16 Stormachtige overtocht
Een bries uit zee liet de windklokjes rinkelen die de vissers van Imrill Kand als bescherming tegen oceaanstormen aan de dakranden van hun huisjes hingen. Dat geluid, en het geroep van de kinderen die elke ochtend de geiten door de straten naar de hoger gelegen weiden joegen, was het eerste dat Taen bij het wakker worden hoorde, en meteen wist ze dat ze weer thuis was. Maar hoewel ze wakker werd op dezelfde zolder die ze als kind had gekend, met dezelfde verbleekte beddensprei tot aan haar kin opgetrokken, bood het heden haar niet de gelegenheid prettige herinneringen op te halen. Er was te veel veranderd in het jaar van haar afwezigheid. De broer die in het bed aan de andere kant van de zolder geslapen had, was nu voor altijd in de macht der demonen.
Taen stond op. Ze kleedde zich haastig in een broek en een tuniek die van Emien waren geweest, met een door Corley afgedankt hemd eroverheen voor de warmte. Het hemd bond ze dicht met een gordel van geknoopt touw die de matrozen van de Zwarte Maan voor haar hadden gemaakt. Haar zilvergrijze droomweverskleding bleef opgevouwen in de kast liggen, waar ze al vanaf haar komst hier lagen. Voor de dorpelingen van Imrill Kand vormde die kleding een verontrustende herinnering dat zij als tovenares bij hen was teruggekeerd, door de mysteriën van de Vaere in de tijd van een jaar veranderd van een kreupel, tienjarig meisje in een volwassen vrouw. Taen was echter zo gewend alleen te zijn dat de verwijdering tussen haar en de dorpelingen die daarvan het gevolg was nauwelijks opmerkte. Snel kamde ze haar haren, vlocht ze, en daalde toen de ladder af naar de keuken.
Ondanks het feit dat Taen geen mismaakte voet meer had die op de sporten bonkte, hoorde haar moeder haar toch komen. Marls weduwe keek niet op van het brooddeeg dat ze aan het kneden was, maar riep met haar rug naar haar dochter gekeerd: 'Loop je nou alweer op blote voeten? Als je op iets scherps trapt, of kou vat, hoef je niet bij mij te komen uithuilen.'
'Wie is er hier een heks?' Taen sprong grinnikend van de ladder af. 'Mijn laarzen staan al vanaf gisteravond bij het fornuis te drogen. Heb je ze niet zien staan toen je het vuur aanstak om brood te bakken?' De oude vrouw snoof verontwaardigd. 'Dat was vóór het aanbreken van de dag, meisje. En jij had niet tot na middernacht op de heuvel moeten blijven. Je had wel op de rotsen te pletter kunnen vallen.'
Zo te ruiken waren de eerste broden klaar. Taen wond de uiteinden van Corleys hemd om haar vingers en haalde de bakblikken uit de oven. 'Ik weet het,' zei ze, nog voordat haar moeder haar mond kon openen om haar te waarschuwen dat ze zich zo nog zou branden. Een moment later smeet ze de bakblikken met een klap neer en keek beteuterd naar haar duim, waar een grote brandblaar op kwam zetten.
'Nog altijd even eigenwijs.' Marls weduwe zette het deeg weg om het te laten rijzen en draaide zich toen om, haar handen afvegend aan haar schort. Getekend door de zorgen, en vroeg oud geworden door het verdriet om het verlies van haar man en haar zoon, keek ze naar haar dochter, die door de Vaere was veranderd in een vreemdelinge die ze nauwelijks kende. 'Ga je vandaag de heuvels weer op?'
Taen knikte. Ze werkte het liefst ergens alleen, waar ze niet hoefde te zien dat de mensen die ze al van jongsaf aan kende achter haar rug het teken maakten om het kwaad af te weren.
'Het zou wel eens kunnen gaan regenen,' zei Marls weduwe. Toen schudde ze vermanend het hoofd naar Taen, die een hoekje van het verse brood had afgebroken en in haar mond had gestopt. 'Daar ben je nu toch te oud voor geworden.'
'Dat zei de kok op de Zwarte Maan ook altijd.' Taen slaakte een zucht toen het nog warme brood buiten haar bereik werd weggezet; de gerstepap en gerookte vis die haar moeder haar in plaats daarvan voorzette smaakten lang zo lekker niet.
De droomwever nam zonder enthousiasme een hap. Het gevaar waarin Jaric verkeerde, en de dreiging van de demonen die hem op het spoor waren, knaagden constant aan haar, maar over deze last kon ze hier niet praten, vanwege de broer wiens verraad dit huis als een duistere wolk overschaduwde. Taen kon alleen over alledaagse dingen praten. 'Waar zat oom Evertt laatst zo over door te drammen?' vroeg ze.
Marls weduwe wierp een geïrriteerde blik door het raampje dat op de Rattensteeg uitkeek. 'Hij wil de brigantijnen van de Kielmark hier weg hebben. Ongeacht wat ze hier ook te beschermen denken te hebben. Ik heb hem al verteld dat hij dat gemopper maar in de taveerne moet doen.'
'Maar dat heeft hij niet gedaan,' zei Taen, zonder enige verbittering. Het waren moeilijke tijden voor haar oom geweest, al voordat Emien de sloep verloren had. Taen schraapte haar bord schoon en wikkelde de vis in een doek, voor haar lunch. 'Zal ik kruiden meenemen voor bij het avondeten?' bood ze aan terwijl ze opstond.
