15 Jagers
De ochtend brak aan in een gloed van koper en goud terwijl de Callinde met een vaart in zuidwestelijke richting voer. Jaric hing over de helmstok heen. Zijn ogen prikten van het gebrek aan slaap en zijn vingertoppen waren rauw van het touwsplitsen. Hij was uitgeput door de aanval en de nasleep ervan, en hoewel hij bij het aanbreken van de dag het schip van de Thienz geënterd had om er zeker van te zijn dat geen van de vijanden het overleefd had, stelden die lege dekken hem toch niet helemaal gerust. Die demonen zouden zeker terugkomen. En Jaric durfde zich geen rust te gunnen voor de Callinde zich ver van haar huidige positie had verwijderd.
De bries nam af naarmate de dag vorderde. Jaric wijdde zich aan de steeds terugkerende taak de helmstok vast te zetten, waarna hij ook het laatste stukje grootzeil reefde en overging op het grotere voorzeil. Toen nam hij een scheepsbeschuit van zijn snel slinkende voorraad en kauwde daarop terwijl hij onrustig de horizon afspeurde.
De zee strekte zich leeg en verlaten voor hem uit, op de oranjegele zeilen van een vissersboot even buiten Innishari na. Gisteren zou de aanwezigheid van een ander schip een welkome geruststelling zijn geweest dat de Callinde zich niet helemaal alleen op de oceaan bevond, maar nu kon elk schip vijanden aan boord hebben. De aanblik van zeilen betekende nu gevaar.
Opeens leek het hem te gek voor woorden om deze wateren te bevaren met geen ander wapen dan een zeemansmes. Als hij gedood of gevangengenomen werd, zouden de Sleutels van Elrinfaer en Anskiere's betovering van de Mharg een gevaar voor Keithland worden. Hij gooide de rest van de beschuit overboord voor de vissen en maakte de helmstok los om zijn vaartuig te draaien. Zijn zoektocht naar het Eiland van de Vaere moest maar even wachten. De watervoorraad van de Callinde begon trouwens ook op te raken. En aangezien Westeiland vier dagen varen in noordelijke richting lag, besloot Jaric de markten daar eens te bezoeken. Misschien dat hij, door alles wat hij maar kon missen te koop aan te bieden, zich voldoende kon bewapenen om eventuele enteraars af te schrikken.
Maar zijn plan duurde niet langer dan een middag. De wind verdween en de deining kabbelde als blanke lak langs zijn schip. Jaric vloekte kwaad, door het weer gedwongen stil in het water te blijven drijven. Hij verlangde naar Taen en putte zichzelf uit door zich zorgen te maken. Geërgerd haalde hij de helmstok in. En in de slagschaduw van het voorzeil, zijn hoofd op zijn gekruiste armen, sliep hij in.
Toen hij wakker werd was het kil en schemerig. Vroege sterren pinkelden aan de hemel, de zee een uitgestrekt donkerblauw vlak eronder. Jaric stond op en rekte zich uit. Hij plensde wat zeewater op zijn nek en gezicht om het stekende gevoel van zonnebrand weg te nemen, waarna hij naar de boeg liep en over de reling leunde om de zee te verkennen. In het zuiden was de grens tussen lucht en water een ononderbroken lijn; maar naar het noorden toe, tussen de Callinde en de richting waar Westeiland lag, tekenden de silhouetten van negen kale masten zich af.
Jarics huid begon waarschuwend te tintelen. Hij had nog nooit een visser gezien die tijdens een windstilte de zeilen streek en daarmee het risico liep het eerste zuchtje wind mis te lopen. Zo nu en dan gebruikten de schepen van de Kielmark zo'n list om zich te verbergen in de schittering van het zonlicht dat op het water weerkaatste. Maar slechts de meest onbekwame piraat zou zich in vissersbootjes en sloepen verplaatsen, ver van de rijkdom der handelsroutes. Wat daar uit het noorden dichterbij kwam, konden alleen maar Thienz zijn, hierheen geloodst door de doodsdromen van degenen die gisteravond gesneuveld waren.
Jaric sloot even zijn ogen om de opkomende paniek in bedwang te houden. Hij weerstond de eerste, overweldigende impuls om halsoverkop op de helmstok te duiken. De gedachten van de Thienz verplaatsten zich slecht over water en op het moment was de Callinde ver genoeg van hen verwijderd om hem buiten het bereik van hun demonische manipulaties te houden. Jaric dwong zichzelf rationeel na te denken.
Hij zou met het wenden van de steven moeten wachten tot het donker was. Dan zouden de jagers van Schaduwvaan wellicht niet zien dat zijn schip een andere koers insloeg, en met een beetje geluk stak de wind weer op en zou de Callinde voor de ochtend achter de horizon zijn verdwenen.
Maar het wachten bleek wel erg moeilijk. Hevig transpirerend liep Jaric heen en weer terwijl de zon onderging en de laatste stralen de zeilen van de Callinde bloedrood kleurden. Het laatste daglicht verdween langzaam aan de hemel, en daarmee ook het zicht op de masten in het noorden.
Onder dekking van de duisternis ging Jaric naar zijn zitplaats aan de achtersteven. Terwijl het angstzweet hem uitbrak, greep hij de helmstok en draaide hij de Callinde. Geen zuchtje wind steunde haar op haar nieuwe koers, in oostelijke richting, waarmee hij hoopte Havenzicht op Skane te bereiken. Door de aanwezigheid van de Thienz was dat eens te meer noodzakelijk; zijn beker had al over de bodem geschraapt toen hij de laatste keer drinken uit de waterton wilde scheppen. Als de vijand hem op zee wist te houden nadat hij door zijn voorraden heen was, zou hij zonder dat er een gevecht voor nodig was omkomen van honger en dorst.
