht werd zo zwart als inkt. De wind huilde met het gebrul van een woedende reus over het achterschip. Jaric rende naar achteren en greep de helmstok, net toen het zeil boven zijn hoofd strak werd geblazen. Verdoofd door een enorme donderklap voelde hij de Callinde onder de blinde woede der elementen vooruit schieten.  

Jaric worstelde op de tast met de helmstok. Golven braken in witte schuimkoppen onder de achtersteven. De waternevel spatte in zijn gezicht, en wind prikte in zijn rug, scherp als een midwinterstorm met de geur van sneeuw; Maar de jongen kreeg de kans niet na te denken over de onverklaarbare wisseling der seizoenen; als een blad dat door een draaikolk wordt meegesleurd, werd de Callinde voortgestuwd, en hij vocht om zijn koers vast te kunnen houden. Een plotselinge explosie van energie verlichtte de hemel. Heel even leek de lucht zelf vergruizeld te zijn, in ontelbare kleine prisma's vol kleur.  

Toen zwakte de wind plotseling af tot een zuchtje. De Callinde richtte zich schommelend weer op. Blokken piepten toen het grootzeil ineen zakte en slap vanaf de ra bleef hangen. Jaric, nu weer terug in het zonlicht, knipperde met zijn ogen. Doornat en trillend van vermoeidheid ontdekte hij dat hij in de milde warmte van de lente voer. De oceaan voor hem lag er niet langer leeg bij. Voor hem uit rees een eiland als een smaragd uit de zee op. Stranden schitterden, ongerept en fijn als gepoederd marmer voorbij de branding, en duinen afgezet met gras staken af tegen donkere pijnboombossen. De bomen zelf torenden kaarsrecht als hoge masten boven alles uit, onbeschadigd door stormen van de oceaan of de bijlen van houthakkers. Bij het zien van een kustlijn zó vredig dat ze wel betoverd leek, vergat Jaric bijna adem te halen.  

De branding duwde tegen het roerblad. De Callinde vloog naar voren op de schitterende rug van een grote golf. Toen herinnerde Jaric zich met een schok zijn zeemanskunde. Hij gooide de lijnen los en zwaaide de ra tegen de wind in, net op het moment dat de kiel van de Callinde over het zand schraapte. Hij greep een touwen sprong over de reling. Blootsvoets, met zout op zijn huid en doodop, plonsde hij door het ondiepe water en zette voet aan land op het Eiland van de Vaere.  

Er heerste zo'n rust dat de plek hem vertrouwd voorkwam; de aanwezigheid van de boot alleen al leek een brute inbreuk te maken. Gedreven door een onrustig gevoel, wijdde Jaric zich aan allerlei alledaagse dingen. Voorzichtig trok hij de Callinde aan de kant, liet de ra zakken en bond de gescheurde zeilen vast. Terwijl hij tussen de extra touwen zocht naar een blok en takel om de boot boven de branding vast te leggen, verscheen Tamlin weer.  

Het kleine mannetje gebaarde met een geïrriteerd gerinkel van zijn belletjes. 'Dat is nergens voor nodig, knaap. Snap je het dan niet? Het weer hier verandert nooit.'

Jaric zette zijn schouder tegen de zijkant van de boot, het touw in zijn handen. 'En de vloed dan?'

De Vaere zette zijn handen in zijn zij. 'Sterveling, dat meen je niet. Het weer en het water zijn hier onveranderlijk, tot de dag dat het eerste raadsel wordt beantwoord, of tenzij Kors Vervloekten het hart van het Vaere-mysterie ontdekken.'

Jaric deed het touw terug in het kastje en draaide dat met tegenzin dicht. De Callinde was de trots van een oude visser geweest; de jongen aarzelde dan ook haar geliefde romp aan de nukken van een betoverd eiland toe te vertrouwen.  

Belletjes rinkelden toen Tamlin stampvoette. 'Dwaze sterveling. Ik ben meester van ruimte en tijd. Trek je mijn vermogen om een eenvoudige verzameling hout en zeil veilig te stellen in twijfel?'  

'Nee.' Jaric liet zijn blik over de bloot glijden, bezorgd omdat het hout en het want er plotseling zo breekbaar uitzagen. Tegen de tijd dat hij voldoende moed had gevat om te vragen wat het eerste raadsel inhield, was Tamlin alweer verdwenen. Er was zelfs geen voetafdruk achtergebleven op de plek waar de Vaere op het zand had gestaan.

Voorbij de duinen klonk een spottend belgerinkel. 'Sleutelbewaarder, niemand sinds de stichters van Keithland kan zich het eerste raadsel herinneren. Maar als jij het meesterschap van een magiër wenst te behalen, moet je naar de open plek midden in het woud gaan.'  

Jaric slaakte een zucht van ergernis. Toen Tamlin niet meer te voorschijn kwam, zocht hij tussen zijn spullen op de Callinde tot hij zijn laarzen ontdekte. Hij trok ze schouderophalend aan en liep het binnenland in, in de richting van de donkere rij pijnbomen.  

Het woud bood koele schaduw na het felle zonlicht op het strand. Met een enkele pas stapte Jaric van het licht de ongebaande wirwar van lage struiken in. Zijn voeten zonken geluidloos weg in het mos. Het woud herbergde geen wilde dieren; hij zag meteen dat geen hert ooit aan de onderste takken van de bomen geknabbeld had. De bodem vertoonde geen enkel spoor van enig wild, en vanaf het moment dat hij aan land was gegaan, was het enige vogelgeluid dat Jaric had gehoord de schelle roep van zandzwaluwen geweest. Het enige geluid dat nu de stilte verstoorde kwam van de brekende takjes onder zijn laarzen.  