'Jij bent niet terug voor het avondeten, dat weet je best.' Marls weduwe verdween in de bijkeuken en kwam weer te voorschijn met haar naaimandje, net op het moment dat Taen haar voeten in haar klamme laarzen stampte. 'Hier, kind, neem dit maar mee. Het wordt kouder, en je moet iets hebben tegen de wind.'
Taen keek op en zag de mantel in haar moeders uitgestoken hand. De stof was geweven van fijn gesponnen geitenhaar, roestbruin van kleur, met een randmotief in blauw dat precies bij haar ogen paste. Het geschenk sloeg haar met stomheid, want ze wist als niemand anders dat koperstukken schaars waren onder het dak van haar oom. Taen zocht haar moeders gezicht af, en haar blijdschap verdween bij de wetenschap dat die lap stof eigenlijk niet gemist kon worden.
Haar moeder zag haar aarzeling en trok haar wenkbrauwen samen. 'Is het niet goed genoeg voor je?'
Taen herkende die blik, en ze dwong zich luchthartig te grinniken. 'Alleen als je hem gestolen hebt.' Toen sloeg ze, in een poging te voorkomen dat ze in tranen zou uitbarsten, haar armen om haar moeder heen en drukte haar tegen zich aan.
'Ik heb de wever betaald met het geld dat ik verdien met het stoppen van truien,' bekende Marls weduwe. 'Dat kan Evertt niet verbieden, en ik kan misschien rustig slapen als ik weet dat mijn meisje het warm heeft en niet de afdankertjes van een stuurman van de piratenkoning hoeft te dragen.'
Taen vloog op. 'Corley?' zei ze ongelovig, en ze moest niezen van het meel dat ze in haar verontwaardiging had opgesnoven. 'Hij is de hoogste officier in Cliffhaven, niet zomaar een stuurman.'
'Ga nou maar,' zei haar moeder. 'Gauw, voor ik je een tik moet geven omdat je alweer een stuk van dat verse brood afknabbelt.' En ze schoof Taen met mantel en al door de deur, de natte keien van de Rattensteeg op.
Taen streek liefkozend met haar vingers over de stof. Toen glimlachte ze de glimlach waarmee ze de harten van de ruigste kapiteins van Cliffhaven veroverd had. 'Dank je wel, moeder,' riep ze, en ze zette de kraag met een eenvoudige, koperen speld vast.
Op dat moment vloog de deur weer open en werd er een in linnen verpakte haring naar haar toe gesmeten.
'Je bent je lunch vergeten,' zei Marls weduwe. Ze deed de deur meteen weer dicht, maar niet zo snel dat haar dochter haar tranen niet zag.
En dat, méér dan wat ook, benadrukte voor Taen de verandering die haar leven ondergaan had nadat Anskiere haar naar de Vaere had gezonden. Ze was naar huis gekomen, en toch maakte Imrill Kand nauwelijks aanspraak op haar loyaliteit; de dorpelingen en hun harde strijd om het bestaan leken bedroevend onbelangrijk geworden te zijn. Als meisje had ze ernaar verlangd weer gezond te zijn, zodat ze op het dek van een vissersboot zou kunnen werken; maar ze had er geen rekening mee gehouden dat ze vanwege die simpele droom bij de Vaere opgeleid zou worden als beschermvrouwe van Keithland.
De wind gierde koud over de plassen in de Rattensteeg; boven haar hoofd rinkelden de geluksklokjes waarschuwend dat de herfst in aantocht was. Taen greep de punten van haar wapperende mantel vast en stapte van haar ooms stoep. Ze liep langs de verweerde, houten kramen van de vismarkt, en langs de kades, en de taveerne de Viston, en volgde daarna een kronkelend pad tussen stinkende hopen visnetten door die daar te drogen hingen, daarbij belaagd door een krijsende trocp meeuwen. Voorbij de netten lag het geitenpaadje naar de hoger gelegen weiden en de met rotsen bezaaide heuveltop. De meeuwen zeilden weg op de wind. Taen klom snel, waar ze vroeger hinkte. De daken van de huisjes beneden haar verdwenen uit het zicht, verborgen achter wolkenflarden die over de rotsen dreven. De wind en de geitenbelletjes waren de enige geluiden die ze nog hoorde toen ze tenslotte een beschut hoekje vond en daar ging zitten.
De zee lag als gedreven zilver langs het strand, ononderbroken, behalve door de als speldenknopjes uitziende vissersboten, en de verre masten van een van de patrouilleschepen van Cliffhaven. Vertrouwend dat ze werd beschermd door waakzame, bewapende mannen sloot Taen haar ogen. Haar droomzintuig antwoordde direct nu ze er meer ervaring mee had. Binnen een paar tellen vervaagde het zicht op de haven en het dorp en werd vervangen door een veel weidser panorama. De schepen waren nu geen speldenknopjes meer, maar vaartuigen met bemanningen die zwoegden met zeilen en netten. Iedere man straalde zijn eigen patroon van angsten, dromen, emoties, verlangens en verwachtingen uit, die tezamen de geest van elke individuele mens vormden. Hoewel Taen de inhoud van de menselijke geest met dezelfde fascinatie kon bekijken waarmee een archivaris oude boeken bestudeerde, liet ze dat deze keer achterwege. Haar belangstelling strekte zich verder uit, over het brede water tussen Hallowild en Felwaithe. Ze kwam geen enkel teken van demonen tegen; slechts één schip met het blazoen van de Kielmark, en een gebied met mist. Behalve dat leek de zee leeg te zijn.