Omdat hij zonder wind toch niets anders te doen had dan te vechten tegen zijn eigen onrust, tuurde Jaric in noordelijke richting tot zijn ogen er pijn van deden. Zijn wake was eenzaam, een eenzaamheid die alleen een zeeman zou kunnen begrijpen. Hij zag niets anders dan de nachtelijk blauwe golven, zo nu en onderbroken door een fosforiserend geschitter waar een school vissen het oppervlak verstoorde. De duisternis had zijn vijanden opgeslokt. Er was niets waaruit hij kon opmaken of hun schepen en het zijne naar elkaar toe of van elkaar af dreven.
Jaric schrok van elk geluid, zelfs van het slaan van het want van de Callinde terwijl zij stuurloos op de golven mee dreef. Tegen de tijd dat rond middernacht het sterrenbeeld de Oogster aan de hemel verscheen, was de jongen op van de zenuwen. Licht zou geholpen hebben. Maar het pitje van de lantaarn in het topje van de mast zou zijn positie hebben verraden, en de demonen ertoe brengen een poging te doen hem met hun gedachtensonde te vangen. Denkend aan Corleys misleidende daad met het vuur, toen de Thienz zijn gedachten trachtten te vangen, pakte Jaric de lantaarn uit de kast. Op de tast maakte hij de lont schoon en knipte hem recht af, waarna hij zich ervan vergewiste dat het oliereservoir vol was. Als laatste veiligheidsmaatregel dook hij diep in de kast van het achterschip en haalde daar een doos breeuwwerk uit, een mengsel van teer en touw dat door botenbouwers werd gebruikt om de naden tussen de planken waterdicht te maken. Indien nodig, brandde dat spul als een lier. Zoiets aan boord van een schip aansteken zou een daad van uiterste wanhoop zijn, maar hij ging liever met de Callinde ten onder, dan dat hij zich door de demonen liet doden zodat zij de Sleutels in handen zouden krijgen. Jaric zette de doos klem onder zijn zitplaats aan de achtersteven, en mompelde een verontschuldiging aan de nagedachtenis van Mathieson Keldric. Toen ging hij zitten, met de tondeldoos en zijn mes bij de hand, en dacht aan Taen, afgewisseld met hartstochtelijke gebeden om wind.
De wind antwoordde zijn gebeden in het duister voor de dageraad, maar het weer veranderde ook en een dikke laag donderwolken schoof voor de zomerse hemel. Voor deze ene keer vervloekte Jaric de dreiging van regen in de lucht niet. Hij trok alle touwen strak. De zeilen van de Callinde kwamen met een klap bol te staan. Ze kreeg vaart, en schoot in de deining. Het schuim spatte van de boeg af, en in haar kielzog sleepte ze een kometenstaart van fosforescentie achter zich aan. Haar jonge roerganger hing over zijn helmstok, een verrukte glimlach rond de lippen. De regen zou hem verbergen; en als hij een extra zeil spande met een emmer eronder, kon hij zijn watervoorraad bijvullen. Een storm zou hem zowel van de dorst als van de Thienz kunnen redden.
De wolken zakten en er kwam een dikke, mistige motregen uit, en de wind nam af tot een zacht briesje. Jaric zat over de helmstok gebogen. Er leek meer nattigheid langs zijn nek zijn kraag in te druppelen dan er in het opvangzeil boven zijn emmer viel. Tegen het aanbreken van de dag stond er maar net genoeg wind om de zeilen van de Callinde te vullen, en in een straal van tien meter rond het schip losten de golven op in flarden grijze mist. De gedachte dat de Thienz ongezien uit elke windstreek te voorschijn zouden kunnen komen, knaagde zo aan Jaric dat hij om beurten van woede had willen schreeuwen en van frustratie had kunnen huilen. In plaats daarvan zette hij het roer vast, pakte een slijpsteen en zijn zeemansmes, en ging weer naar zijn plaats bij het roer. Met de helmstok in de holte van een arm geklemd begon hij zijn wapen te slijpen, zoals Corley gewoon was te doen wanneer hij de tijd moest doden.
Het werd dag en lichter, maar de mist trok nog niet op. De nevel gaf het grijze water een waas van dof metaal en smoorde het geluid van staal langs steen terwijl Jaric zijn mes sleep. Hij ging ermee door, ook toen de rand al vlijmscherp was, alleen maar om iets om handen te hebben. Maar naarmate de ochtend verstreek was dat niet meer genoeg voor hem. De mist hing in spookachtige flarden om zijn boot en toverde druppels aan zijn wimpers. Die knipperde hij weg, maar na een tijdje werd zelfs die moeite hem te veel. Zijn ogen werden zwaar. Zijn handen bewogen de slijpsteen en het mes niet langer, en zijn geest dreef ongemerkt weg, over de grens tussen waken en slapen, in een droom...