De schaduw verdiepte zich. Eerst weet Jaric die toenemende duisternis aan een dichter gebladerte, maar toen hij verder ging tussen struiken en geulen door, bereikten de zonnestralen niet langer het mos onder zijn voeten. Verderop glansde het licht dat door het gebladerte werd gefilterd met een spookachtig zilveren gloed, alsof de tijd in dit woud stil was blijven staan tussen zonsondergang en volledige duisternis.  

Ik ben meester van ruimte en tijd, had Tamlin op het strand beweerd.  

Niet in staat de zon te vinden om zijn richting te kunnen bepalen, had Jaric moeite zijn ongerustheid te bedwingen. Zonder enige moeite had de Vaere midden op zee dag, nacht en seizoenen laten veranderen. En de jongen had het gevoel dat hij hier de bodem betrad van een land dat zich voorbij alle menselijke grenzen bevond.

Het werd steeds donkerder in het woud. Twijgen en stammen lagen als schaduwen geschilderd tegen een door het maanlicht beschenen achtergrond; en toch stond er geen maan aan de hemel. Jaric aarzelde. Het zweet brak hem uit toen hij aan Taen dacht, en zich herinnerde hoe haar ogen keken als ze lachte, of Corley plaagde met zijn opvliegende karakter. Zijn angst voor haar broer die nog vrij was om moord en doodslag in Keithland teweeg te brengen, dreef Jaric verder. Hij drong door het volgende groepje struiken heen en zag voor zich uit een lichtgloed, zacht als een zomerse schemering. Jaric bleef vol ontzag staan, alle angst vergeten. Door de zwarte franje van pijnbomen heen ontwaarde hij de open plek van de Vaere.

Een groene grasmat spreidde zich uit onder een torenhoge kring van eiken. Grijze stammen rezen als pilaren in de schemering omhoog en steunden de volle kronen, die zich als een gewelfd plafond over alles uitstrekten. Jaric liep naar de rand van de open plek. Hij voelde de veerkrachtige bodem onder zijn laarzen meegeven. Groepjes kleine bloemetjes bedekten de grond, en in het vreemde, zilverachtige licht leek elk begrip van tijd te vervagen. Hier lag de magie en het mysterie van de Vaere. Geen mens kon van deze plek vertrekken; het betreden van deze open plek betekende je sterfelijkheid overgeven aan machten die ongestraft de loop van de natuur konden veranderen.

Zonder aarzeling passeerde Jaric de grens die de eiken vormden. Er was een spannend, stormachtig jaar voorbij gegaan sinds hij uit Morbrith was gevlucht, zich hulpeloos vastklemmend aan de manen van een gestolen paard. Hier vond hij voor de eerste keer innerlijke rust, en een stilte die duurzamer was dan die in het centrale heiligdom in Kors heiligdom in Landfast. Jaric ging zitten om te wachten. De geur van de bloemen hing Zwaar in de lucht. Vermoeid door Anskiere's storm, en gekalmeerd door deze onveranderlijke schemering, zat hij op het gras en rustte uit.  

Eerst gebeurde er niets. Jaric had ruim de tijd om zijn gedachten te ordenen, te beseffen dat hij eindelijk veilig was voor de demonen. Nu hij zich even niet meer hoefde in te spannen om in leven te blijven, onderzocht hij de schuld die hij onlangs had gemaakt bij de zieneres, wier bergmensen voor zijn dralen in Landfast hadden moeten betalen met hun leven. Ook dat schuldgevoel vervloog in de stilte op die open plek. Binnen de bescherming door de Vaere werden leven en dood onderdeel van een grotere waarheid. Jaric begreep dat ondanks al haar wijsheid als zieneres, de Vrouwe van Caels Watervallen hem valselijk had beschuldigd.

Indien hij voor zijn nalatenschap als Vuurheer had gekozen zonder eerst zichzelf te vinden, zelfs al zou hij dat gedaan hebben uit plichtsgevoel jegens geliefden die hij wenste te beschermen, zou hij niet door Tamlin zijn toegelaten. De Stormvoogd had zoiets voorspeld vanuit zijn ijzige gevangenis in Cliffhaven. Geen mens kon gedwongen worden het meesterschap van een magiër te behalen. Een uitdaging als de Vuurcyclus vereiste een volledige inzet en een vastberaden geest.  

Jaric, slaperig als hij was, herinnerde zich een ander tafereel, en een half vergeten belofte van Anskiere dat hij zijn liefste wens in vervulling zou zien gaan indien het hem lukte de Sleutels van Elrinfaer veilig te stellen. Maar de herinnering aan de jongen die hij eens geweest was, en dc kinderlijke verlangens die hij ooit gekoesterd had, werden overschaduwd door de gedachte aan Taen. De laatste keer dat hij haar gezien had was in de kaartenkamer van de Zwarte Maan geweest, waar het licht van de lantaarn haar huid de uitstraling van teer porselein had gegeven. Haar haren hadden als een mantel om haar schouders gelegen, zwart als een nacht zonder sterren. Verlangend haar weer te zien, maar nu met de vrijheid om de liefde als een wonder te aanvaarden, dacht Jaric na over de woorden die zij toen gesproken had. De tempeltorens bevatten de sleutels van Kors Heilige Vuren, maar ook de oplossingen van de raadsels van eeuwige ruimte en tijd  

Nu vroeg de jongen zich af of het mysterie van de Vaere met diezelfde kennis verbonden zou zijn. Maar de vermoeidheid overmande hem voor hij verder kon denken. Ivainson Jaric sloot zijn ogen. En zich overgevend aan de betovering van het legendarische eiland, viel hij in een droomloze slaap, net als zijn vader vóór hem.