Gevolg gevend aan haar intuïtie besloot Taen nog even langer te kijken. Zij was hier groot gebracht, bij de zee; gedurende haar hele jeugd had zij geweten dat de wind onverwacht uit het noordwesten kon komen, wat gevaar voor de vissersvloot met zich meebracht, en stilte in de huizen waar vrouwen en moeders op de thuiskomst van hun mannen wachtten. De grillen van het weer en de zee waren bekend en gevreesd; maar iets aan die geïsoleerde mistbank zat de droomwever niet lekker. Ze zocht naar een reden, en voelde de haren in haar nek overeind komen. Dit was geen natuurlijke mist. Deze mist dreef doelbewust in zuidelijke richting over golven die opgezweept werden door een oostelijke wind.
Nu ze op gevaar bedacht was, zocht Taen verder. De mist hinderde haar droomzintuig, wit en ondoordringbaar. De golven rolden aan, vreemd gesmoord, en de lucht voelde merkwaardig zwaar aan. De droomwever vermoedde dat dit het werk van demonen was, en zocht het gebied zorgvuldig af, maar vond niets. Geen schaduw van een boot bewoog zich binnen die troebele massa. Ze trok zich terug, koud, en van plan nog iets anders te proberen, maar bedacht zich toen. Als de demonen in volle sterkte in aantocht waren, met middelen die krachtig genoeg waren om haar droomzintuig te verblinden, zou het dwaas van haar zijn zich nog verder bloot te geven. Het enige dat ze daarmee zou bewerkstelligen, was dat de vijand werd gewaarschuwd dat hun aanwezigheid was opgemerkt. Het was veel beter om de indringers onverwacht aan te vallen en met ze af te rekenen voor zij zich onzichtbaar konden maken en ontsnappen.
Grimmig verbrak Taen haar droomzintuig. Ze zocht over het water naar de aanwezigheid van de lichtgeraakte bevelhebber van de Kielmark, de kapitein van de brigantijn de Schaarvis.
Ze vond de man op zijn officiershalfdek, waar hij ruzie maakte met de kok over torretjes in de pap. Taen onderdrukte een glimlach, want de op de proef gestelde kok schold zijn kapitein binnensmonds uit met de meest exotische scheldnamen, voor hij zijn stem verhief om zich te verdedigen.
'Man, je vraagt echt te veel, vooral omdat je zelf de voorraadruimte kwam binnenstormen op zoek naar door de bemanning meegenomen smokkelwaar en daarbij de zakken hebt opengesneden waarin de havervlokken zaten.'
De kapitein van de Schaarvis keek zijn kok woedend aan, maar zei niets, want er stonden nu matrozen binnen gehoorsafstand toe te kijken.
De kok kwam nu pas goed op dreef. 'Toen zijn die torren er natuurlijk meteen ingedoken, wat niet zo vreemd is, als er zo'n overdaad voor ze uitgestrooid wordt. We mogen nog blij zijn dat ik die zak met meel heb gevonden, anders hadden we de rest van de reis alleen beestjes en uitwerpselen te eten gehad.'
'Zo is het genoeg!' brulde de kapitein, zo onverwacht dat de dichtstbijzijnde matrozen geschrokken terugdeinsden. De kok trok wit weg. Taen besloot dat moment te gebruiken om ertussen te komen. Ze zond een waarschuwing en een smeekbede naar de kapitein van de Schaarvis, om die onnatuurlijke mist in het noorden te gaan onderzoeken. En uit respect voor wat zij al voor Cliffhaven gedaan had, werd haar verzoek gehonoreerd. Het onderwerp torren werd terzijde geschoven. Nog terwijl Taen bezig was de details door te geven, brulde de kapitein zijn bevelen al naar de stuurman; het grote rad draaide op zijn bevel, en de Schaarviswendde met knallende zeilen de steven.
Taen en de kok slaakten allebei een zucht van opluchting. Terwijl de matrozen zich weghaastten om hun wapens op te gaan poetsen, trok de droomwever zich weer terug. Ze spreidde haar bewustzijn, zoals ze alle vorige dagen had gedaan, naar het zuiden uit, en hervatte haar zoektocht naar de Callinde en Ivainson Jaric. Nu welde de bezorgdheid die ze al die tijd had weten te onderdrukken in alle hevigheid op. De laatste keer dat ze de zoon van de Vuurheer gezien had, was tijdens de nacht geweest toen ze had ontdekt dat hij door demonen werd aangevallen. Ze had al haar krachten verbruikt om de greep die de Thienz op zijn geest hadden te verbreken. Nadat ze voldoende hersteld was om haar zoektocht te hervatten, had ze geen spoor meer kunnen ontdekken van Jaric of van Mathieson Keldrics oude vissersboot, hoewel ze vanaf dat moment herhaaldelijk had geprobeerd hen te vinden.