De golven en het doffe rood van de zeilen van de Callinde verloren hun kleur en veranderden in het wit van vallende sneeuw in het Seitwoud. Het lukte Jaric niet wakker te worden bij die overgang, die was veroorzaakt doordat zijn vijanden zijn geest raakten. De kou en de stilte wiegden hem in slaap. Zijn zintuigen registreerden niets meer, behalve het zachte gefluister van de dwarrelende vlokken tussen de kale takken van de bomen, en het geluidloze neerkomen op de grond. Na een tijd zag de met bladeren bestrooide bosbodem eruit als gladgestreken beddengoed. Zelfs de kreken bevroren en sneeuwden dicht, het waterstraaltje over de rotsen het zwijgen opgelegd tot het seizoen weer zou omslaan. De winter hield het land, en Jaric, in een vredige trance. Zijn lichaam was door een extreme kou verstijfd, en zijn geest raakte verdwaald in het sneeuwwitte landschap. Betoverd door dromen voelde hij niet dat zijn vingers verslapten, en hij hoorde het gekletter niet toen zijn mes op het dek viel. Ook had hij er geen erg in toen zijn arm van de helmstok gleed. De Callinde raakte van de koers, de zeilen klapperden boven zijn hoofd. De kompasnaald, getooid met mistpareltjes, draaide alle kanten op terwijl de boot stuurloos op de golven ronddreef.
En de kou van de droom werd nog intenser. Vlijmscherp doorboorde het de aardkorst zelf en tastte de bomen bij de wortels aan, zodat al het daarin sluimerende leven bevroor. Takken bogen door onder de wrede last van de sneeuw: Door de felle kou broos geworden hout brak zonder enig geluid te maken in de winterse atmosfeer; de vorst beet als zuur door de schors, en ijskristallen zetten zich eronder vast. Weldra heerste de witte winter overal. Jaric lag als een dode tegen het dolboord van de Callinde, en voelde geen pijn. Hij kende geen angst, geen zorgen, had helemaal geen gevoel meer, ook al drong de kou dieper door in zijn lichaam om tenslotte zijn hart te bevriezen.
Plots klonk er een geluid in de witte stilte. Veraf en zwak, en uiterst teer en breekbaar drong het getinkel van geitenbellen door tot de door de Thienz gecreëerde ijskoude graftombe. Langzaam en traag door de hevige kou, zocht Jaric naar de oorsprong van het geluid. Het wit dat alles aan zijn gezicht onttrok werd iets dunner, en hij zag, onstoffelijk als een geestverschijning, een heuvel vol wilde weidebloemen en heide. Het land was ruig en hier en daar opengereten door verweerde resten graniet. Daar zat een meisje met zwarte haren tussen een kudde bruine geiten. Het beeld van het meisje was onduidelijk, alsof hij in ondiep water keek dat over rotsen stroomde. Maar haar waarschuwing klonk even helder als de belletjes van de geiten door de winterse kou heen die hem in zijn greep had.
'Jaric, de Thienz hebben je met een droom betoverd! Jaric!'
Maar door al dat wit heen klonken haar woorden als geluid zonder enige betekenis, een verstoring van de stilte, een korte onderbreking die allengs afnam en wegstierf. Het beeld van het meisje loste op, en de heuvel met zijn mantel van hei en varens vervaagde tot een nevelige schaduw: Even later verslond de leegte hem helemaal. Jaric zakte als een levenloze steen in de macht van de Thienz weg.
Toch vervaagde de aanwezigheid van de droomwever niet helemaal. Taen riep al haar talenten te hulp en haalde uit naar de cocon die de demonen rond het bewustzijn van Ivainson Jaric hadden geweven. Haar pressie was als een scherp mes, en deze keer kwam zij er wel doorheen.
Jaric ontwaakte. Zowel zijn geest als zijn lichaam voelde aan alsof ze met een dikke laag wit waren omzwachteld, en hij kon zich niet oriënteren. Onzeker of de aanwezigheid die hij zich herinnerde een lokmiddel van de Thienz was om hem te verzwakken, of een illusie, ontstaan uit zijn verlangen en fantasie, fluisterde hij Taens naam.
In haar antwoord klonk pure angst door. 'Jaric, je moet los zien te komen!' Nu ze eindelijk houvast had in zijn bewustzijn, gebruikte ze haar droomzintuig en viel aan. De demonische gevangenis trilde onder inwerking van haar machten. Nogmaals sloeg Taen uit alle macht toe, en de barrière van gevoelloosheid die het leven van Ivains zoon bedreigde werd zwakker, tot hij plotseling instortte.
De kou viel op al Jarics zintuigen aan en veroorzaakte een gruwelijke pijn. Hij kroop naar achteren. Maar de pijn bracht hem ook de herinnering aan de Callinde, de oceaan, en de vissersschepen vol vijanden die vastbesloten waren hem te doden, en hij kromp ineen op zijn plek aan de achtersteven. Zijn voorhoofd sloeg tegen de helmstok aan. Zijn kreet van pijn en schrik vervloog op de wind, en eindelijk was hij weer helemaal bij zinnen, wakker geschud door het wilde geklapper van de zeilen. Het weer was omgeslagen. De mist had plaats gemaakt voor wolken en een striemende regen. Het water liep in stromen van de zeilen en de ra's terwijl de Callinde over de witte schuimkoppen dook. De touwen gierden door de blokken.
Zwaar ademend om de lucht in zijn longen te krijgen die ze zo lang was onthouden, maakte Jaric aanstalten het schip weer op koers te brengen. Hij bracht een arm omhoog om over de zere plek op zijn voorhoofd te wrijven waar hij zich aan de helmstok had gestoten, maar toen verstijfde hij en keek verbaasd naar zijn handen. Hoewel ze hooguit wat koel aanvoelden, was de huid blauwpaars, alsof ze aan een extreme kou waren blootgesteld geweest. De pijn die de terugkeer van de bloedcirculatie veroorzaakte was heel echt, en Jaric werd er duizelig van. De illusie van een winterse kou, die de Thienz gebruikt hadden om zijn geest te vangen, had op zijn lichaam blijkbaar de uitwerking van een echte bevriezing gehad.
Hij was ontzet door wat dat inhield, namelijk dat Thienz die hij niet kon zien in staat waren de menselijke geest te vangen met illusies die sterk genoeg waren om te kunnen doden.