Eerst liet Taen haar blik over de wateren glijden ten zuidoosten van de Alliantie der Vrije Eilanden. Ze ontdekte voorbij Skane een uit de koers geraakt handelsschip, en twee kleine vissersvloten. Maar geen spoor van de zoon van de Vuurheer of de Callinde. Dat op zich hoefde nog niet zo erg te zijn. Het Eiland van de Vaere was een geheimzinnige plek, die het menselijk begrip te boven ging en niet altijd zichtbaar was; het stond dan ook op geen enkele kaart. Hoewel elke getrainde magiër de locatie van het eiland kon voelen, zou Jaric in het wilde weg aan het zoeken zijn; en nu moest Taen er toch onderhand van uitgaan dat hij in wateren terecht was gekomen die ver van zijn uitgestippelde koers lagen. De vorige dag had ze al de grenzen van haar zoektocht verlegd, maar niets gevonden, en ook vandaag leverde haar speuren niets op. Haar droomzintuig ontwaarde slechts vergezichten zonder enig teken van leven over de hele breedte van de zuidoostelijke wateren. Ze vocht tegen de wanhoop die in haar opwelde. De logica dwong haar in te zien dat verdere pogingen nutteloos waren, maar koppig als ze was, ging ze er toch mee door. Als Jaric zijn nalatenschap had afgezworen, of door stormen of demonen verhinderd was zijn zoektocht voort te zetten, zouden de gevolgen en het gevaar voor Keithland te erg zijn om zelfs maar aan te denken.
Taen verlegde haar aandacht en doorzocht de wateren die ten westen en ten noorden van het legendarische Eiland van de Vaere lagen. Ze droom-las zeelui in de havens van Westeiland en in Skane, maar hun gedachten bevatten geen herinnering aan een blonde jongeman met een antieke vissersboot. In het zuiden vond ze helemaal niets, zelfs geen spoor van drijfhout. Nu restten alleen nog de uitgestrekte wateren in het oosten, de minst aannemelijke plek om in je eentje met een kleine boot en beperkte voorraden heen te varen.
De noordenwind joeg in koude vlagen over de heuveltoppen van Imrill Kand, fluitend door de spleten tussen de rotsen waar Taen beschutting had gezocht. Haar nieuwe mantel hield haar lichaam warm, maar haar tenen en vingers waren steenkoud geworden. Ze merkte het echter niet. Met haar bewustzijn geconcentreerd op de wijde Corinezee, zag zij alleen maar water, grijs en kobaltblauw onder de openbrekende regenwolken. De wind blies warm en vochtig uit het westen, fris en vol van de zilte zeelucht.
Even later drong er nog een andere geur tot haar door, zo vaag dat het haar verbeelding had kunnen zijn, niet meer dan een zweem van iets scherps. Taen wachtte even af en stelde haar zicht bij. Een moment later sloeg haar hart over van schrik. De geur dreef mee op de oostelijke bries en was nu herkenbaar als rook van geblakerd touwen hout. Toen ze verder zocht, bleek de bron omgeven te zijn door een dikke mist, een zelfde mist als die in de wateren ten noorden van Felwaithe, waar ze de Schaarvisheen had gezonden om op onderzoek uit te gaan. Taens droomzintuig trok zich in een reflex terug. De omstandigheden wezen overduidelijk op demonen en op een gevecht; en welke reden zou er voor beide in dit verlaten stuk oceaan bestaan, als het Ivainson Jaric niet was?
Door angst aangespoord ging Taen voorzichtig verder met haar zoektocht. Ze mocht nu niet ontdekt worden, want dan zouden de demonen via haar ook meer over Jaric te weten komen. Zo'n fout als met Emien aan boord van de Zwarte Maan mocht ze absoluut geen tweede keer maken.
De droomwever ging zo zacht als dwarrelende sneeuwvlokjes de mist in, en het net dat ze weefde om het spoor te volgen was zo fijn dat de kleinste vis erin zou blijven hangen. Bij de gedachte dat ze hulpeloos zou moeten toekijken als Jaric door demonen gevangengenomen was, brak het klamme zweet haar uit. Maar de volharding die haar op Imrill Kand met de paplepel was ingegoten, steunde haar geest. Als ze hem levend vond kon ze weer hopen, hoe vreselijk de omstandigheden misschien ook zouden zijn.
Ze drong nog dieper door, vond wat ronddrijvende, geblakerde planken, maar verder niets, alleen een ijzige, onnatuurlijke leegte die haar kippenvel gaf. De mist sloot zich om haar droomzintuig heen. De nevel bedekte de hoge golven en kringelde als rook tussen de golven door. Taen ontdekte geen enkel leven, behalve grote scholen roofvissen die de wrakstukken kwamen onderzoeken. Haar bange vermoedens werden almaar sterker. Er lag iets op de loer, net buiten de grenzen van haar waarneming, als bewegingen die je opving in een spiegel. Haar huid prikte alsof ze vijandige ogen op zich gericht voelde; ondanks het feit dat zij veilig in het verre noorden zat, omgeven door rotsen en aarde en gras en grazende geiten. Het wezen dat zich in de mist schuilhield, leek dat te weten, alsof haar aanwezigheid verwacht werd.