Hij stopte zijn pijnlijke vingers onder zijn tuniek en dacht na over zijn situatie. Zijn hart verkilde toen hij besefte dat zijn zoektocht naar het Eiland van de Vaere hier bijna tot een droevig einde was gekomen, midden op de eenzame oceaan, waarmee Ivains nalatenschap en Taens enige kans op overleven waren vernietigd nog voor hij de kans had gekregen de Vuurcyclus te ondergaan.
Die vrees maakte dat Jaric in actie kwam, en hij stond met wiebelende benen op. Aangezien de intriges van de Thienz op het water niet zo goed voldeden, konden de demonen die getracht hadden hem om te brengen niet veraf meer zijn.
Rillend sprong de zoon van Ivain Vuurheer naar voren en trok de slappe lijnen van de Callinde strak. Toen zijn boot bijdraaide, werden de zeilen door de wind strak geslagen, en hij rende weer terug naar de helmstok en spande elke spier in zijn armen om het schip weer op haar vorige koers te brengen. Hij durfde niet te denken aan Taen, voor wie hij op zoek was gegaan naar de Vaere, en die ongetwijfeld door haar tussenkomst zijn leven had gered. Hij durfde niet toe te geven aan de hoofdpijn die hem kwelde, of aan de pijn in zijn bijna bevroren vingers en tenen. Hij richtte zich helemaal op het varen, en op de noordwestelijke koers die hem veilig naar Skane zou brengen.
De storm overviel hem. Tussen de ene windvlaag en de volgende geselde de regen plotseling het wateroppervlak, plette de golven en wierp een ondoorzichtig wit gordijn van nevel op. Jaric voer op zijn kompas, zijn handen om de helmstok geklemd, want de storm benam hem alle zicht. Hij zag niet meer of hij in de richting van de vrijheid koerste, of regelrecht in de armen van zijn vijanden; en toen de wind naar het noorden draaide moest hij ook nog tegen de deining opboksen. Hangend over de helmstok stuurde hij de boeg van de Callinde tegen de wind in en haalde alles uit haar wat erin zat.
Toen was de storm opeens voorbij. Boven hem hingen de wolken, zwoegend en zwart terwijl onder hem de zee woest schuimde. Jaric tuurde door de waternevel heen die van de boeg opspatte, maar voor hem uit was geen spoor te zien van masten, zeilen of ra's. De stormwolken schermden nog steeds de horizon achter hem af, en daarmee ook de eventuele aanwezigheid van zijn Thienz-achtervolgers. Aangezien Jaric geen spoor van de demonenvloot kon ontdekken, ging hij ervan uit dat hij tijdens die windstilte voorbij hun verblijfplaats was gedreven, en dat slechts Taens tussenkomst en de dekking van de mist hem hadden gered.
Hij durfde de helmstok geen moment meer alleen te laten, zelfs niet om een slok drinken te nemen, en voer verder terwijl de nacht om hen heen viel. Wolken verborgen de sterren, en de oceaan deinde als een tobbe met teer. Jaric zat daar in zijn vochtige kleren, het spel van de wind in de zdkn zijn enige manier om zijn koers te bepalen. Op een heldere nacht, wanneer de poolster zichtbaar was, zou zo'n onnauwkeurige navigatie voldoende zijn geweest, maar nu niet. Wind- en mistvlagen betekenden wisselvallig weer, en onder zulke omstandigheden zou de wind niet constant uit één richting waaien. Jaric wist dat hij vroeg of laat het kompas nodig zou hebben om zijn positie te bepalen. De lamp die hij eerder had klaargemaakt hing nog steeds tegen de dwarsbalk. De tinnen luikjes waren gesloten, en de lont was droog en klaar voor gebruik. Toch aarzelde hij nog om zijn tondeldoos te pakken. Hij wilde liever geen licht maken, waardoor de Thienz zijn positie zouden kunnen vinden, en bleef aan de helmstok zitten.
De Callinde voer verder door de duisternis. Uitgeput door de eisen die het zeilen aan hem stelde, legde Jaric zijn hoofd op zijn over elkaar geslagen armen terwijl hij het ritme van het water via de helmstok door zijn lichaam voelde gaan. De wanhoop vrat aan hem, hoewel er geen Thienz opdook om hem aan te vallen. Jaric tuurde somber naar de fosforescerende streep in zijn kielzog, en ving ver achter zich een korte lichtflits van de bliksem op. Vanuit het oosten kwam er een storm dichterbij, een duidelijk teken dat de wind radicaal gedraaid was. Een kompaspeiling kon nu niet langer worden uitgesteld, tenzij hij het risico wilde lopen rechtsomkeert te maken en de vloot van de demonen tegemoet te varen.
Terwijl hij de smaak van angst in zijn mond kon proeven, boogJaric zich voorover naar de lamp en de tondeldoos. Hij schoof het luik van de lamp weg, waarbij het schurende geluid van metaal over metaal als een schreeuw boven de natuurlijke geluiden van water en hout en zeilen uitklonk. Jarics vingers trilden toen hij een vonk sloeg. Hij gunde de vlam nauwelijks de tijd op te gloeien voor hij het luikje op een spleetje na weer dichtschoof. Geel licht sneed als een mes door de zwarte nacht. Jaric klemde de helmstok in de holte van een arm en hield toen de lantaarn boven het kompashuisje. Dat leverde hem een teleurstelling op. De Callinde voer regelrecht naar het westen, en had dat al wie weet hoe lang gedaan. Tot de sterren of de zon weer te voorschijn kwamen zodat hij ze kon gebruiken voor de navigatie, kon Jaric zijn positie niet bepalen. En wat erger was, om Skane te bereiken zou hij, doordat de boot zo slecht op het weer reageerde, gedwongen zijn overstag te gaan.
Jaric nam niet eens de moeite de wrede zee te vervloeken. Met een keel die rauw was van het hijgen trok hij de helmstok om, en brandde toen zijn onderarm doordat een golf het hete metaal van de lantaarn tegen zijn huid drukte. Instinctief kromp hij ineen, maar hij dook meteen naar voren toen de Callindebreeduit over een golf deinde, waardoor een van de luikjes van de lantaarn open gleed. Het licht scheen over het water en weerkaatste op de golven - en op nat glanzend hout. Jaric smoorde zijn gil van ontzetting. Op nog geen steenworp van zijn dolboord lagen één - nee, twee - nee, drie Thienz-schepen. Hij had geen idee hoe lang ze hem al in de duisternis achterna hadden gezeten, maar dat ze gevaarlijk dichtbij waren was iets waar hij niets tegen kon doen. En alsof het weer zelf hem in zijn zwakheid bespotte, draaide de wind in het voordeel van de demonen.
Jaric schoof het luikje van de lantaarn met een klap dicht en hing het handvat over de haak. Op dat moment gingen de Thienz tot de aanval over. Hun collectief, psychisch geweld verscheurde zijn geest terwijl hij zich met zijn hele gewicht op de helmstok wierp. Maar het was te laat. Jarics verzet werd verbrijzeld als een glazen plaat onder een hamer. De demonen kenden nu zijn tekortkomingen; en door de razernij van hun bloeddorst heen drong de bevredigende herinnering door aan de nacht dat zij hem beslopen en bestudeerd hadden. Geen hoekje van zijn geest was hun onbekend gebleven, geen zwak en geen sterk punt, geen enkele uitweg. De kracht van hun dwang was door geen macht op Keithland te weerstaan, want de Thienz hadden zich afgeschermd tegen tussenkomst van buitenaf. Deze keer zou geen door de Vaere opgeleide droomwever tussenbeide kunnen komen om hun prooi uit hun klauwen te redden. Jaric-zoon-van-Ivain-Vuurheergevangene-van-de-Thienz zou nu gaan sterven, voor het verbond en ter meerdere glorie van Scait.
De jongen huilde van woede en frustratie toen zijn handen niet meer aan hem gehoorzaamden, maar deden wat de vijand ze opdroeg. De helmstok draaide op zijn pennen en de boeg van de Callinde zwaaide gehoorzaam om. Jaric sloeg om zich heen, tevergeefs. Hij bezat niet de macht van een Vuurheer, kende geen verdediging om de greep die zijn wil ketende te verbreken. De boeg van de Callinde draaide onverbiddelijk naar het oosten. De zeilen sloegen strak en ze schoot vooruit, rechtstreeks naar de Thienz, die ernaar snakten de zoon van Ivain Vuurheer te verscheuren. Hun opwinding versterkte het contact, en ze bestookten hun slachtoffer met beelden van bloed en verscheurd vlees; als hij zich eenmaal aan boord van hun zwarte schepen bevond, zou zijn sterven langzaam en pijnlijk zijn.
Aangespoord door die gedachte, probeerde Jaric het ondenkbare te doen. Hij stopte zijn verzet tegen zijn overweldigers, en deed plotseling, zonder waarschuwing vooraf, precies wat zij wensten. Door zijn toegevoegde kracht schoot de helmstok van de Callinde hard opzij in de richting die zijn vijanden wensten. Ze zwaaide zo abrupt om dat de demonen volkomen verrast werden. Ze reageerden verbijsterd en krijsten het uit, en verslapten hun greep op Jaric, maar de zware, gebogen boeg van Mathiesons vissersboot scheerde ver voorbij de koers die zij in gedachten hadden.
Het grote, verstelde grootzeil ving de wind met een harde knal. De Callinde slingerde en Jaric sloeg naar voren. Hij knalde met zijn schenen tegen het kastje, maar klemde zich aan de helmstok vast om zijn boot nog twee streken naar bakboord te slepen. Het oude schip gehoorzaamde, kreeg vaart en sneed door het water, recht op het schip van de Thienz af dat het centrum van de vijandelijke vloot vormde.
De Thienz-bemanning begon te schreeuwen. Demonen schoten alle kanten op, bij de reling vandaan terwijl de roerganger van de middelste boot het roer hard naar stuurboord omgooide teneinde een botsing te voorkomen. De sloep ging overstag, maar niet snel genoeg. De met een ijzeren band versterkte rand van de kiel van de Callinde ramde tegen de zijkant van de sloep, en Jaric smakte met zijn hoofd tegen de helmstok. En de kracht van de botsing verbrak de greep die de Thienz op zijn geest hadden.
Met een bloedende lip, en duizelig door het diabolische schaduwspel van de slingerende lamp, had Jaric toch nog genoeg tegenwoordigheid van geest om de helmstok niet los te laten. Hij handelde volkomen instinctief. Met zijn boot nog vastgeklemd in het schip van de vijand, liet hij de Callinde met geweld overstag gaan.
Hout gilde en kraakte. De met bouten bevestigde ijzeren versterkingvan de boeg van de Callinde spleet de lichtere sloep open. Splinters vlogen in het rond; wit en puntig als messen in het lamplicht vielen ze in het schuimende water. Jaric ving een glimp van de gekraakte boot op. De Thienz waren vlakbij, hun ogen groot en nat van angst. Hun kwaadaardige vervloekingen boorden zich in zijn geest. Toen werd het vaartuig door een grote golf opgetild. De hoge boeg van de Callinde draaide nog een streep naar bakboord en haakte zich vast in een stormlijn van de vijandelijke boot. De Thienz die de schoten bemanden gilden het uit.