Taen wachtte even. En terwijl ze nog zocht naar een manier om haar zoektocht te verfijnen, streek er een macht zo licht als een veertje langs haar ruggengraat. Plotseling voelde ze een overweldigend verlangen zich terug te trekken, dit deel van de oceaan te verlaten en het wrakhout dat ze hier had gevonden te vergeten. Maar Imrill Kand zou geen veiligheid bieden als de Sleutels van Elrinfaer in vijandige handen vielen. Taen was er zo zeker van dat haar wil door demonen werd gemanipuleerd dat zij zich mentaal schrap zette; als de Thienz-jagers uit Schaduwvaan hun kuiperijen verborgen wilden houden, weigerde zij toch onder de indruk te komen. De macht smeulde in haar, en trok de mist opzij, zodat zij een doelwit had om zich op te richten. Maar haar droomzoektocht stuitte niet op de Thienz, maar op de plotselinge, onverwachte aanwezigheid van Ivainson Jaric.
Door de schrik ontsnapte haar een gesmoorde kreet. Brandend van ongebruikte macht, en klaar voor de strijd, trok zij zich met een ruk terug. Koude rots stootte tegen haar rug, maar die pijn voelde ze niet eens, weggedrukt als hij werd door de scherpe steek van argwaan in haar geest. Het was heel wel mogelijk dat de demonen haar met opzet hadden toegestaan de zoon van de Vuurheer te vinden omdat dit hun goed van pas kwam. Toch leek Jaric geen gevangene te zijn. Hij zat eenzaam aan de helmstok van de Callinde. Zijn haar was nat en verward, en zijn ogen prikten door het gebrek aan slaap.
De energiebanen die Taen tijdens haar zoektocht naar hem had geweven, waren nog steeds intact. De kracht laaide op in antwoord op zijn aanwezigheid; ze temperde de kracht haastig, maar niet snel genoeg om te voorkomen dat een vonk ervan op hem oversprong.
Jaric hief zijn hoofd op. 'Taen?' vroeg hij, en de hoop en de verwarring in zijn stem was zo groot dat Taens hart bijna brak. En dat kleine moment van medelijden bleek fataal te zijn. De tovenares aarzelde, en de val die ze vreesde, de dreiging die haar er instinctief van had weerhouden enige vorm van contact te zoeken, klapte dicht. De Thienz hadden via het contact een voet tussen de deur gekregen.
Taen schreeuwde het uit van angst en pijn. Ze wierp beschermende barrières op, maar het was al te laat. Haar gevoel voor Jaric ging heel diep, en de demonen waren tot aan de basis ervan doorgedrongen. Ze hadden haar psyche aangevallen op het punt waar die het meest kwetsbaar was, en hadden hun aanval met uiterste precisie uitgevoerd. Jaric was zonder zijn medeweten als lokaas gebruikt. De demonen hadden hem in vrijheid gelaten met de bedoeling haar via hem in de val te laten lopen. En zodra Taen Droomwever Jaric niet meer kon verdedigen, zou de jacht op hem in ernst worden geopend, en de laatste levende nazaat van Ivain Vuurheer zou gevangengenomen worden, zo zeker als een en een twee was. De pijn van die gedachte verscheurde Taen, eens te meer omdat een tweede, wrede conclusie uit de eerste volgde, namelijk dat het brein achter dit dodelijke complot niet dat van een demon was, maar dat van de broer die ze aan Schaduwvaan was kwijtgeraakt.
'Nee!' Taens schreeuw galmde over de heuvels van Imrill Kand. Ze vocht om los te komen uit de greep die haar geest had geketend, ondanks het feit dat de kracht oplaaide en haar verzet tot niets terugbracht. Het wezen dat nu Maelgrim was kende geen genade; het enige dat er nog van zijn menselijkheid over was, was omgevormd tot een dodelijk wapen. Hij rekende op de gevoelens van zijn zuster, op dezelfde loyaliteit en koppige genegenheid die haar al eerder, op de kust van Elrinfaer, had doen aarzelen hem neer te slaan.
Maelgrim poogde haar nu via de Thienz-verbinding onschadelijk te maken, maar Taen was nog niet verslagen. Terwijl ze bittere tranen weende, ontweek en pareerde ze de dodelijke slag. Haar droomzintuig straalde een schitterend wit licht uit, en de verstikkende greep van de Thienz verslapte. Ze wilde onmiddellijk terugslaan naar de bron van het gevaar voordat Jaric gevangengenomen of gedood kon worden. Maar haar kracht antwoordde niet. Ze had onverantwoordelijk veel risico's genomen, en haar kracht was opgebruikt. Haar energie was uitgeput, en toen ze haar ogen opende zag Taen slechts een grijze mist, en om haar heen gierde de wind van Imrill Kand. Pijn en kou teisterden haar lichaam, en in haar ogen prikten hete tranen.