Toen de lijnen strak kwamen te staan sprong het water er als een rookwolk van af. Jaric had slechts een seconde de tijd om zich schrap te zetten voor het dek onder zijn voeten sidderde en de volgende golf onder de boeg van de Callinde omhoog kwam. De stormlijn van de andere boot brak met een knal als van een zweepslag. De Thienz tuimelden over elkaar heen in een poging de lijnen te laten vieren, maar niemand was sneller dan de wind. Een donderende vlaag sloeg in het grootzeil van de sloep; canvas bolde op en de niet langer gesteunde mast gilde en kraakte. Het gejammer van de Thienz klonk overal. De pardoen maaide de roerganger weg toen de geknapte ra opzij tolde. Het zeil remde de val af, en verleende een statige, verraderlijke gratie aan de ophanden zijnde ramp; toen kwamen de ra's en de verwarde tuigage naar beneden en zaaiden dood en verderf onder de Thienz. Ze renden heen en weer over het dek, struikelden over touwen en werden verpletterd door neerkomende takelblokken. Jaric keek verdoofd van ontzetting naar de slachting.
Het takelwerk en de zeilen van de sloep kwamen in zee terecht. Het water spatte meters hoog op. De opbollende stukken zeil vulden zich met water en rukten aan de sloep, zodat de kettingplaten zowat uit de boeg werden getrokken. Het vaartuig van de Thienz helde over, glinsterend als een vis. De volgende hoge golf sloeg het hard tegen het uiteinde van de gevallen mast, die de romp spietste met een dreun als van een stormram. Donkere gedaanten tuimelden gillend in de golven. Het zoute water schroeide het tere vlees van hun kieuwen en smoorde hun kreten tot ze stil waren. De overgebleven demonen gaven hun collectieve aanval op. Ze kreunden en jammerden terwijl de jongen die hun prooi was geweest zich aan de pardoen van de Callinde vastklemde. Hij schreeuwde het uit in woeste verrukking terwijl de verdrinkende Thienz doods dromen weefden alvorens de golven hun herinneringen voor altijd uitwisten.
De Callindeverwijderde zich, de planken van haar romp vollittekens door de botsing. De voorliefde van de oude Mathieson was uitgt~gaan naar degelijkheid, nkt naar stijl, snelheid of gratie. Jaric had kunnen huilen van dankbaarheid om de nukken van de oude visser.
Maar de twee andere boten vol Thienz gaven het nog niet op. Terwijl het ene vaartuig bijdraaide en een poging deed de demonen die zich nog aan de wrakstukken van hun boot drijvende hielden op te pikken, ging het andere overstag en kwam achter de Callindeaan; en nu werkte het gewieht van zijn boot in Jarics nadeel. De sloep die de vijand in Felwaithe had gestolen, was lichter, slanker en sneller. In een race tegen dat vaartuig maakte de Callinde geen schijn van kans.
Jaric probeerde het dan ook niet eens. Terwijl de Thienz hun best deden hem in te halen, bukte hij zich en trok de doos met breeuwwerk onder zijn zitplaats aan de achtersteven vandaan. Het deksel bleek muurvast te zitten. Hij peuterde en haalde zijn vingers open aan de verzegeling, maar tevergeefs. Het gekrakeel van de Thienz kwam onverbiddelijk dichterbij. De waternevel die door de boeg van de sloep werd opgeworpen sloeg al tegen de wangen van de jongen terwijl hij vloekte en zijn zeemansmes pakte. Hij hamerde met het lemmet op het deksel van de doos. Splinters drongen zijn huid binnen toen hij er eindelijk doorheen was en een teerachtige prop breeuwwerk pakte. Intussen viel de schaduw van het Thienz-vaartuig al over het achterdek van de Callinde. Nog een paar seconden en de doods dromen van de minder fortuinlijke demonen zouden de vijanden die hem achtervolgden niet langer in beslag nemen.
Juist op het moment dat de demonen zijn geest vastgrepen, kwam Jaric overeind. Gedwongen door de Thienz ging zijn hand naar de schootslijn om de zeilen aan hun lot over te laten, zodat de demonen hem konden enteren en aan boord konden komen. De jongen verzette zich, en gillend van de pijn klemde hij zijn vingers om de ring van de lantaarn. Zenuwen, botten, spieren en zijn wil werden door de Thienz tegengewerkt. Maar vastbesloten, en opgezweept door zijn angst en liefde voor Taen, propte Jaric het breeuwwerk door het luikje van de lantaarn en op de brandende lont.
De in teer gedrenkte vezels vatten meteen vlam. Zich brandend aan de uitslaande vlam, voelde Jaric dat de Thienz in zijn geest zich buiten het bereik van de pijn terugtrokken. Dat korte moment gebruikte hij om zich om te draaien en de lantaarn te gooien.
De brandende lantaarn vloog sissend en in een wijde boog over het water. Het moment dat hij in de lucht hing leek een eeuwigheid te duren. Toen sloeg hij tegen het grootzeil van het naderende Thienzvaartuig. Er spatten brandende vlokjes breeuwwerk uit, die aan het zeil plakten en het in brand staken.
De Thienz brulden woedend. De weerslag van die woede trof Jaric via hun verbinding met zijn geest als een zweepslag, en een golf van energie verschroeide zijn zenuwkanalen. Hij werd achterwaarts tegen zijn zitplaats op de achtersteven gesmeten, de lucht uit zijn longen geslagen. De schacht van de helmstok draaide boven zijn hoofd in het wilde weg in het rond. Maar het hout stak donker af tegen de oplaaiende vlammen. Niet in staat zich te bewegen, weende Jaric van opluchting om zijn overwinning. Zijn vijanden waren verslagen. De sloep van de Thienz brandde als een fakkel, en geleidelijk aan nam de haat die het innerlijke bewustzijn van de jongen had geteisterd af toen de aanvallers gedwongen waren hun prooi te laten gaan en zich op hun eigen overleven te richten.
Toegetakeld en kleverig van het teer uit het breeuwwerk krabbelde Jaric overeind. Er was geen Thienz die het hem probeerde te beletten. Hij legde zijn handen vol blaren op de helmstok en draaide de boeg van de Callinde in de richting van de wind. Het grootzeil vulde zich met een knal waar zijn oren zeer van deden, en de lijnen werden strak getrokken. Schuim vloog onder de boeg op, oranje en rood gekleurd door de gloed van de brandende sloep achter hen. Toen deed de boot van de oude Mathieson waar ze voor gemaakt was: ze maakte vaart en snelde voor de wind uit.
Met de wind mee stuurde de helmstok zo licht als een veertje. Jaric liet zich vermoeid tegen de achtersteven zakken, zijn voeten aan het dek geplakt door de gemorste plukken breeuwwerk. Zijn enige mes lag ergens onder de rommel. Corley zou woedend zijn geweest als hij het wist. Jaric sloot zijn ogen. In zijn verbeelding hoorde hij Taen plagerige opmerkingen maken over het zwarte teer dat de komende veertien dagen niet onder zijn vinger- en teennagels vandaan te krijgen zou zijn. Maar zijn vreugde en opluchting waren van korte duur. Er ging een rilling door hem heen bij de gedachte aan wat de reactie van de droomwever zou zijn geweest als hij hier de dood had gevonden, en abrupt barstte hij in een huilbui uit. Bijna had hij alles verloren: de Sleutels van Elrinfaer en de toekomst van Keithland. Door de emotionele terugslag raakte hij helemaal uit zijn evenwicht, voelde hij zich verraden en leeg en verloren. Maar ondanks de stortvloed van gevoelens hield Jaric zijn doel voor ogen. De Callinde volgde haar koers als een trekvogel die voor het invallen van de winter naar het zuiden vloog.
Achter hem vervaagde de gloed van het brandende schip. Jaric schudde het natte haar uit zijn ogen, en merkte verrast dat zijn maag rammelde van de honger. Voor zijn gevoel had hij in geen dagen gegeten. Vastbesloten zich op het alledaagse te concentreren, haalde hij zijn kleverige vingers van de helmstok en trok het blik met scheepsbeschuit te voorschijn. Maar toen hij eenmaal met een beschuit in zijn hand zat, ontdekte hij dat hij gewoon te moe was om te eten.
Opspattend water maakte de harde beschuit in zijn hand zachter. Hij likte aan de zoute kruimels en stelde de lijnen bij, en weigerde koppig achterom te kijken naar de slachting die hij onder de Thienz had aangericht. De overblijvende boot zou ongetwijfeld achter hem aan komen. Dat wist hij eigenlijk wel zeker. Op een of andere manier moest hij er, tegen alle hoop in, voor zorgen dat hij er klaar voor was wanneer de demonen zijn wil weer als wapen tegen hemzelf zouden gebruikten. Jaric dwong zich dan ook te eten, en op zijn hoede en vastbesloten zeilde hij verder.
De Callinde was achter de horizon verdwenen tegen de tijd dat de Thienz de laatste overlevende van zijn drijvende ra hadden gered. Ze hesen hem aan dek, waar hij druipend en jammerend bleef liggen, want de golven waren over hem heen geslagen en hadden zijn kieuwen meedogenloos geschroeid. Er was water in zijn longen gekomen, en hoogst waarschijnlijk zouden zijn metgezellen tegen het aanbreken van de ochtend zijn doodsdromen ervaren. Op het laatst legde de Thienz met de hoogste rang hem, geïrriteerd, met een oorvijg het zwijgen op. De gelouterde Thienz kroop weg in een hoekje en likte daar de vliezen tussen zijn vingers, terwijl zijn niet door het zeewater beschadigde metgezellen de lichamen van de doden bij elkaar legden, de pijn van de gewonden trachtten te verlichten en klaagliederen zongen voor hen die zij hadden verloren. De nacht was al bijna voorbij voor de overlevenden zich rondom de grote mast verzamelden om hun geesten te bundelen en het bericht van hun falen aan Schaduwvaan door te geven.
Hun nieuws veroorzaakte hevige consternatie. Scaits uitverkorenen en de hoogste leden van het verbond kwamen haastig in de grote zaal bijeen. Hoewel de Heer van Schaduwvaan aan het eten was, durfde niemand het risico te nemen hem niet in te lichten. Een jammerende Thienz werd door de deur van de voederput geduwd om hem te roepen. Die Thienz raakte een arm kwijt toen de betekenis van zijn boodschap tot Scait doordrong en hem tot razernij bracht. Na een tijdje kwam de rede terug in de woeste blik van Heer Scait. Hij bedwong zijn eetlust en gaf niet toe aan de neiging de keel van de Thienz-boodschapper open te halen; maar zijn rugstekels stonden recht overeind van woede. Hij peinsde er niet over de heldhaftigheid van de ondergeschikte te belonen, maar liet hem jammerend en bloedend achter bij de in stukken gehakte restanten van zijn maaltijd.