Ze probeerde in beweging te komen, maar het lukte niet. Haar armen en benen waren zwaar als lood. Nu begon ze bang te worden, want de kou zou haar zeker doden als ze hier bleef. Ze probeerde haar hoofd op te tillen. Er verschenen zwarte vlekken voor haar ogen. Ze was duizelig en kreeg een plotselinge aanval van misselijkheid. Jaric, dacht ze zwakjes, maar ze kon zich niet genoeg concentreren om haar waarschuwing via een droomoproep te verzenden. Terwijl de leegte om haar heen kolkte en haar overspoelde, hoorde Taen de schaterlach van de man die ze ooit haar broer genoemd had. Toen viel het geluid uiteen in wegstervende echo's. Haar bewustzijn loste op in de nacht, juist toen ze het laatste, vreselijke feit via de schakeling opving: de Heer van Schaduwvaan wilde méér dan alleen de Sleutels van Elrinfaer. Hij had bevel gegeven dat Jaric levend gevangengenomen moest worden. Ivain Vuurheer was gehaat en vervloekt geweest vanwege zijn wreedheden en zijn boosaardigheid, maar de zoon die hij aan Keithland had nagelaten zou hem wat dat betreft overtreffen, want zodra de met verbazingwekkende talenten begiftigde jongen eenmaal slaaf van de demonen was, zouden diezelfde talenten kunnen worden ingezet om zijn eigen soortgenoten een verpletterende slag toe te brengen. Een Vuurheer die zijn krachten uitsluitend aanwendde ter vernietiging zou ongetwij feld een eind maken aan de hoop op overleving voor de mensheid.
Als Taen nog bij bewustzijn was geweest, zou ze geweend hebben van verdriet omdat de grootste angst van Jaric nu op het punt stond bewaarheid te worden. Maar haar bewustzijn doofde als een kaarsvlammetje waar een emmer water overheen werd gegooid.
De nacht viel over de heuveltoppen van Imrill Kand. De uitgewaaierde wolken van die middag smolten in de duisternis samen en een striemende regen geselde de rotsen en sloeg als een ijzige hagel op het gras neer. Struiken bogen onder de stormwind, en het water liep in straaltjes van de bemodderde geitenwollen mantel, die die ochtend nog nieuw was geweest. Eronder lag de droomwever van Imrill Kand, en ze bewoog zich niet. Haar handen glinsterden van het regenwater toen het licht van een lantaarn ze bescheen; haar lange haar plakte tegen haar wang als een lijkwade, geknipt uit de stof van de dood zelf.
'Bij de vuren, hier is ze,' zei een bittere, vermoeide stem.
Er volgde een schreeuw, en het geritsel van oliejassen, toen het groepje zoekende mannen zich om haar heen verzamelden.
Er scheen nog meer licht tussen de rotsen waar Taen lag. Evertt stampte de modder van zijn laarzen om te voorkomen dat hij op de rotsen zou uitglijden. Even grimmig als het graniet waar hij overheen liep, zette hij zijn stormlantaarn neer. Toen bukte hij zich en nam zijn nicht in zijn armen, met een behoedzaamheid die voortkwam uit een verdriet dat alleen zijn verdronken broer herkend zou hebben.
Haar huid voelde ijskoud aan.
'We zijn te laat,' mompelde iemand. De somber kijkende mannen begonnen al aanstalten te maken de heuvel af te dalen.
'Misschien.' Evertt boog zijn hoofd tegen de striemende regen en hield zijn oor bij de mond van het meisje. 'Ze ademt nog, maar het scheelt niet veel.' Verder zei hij niets meer, tot hij de stoep in de Rattensteeg bereikte, waar Marls weduwe angstig zat te wachten, net zoals zij destijds gewacht had op de man en de zoon die het lot haar ontnomenhad.
En weer kon Evertt haar, net als toen, niet aankijken. Hij stapte in de lichtbundel die vanuit de keuken naar buiten viel, met Taen in zijn armen. Haar moeder hield de adem in bij het zien van haar dochter, maar ze vroeg niets. Stil, verslagen en afgemat, vroeg ze niets.
Haar moed en beheersing waren zo vreselijk om aan te zien dat Evertt even niet wist wat hij moest doen. Woede vanwege zijn eigen hulpeloosheid, en de eindeloze tragiek van het bestaan, welde in hem op. 'We hebben haar op de heuvel gevonden,' zei hij bruusk. Meteen had hij spijt van zijn harde woorden, en hij vervolgde op zachtere toon: 'Taen is niet opgewassen tegen haar taak. Maar daar wil ze niet aan, net als haar vader.' Met die laatste woorden uitte Evertt, zoals hij immer deed, zijn verbittering vanwege het feit dat zijn broer geboren was met het vermogen blij te zijn ondanks alle moeilijkheden, iets dat hemzelf niet gegeven was.
Marls weduwe rechtte haar rug. 'Zij zal niet doodgaan door tovenarij, net zomin als Marl door de storm.' Maar zijn moed had hem wel het leven gekost, en datzelfde lot zou haar dochter ook kunnen treffen. Plotseling ontdekte Marls weduwe dat ze niet zo verhard was dat ze niet meer kon huilen. 'Breng haar naar binnen,' zei ze met gesmoorde stem.
Evertt stapte de warme keuken in, en deze keer werd er niet gezeurd dat hij de modder aan zijn laarzen mee naar binnen liep.
Taen ontwaakte onder droge dekens en in de doffe, rode gloed van het haardvuur. Ze lag op een brits bij de zitbank. Haar mantel hing over een stoel en verspreidde de geur van vochtige wol. Regen kletterde tegen de ramen, en de windklokjes rinkelden. Taen bewoog zich onder de deken. Haar ogen prikten en haar hele lichaam deed pijn, alsof ze zware koorts had gehad. En haar hart was zwaar van een groter verdriet dan ze zich ooit had kunnen voorstellen toen ze zich bereid verklaarde door de Vaere opgeleid te worden.
'Zeg maar niets,' zei Marls weduwe.
Taen keek haar aan met ogen die te oud waren voor haar leeftijd. Rusteloos woelend op haar kussen bracht ze met moeite een vraag uit. 'Hoe lang?'
Marls weduwe merkte dat ze alweer huilde, niet van opluchting, maar vanwege de mysteriën die haar dochter belastten en die zijzelf nooit zou kunnen begrijpen. 'Je geest heeft een dag en een nacht lang op de wind meegereden.'
Taen werd heel erg stil. Haar blauwe ogen werden donker van een innerlijke pijn. Te laat, te laat voor Jaric.De Thienz hadden hem gevangengenomen terwijl zij sliep, en met hem de Sleutels van Elrinfaer. Terwijl de droomwever die wetenschap tot zich door liet dringen, voelde ze dat de schepen der demonen de Callinde op sleeptouw hadden genomen. De verslagenheid scherpte haar droomzintuig, en er vormde zich een beeld van Jaric die toegetakeld en hulpeloos de wraakzuchtige triomf van de Thienz over zich heen moest laten gaan. Zijn lichaam lag in zeildoek gewikkeld, gekneveld met touwen die uit de kasten van de Callinde waren gehaald. Maar veel erger was dat zijn bewustzijn onaangetast was gelaten. Hij wist dat hij zich bij Schaduwvaan zou aansluiten, en de ontzetting van die wetenschap werd in zijn geest eindeloos herhaald. De demonen konden hem niet doden omdat Scait hen dat verboden had; maar in hun onmenselijke kwaadaardigheid onderwierpen zij de geest van hun slachtoffer aan een ondraaglijke marteling. Taen kon met haar droomzintuig niet door de verdediging van de Thienz heendringen, en dat haar werd toegestaan dit te zien was een wreedheid die was uitgedacht door een zekere Maelgrim. Niet bij machte in te grijpen, werd ze als nooit tevoren gekweld door het falen van haar talenten. En ze kende Jaric goed genoeg om te weten hoe groot het lijden was dat hij niet tot uitdrukking kon brengen. Achter die doffe blik in zijn ogen, schreeuwde zijn hart het uit.
'Wanneer het net te zwaar wordt, zoekt de verstandige visser hulp,' zei Marls weduwe vanuit de schaduwen in Evertts huisje.
Taen slikte iets weg en zette de beelden met moeite van zich af. Ze deed haar ogen open, die nu vol tranen stonden, en dwong zich haar gebalde vuisten te ontspannen. 'Wie is er dan nog over om te helpen?' Ze staarde naar de nokbalken, kwaad vanwege de snerpende klank in haar stem.
Marls weduwe boog zich naar voren en liet haar vermoeide armen op haar knieën rusten. 'De zee zelf, als de machten in de diepte dat wensen.' Toen gaf ze haar poging te troosten met oude spreekwoorden op en slaakte een vermoeide zucht. 'Dochter, moet je altijd tegen de wind in gaan?'
Het waren bijna dezelfde woorden die de droomwever in de woonplaats van de Llondelei tegen Jaric gesproken had. Nu leek die tijd ver achter haar te liggen, als een kinderlijke droom van geluk. Taen zette de herinnering met geweld van zich af, voor het verdriet haar hart zou breken. Nieuwe hoop welde in haar op, en daardoor nam ook haar kracht weer toe. De Sleutels waren dan wel gestolen, maar de Mhargs vlogen nog niet rond; er moesten nog grote afstanden over zee worden afgelegd voor Jaric de kerkers van Schaduwvaan bereikte.
'Precies je vader,' begon Marls weduwe, en zweeg toen. De adem bleef in haar keel steken toen ze haar dochter zag. Taens tranen waren opgedroogd, en haar gezicht was niet langer dat van een meisje, of zelfs van een vrouw, maar van een tovenares die door de Vaere was opgeleid. De macht spatte van haar af, zoals geluid van staal afspat als dc smidshamer erop neerkomt. Hoop deed het gezicht van haar dochter glanzen, die vurige, onbedwingbare hoop die eens ook Marl in staat had gesteld het zware leven op Imrill Kand lichter te maken,
'Ja, de zee zal helpen, als de machten in de diepte dat wensen,' zei Taen. Ze keek haar moeder met een stralende blik aan. 'De Callinde was bijna door haar voorraden heen. Als de demonen de zoon van de Vuurheer naar Schaduwvaan willen overbrengen, zullen ze eerst ergens aan land moeten gaan, om water in te slaan.'
Haar moeder maakte het teken tegen het kwaad, vanwege het noemen van gevaren die zij niet kon begrijpen. Ze wierp een beschroomde blik op haar dochter, die niet langer een kind van Imrill Kand was, maar onverbrekelijk verbonden was met het reilen en zeilen van de wereld daarbuiten. Taen zag haar moeders onzekerheid niet. Haar droomweversgeest was al ver daar vandaan gebracht door de machten die haar kennis haar verschafte.
Taens bewustzijn schoot als een pijl uit de boog bij Imrill Kand vandaan. Ze verspilde geen tijd met een voorzichtige benadering, maar schudde de kapitein van de brigantijn van de Kielmark, de Schaarvis, zo driftig wakker dat hij recht overeind in zijn kooi schoot en bijna met zijn hoofd tegen de balken boven zijn slaapplaats sloeg, maar haar vastberadenheid smoorde zijn ergernis daarover.