De Opperste Heer van Schaduwvaan liep met grote stappen bij zijn voederput vandaan en voegde zich, zonder zijn lippen en klauwen te wassen, bij de vergadering in de grote zaal. Zijn kaken waren nog steeds bezig met het vermalen van de vingers van de ondergeschikte die hem het bericht over de ontsnapping van Jaric had gebracht, en alleen de meest ambitieuzen onder zijn uitverkorenen lieten zich niet plat op de vloer vallen. De brutalen keken met een roofzuchtig geduld toe terwijl hij door de zaal ijsbeerde.
'Dus Ivainson-Jaric-zoon-van-Ivain- Vuurheer is een mens met moed, met wie we rekening dienen te houden.'Scait zweeg even, likte zijn tanden schoon en keek woedend de kring buigende uitverkorenen rond. 'Vervloekt zij het zaad van zijn vader, er moet met hem afgerekend worden.'
Rond het spiegelende bassin durfde geen enkele demon zich te verroeren terwijl hun heer en meester de verhoging beklom en ging zitten. Zijn klauwen schraapten zacht over gelooid mensenvlees toen hij op zijn troon plaatsnam en neerkeek op de gerimpelde Thienz die haastig naar voren krabbelde en naast zijn voeten neerknielde. 'Thienz, laat me Jarics aura zien,' beval Scait. 'Zoals hij nu is, niet de foutief vertaalde herinnering van Taens-broeder-Maelgrim.'
Kraaltjes ritselden toen de oude Thienz opstond. Hij knipperde met zijn rimpelige oogleden naar de Heer op zijn troon en flapperde onbeschaamd met zijn kieuwen. Nadat hij zo had laten zien dat hij zich nergens toe liet dwingen, ging hij zitten en riep een beeld op.
Scait kneep zijn ogen tot spleetjes. De Thienz-herinnering liet hem Jaric zien, beschenen door het licht van een lantaarn op het dek van de Callinde,zo op het eerste gezicht" was hij nog steeds een gewone jongen, gespierd door de lange uren aan de helmstok, bruin gebrand en zijn haren in de war. Maar de zintuigen der demonen vingen meer op dan alleen stoffelijke indrukken. Rond Jarics gestalte spreidde zich een uiterst ingewikkeld patroon van energiebanen zich uit.
De Heer van Schaduwvaan ontblootte zijn tanden. Zeventig jaar lang had hij de vijand bestudeerd. In die tijd was hij er in zijn arrogantie van uitgegaan dat hij de menselijke gave voor psychische ontwikkeling kende. Hij had de aangeboren talenten van Merya Tathagres en, heel recent, van Marlson Emien diepgaand ontleed. Hij had zelfs een door de Thienz opgeroepen beeld van Taen Droomwever bekeken. Maar nooit eerder had hij het aura gezien van een man die vanaf zijn geboorte begiftigd was met het talent van een door de Vaere opgeleide magiër, vóór deze een opleiding had gevolgd en zijn meesterschap had behaald. Voor de eerste keer besefte Scait hoe zeldzaam, hoe onbetaalbaar, hoe griezelig sterk de macht was die in degene school die voor een dubbele Sathid-verbintenis werd uitgekozen. Toch bezat deze jongen, die beweerde de Vuurcyclus te willen doorstaan, naast die ontzagwekkende macht een zekere naïviteit, een weerloosheid die voortkwam uit het feit dat hij die bron van macht in zichzelf nog niet had aangeboord.
Deze overweging bracht Scait op andere gedachten. Zijn ogen bleven half gesloten, maar zijn uitverkorenen maakten niet de fout die uitdrukking voor slaperigheid te houden. De roerloosheid van hun Heer hield een waarschuwing in, en degenen onder hen die meer ervaring hadden, wachtten gespannen af tot hun meester in beweging zou komen en rechtop zou gaan zitten.
Scait verkoos de spraak om met hen te communiceren, wat bewees dat hij zich diep concentreerde, maar toch wilde hij niet zomaar elk van zijn ondergeschikten in vertrouwen nemen. Hij was van plan een risico te nemen. Wellicht was hij bij het maken van die keuze een beetje te sterk beïnvloed door gretigheid, maar Jarics talenten boden dan ook grote mogelijkheden. Er was uit deze situatie misschien zelfs nog wel meer te slepen dan alleen de Sleutels van Elrinfaer. Als Ivains opvolger levend gevangengenomen zou kunnen worden, zou het verbond wellicht diens enorme mogelijkheden via een verbintenis met een eerder overmeesterde Sathid kunnen laten ontwikkelen, en hem dan tot hun slaaf maken. Dan zou alle macht van de Vuurheer gebruikt kunnen worden om Keithland te vernietigen. Daarmee zou de wraak op de mensheid, die generaties demonen hadden gekoesterd, in één klap zijn voltrokken.
Scaits lippen krulden zich in een spottende lach toen hij zijn wil kenbaar maakte aan de oude Thienz. 'Je verzamelt nog een derde vloot om het dozijn schepen dat nog steeds in de zuidelijke wateren ligt te versterken.' Er rees een gemompel in de zaal op, dat echter in de kiem werd gesmoord door een handgebaar van Scait. 'Dit zal niet weer aan onervaren jongelingen worden toevertrouwd. Ik beveel je slechts de sterkste en oudste Thienz voor deze reis aan boord te nemen want ik wens dat ook mijn slaaf, Maelgrim, meegaat. Hij zal zijn talenten gebruiken om aan mijn verlangens te voldoen. Laat hem niet falen. Ivainson-Jaric-zoon-van-de-Vuurheer dient gevangengenomen en levend aan mij uitgeleverd te worden.'