'Wever van dromen, ik heb de noordoostelijke wateren in het gebied dat je noemde doorzocht,'dacht hij in antwoord op haar vraag. 'Maar mijn mannen hebben geen mist gezien. Als er demonen in het gebied waren, zjjn ze nu weg.'
Dat negatieve verslag was iets dat Taen wel had verwacht, nu ze wist dat de machten van de Thienz door Maelgrim werden gedirigeerd. Hij zou ongetwijfeld aan boord van een schip zijn op de plek waar haar droomzintuig die dikke mist had gezien en, via een geestelijke verbinding met de tweede Thienz-vloot in het zuiden, zijn talenten gebruikt hebben om de val voor Jaric dicht te laten klappen. De ogen der mensen zouden geen spoor kunnen zien van de schepen die uit Schaduwvaan waren vertrokken, maar een droomwever misschien wel. Taen richtte haar innerlijke blik op Cliffhaven.Als de Schaarvis haar naar het zuiden bracht, en de Kielmark zijn leger zou willen inzetten, bestond er een kans dat zij de vloot der demonen zou kunnen traceren. Hoewel de zee te weids, te open was om een aanval in te zetten tegen vijanden die niet door mensen gezien konden worden, zou een leger aan land, met behulp van wat zij met haar droomzintuig kon waarnemen, wellicht een hinderlaag kunnen leggen wanneer de slinkende voorraden de Thienz dwongen aan land te gaan.
De Kielmark zat aan de avondmaaltijd. Voor zijn tafel stond de ongelukkige kapitein van een koopvaarder, terwijl achter hem twee kapiteins met de punt van hun zwaard in het fijne brokaat van zijn tuniek prikten. Hij had gedacht de zee-engte ongestraft te kunnen passeren nadat hij goudbaren, gevuld met lood, tussen zijn schatting had gedaan, maar nu betreurde hij zijn zwendel. Hoewel het vlees en de wijn op tafel van prima kwaliteit waren, at de Heer van Cliffhaven niet. Dat voorspelde niet veel goeds voor de koopman, maar zijn vonnis zou tijdelijk moeten worden uitgesteld. De Koning der Piraten sprong al overeind nog voor Taen klaar was met haar boodschap. De wijn klotste in de bokalen toen hij van de tafel wegschoof, zijn kapiteins toeschreeuwde de koopman in de boeien te slaan en daarna achter hem aan naar de vestingmuur te komen. Het contact met de droomwever vervaagde terwijl hij om zijn gezadelde paard riep. Nog voor hij goed en wel in het zadel zat, riep de Kielmark zijn orders voor zijn kapiteins, waarna hij het paard liet draaien en naar de havenpoorten galoppeerde.
Taen gaf een van die orders door; en ver in het noorden wendde de brigantijn de Schaarvismet knallende zeilen de steven en volgde een nieuwe koers, rechtstreeks naar Imrill Kand.
Maar uiteindelijk bleek al die haast en opwinding onnodig geweest te zijn. Toen de droomwever haar droomzintuig naar het zuiden richtte, volgde de demonenvloot waarop Jaric gevangen zat geen noordelijke koers naar Schaduwvaan, zoals ze verwacht had. Het was mogelijk dat hun natuurlijke argwaan hen ertoe bracht uit de buurt van het land der mensen te blijven; en misschien waren hun voorraden te zeer geslonken om het vasteland te kunnen bereiken dat tussen de zuidelijke wateren en de kust van het verre Felwaithe lag. Maar het meest waarschijnlijke was dat de demonen, nu ze de Sleutels van Elrinfaer eindelijk in handen hadden, van plan waren de Mhargs regelrecht te gaan bevrijden. Taen zag met verbittering dat de zwarte schepen met de Callinde op sleeptouw rechtstreeks naar het oosten voeren, naar de zuidwestkust van Elrinfaer. Daar kon geen leger worden bijeen gebracht om de zoon van de Vuurheer te redden; dat gebied had na het verraad van Ivain, en Anskiere's conflict met de Mharg, geen inwoners meer.
Hoe vakkundig de kapiteins van de Kielmark ook waren, ze konden niet sneller varen dan de wind toeliet. Geen vloot en geen leger, hoe goed getraind ook, zou de Corinezee op tijd overgestoken kunnen zijn. Zelfs de tovenaars van Mhored Kara konden niets doen, want er lagen ontelbare kilometers wildernis tussen hun torenvesting en de westelijke zee. Verslagen en wanhopig bracht Taen haar krachten weer in evenwicht. Er bleef niets anders over dan de dappere schepen van de Kielmark terug te roepen. Daarna, met de smaak van de nederlaag als as op haar tong, verzamelde ze lusteloos nog één keer haar krachten om nog een laatste boodschap uit te zenden. Ditmaal kostte het haar meer moeite dan ooit, door de hindernissen van tijd en ruimte. Tamlin op het Eiland van de Vaere was de laatste die van haar mislukking op de hoogte gebracht werd. Als de demonenvloot weer van Elrinfaer vertrok, zou geen macht in Keithland Maelgrim en zijn Thienz ervan kunnen weerhouden Ivainson Jaric over te dragen aan de Heer der Demonen in Schaduwvaan.