8 De zoektocht

 

 

De dagen begonnen te lengen naarmate de zomer dichterbij kwam, en in Landfast, de oudste stad in Keithland, geurden de stalletjes van de fruitverkopers naar rijpe aardbeien. Ongehuwde meisjes vlochten linten in hun haar voor het dansfeest waarmee het zaaien en planten werd gevierd, maar hoewel zij verleidelijke blikken op Jaric wierpen, kon hij alleen maar weemoedig naar hun glimlachende gezichten kijken. Overdag zat hij manuscripten over te schrijven in de torens waar de archieven werden bewaard, en in de lange uren voor de schemering inviel oefende hij met Brith. Zijn bruine kleur verdween langzamerhand, maar zijn eeltplekken niet. Hij maakte elke avond zijn wapens schoon en oliede ze terwijl de lantaarnopstekers hun ronde deden om de lonten langs de trap naar de Leeuwenpoort aan te steken. Daarna, wanneer Brith en zijn vrienden van de wacht samen vertrokken naar hun bierhuizen en taveernes, hing Jaric zijn wapens om zijn zwetende schouders. Gebonden door de vloek van Anskiere ging hij de toenemende duisternis in om te zoeken naar een manier om de Sleutels van Elrinfaer veilig te stellen.  

Allereerst ging hij naar de tempel van Kordane. Binnen de betegelde arcades van de voorhof werd hij ontvangen door een acoliet. De man droeg een blauw kleed, en aan de enkele gouden ster op zijn kraag was te zien dat hij nog maar één jaar geleden de eed afgelegd had zijn leven in dienst van Kordane te stellen. Hij kon niet veel ouder zijn dan Jaric zelf, en toch gedroeg hij zich met een arrogantie die gebruikelijk scheen te zijn onder alle jongere functionarissen in Landfast. De acoliet keek naar de riem met het zwaard en de dolk die over de schouder van de bezoeker hing, en hij klemde zijn lippen minachtend op elkaar, ook al maakte hij de ritueel voorgeschreven welkomsbuiging.  

'Komt u hier voor de godsdienstoefening?' De acoliet kwam weer overeind, zijn kin uitdagend vooruit vanwege het negatieve antwoord dat hij verwachtte.

Jaric keek hem aan en verborg uit beleefdheid de teleurstelling om die bruuske ontvangst. 'Ik wilde graag de hogepriester spreken.'

'De hogepriester?' De acoliet zuchtte, met een laatdunkende glimlach. 'Jij komt zeker uit de binnenlanden, is het niet, soldaat? We hebben hier geen hogepriester. Alleen zijne heiligheid de Groot Hoge Ster.'  

Jaric hoorde dit aan zonder enig teken van verlegenheid. Zijn handen verschoven de zwaardriem een beetje. 'En heeft hij soms ook nog een kortere titel?'  

'Zijne eminentie is wel voldoende.' Geïrriteerd door het staalgerinkel voegde de acoliet eraan toe: 'Die heb je hierbinnen niet nodig.'  

'Maar ik ben hier niet voor de godsdienstoefening,' merkte Jaric fijntjes op. 'Als zijne eminentie het te druk heeft met de rituelen, wees dan zo goed hem te zeggen dat het om de verdediging van Keithland gaat.'

Daar trok de acoliet zijn wenkbrauwen over op, alsof hij betwijfelde dat een jongen met het accent van de noordkust iets te maken zou kunnen hebben met het behoud van de beschaving. Toch, die enkele gouden ster op zijn kraag kon bij een eventueel geschil niet op tegen dat scherpe staal; dus draaide hij, zich wapperend met zijn kleed, om en maakte Jaric met een hoofdbeweging duidelijk dat hij hem moest volgen.

Er brandde een lamp in de wachtkamer van Kors tempel en het was er kil. De wanden waren belegd met zwart marmer, en vloer was van gepolijste steen, maar zonder kleden. De donkere gordijnen met het in gouddraad geborduurde zegel van de priesterschap leken het kleine beetje licht dat beschikbaar was te absorberen, en het verhoogde podium met de relieken en het openbare altaar waren omgeven door schaduwen en geheimzinnigheid. Er weerklonken voetstappen en stemmen onder de gewelfde plafonds; de enkele gelovigen die bij de offerkisten stonden spraken fluisterend, en maakten verontschuldigende gebaren als hun kinderen lawaai maakten of hun sandalen onwillekeurig ergens overheen schraapten. Jaric wachtte op de plek die zijn gids hem had aangewezen. Hij had zijn wapens nog in de hand en maakte geen aanstalten geld in de offerkist te laten vallen; ook vroeg hij de dienaar die er rondliep niet om een kaarsje voor een geliefde te ontsteken. Taen verdiende zo'n eerbewijs wel, wist hij. Maar de gedachte die ruimte door te lopen schrok hem af; en dankzij een bijzonder inspannende oefening met Brith waren al zijn spieren pijnlijk en stijf. Vermoeid, hongerig en verlangend van de Sleutels verlost te worden, overwoog Jaric of het gepast zou zijn als hij op de plek waar hij stond op de grond ging zitten. Toen verscheen de acoliet weer en wenkte hem door een deur het binnenste heiligdom binnen te gaan.  

Voorbij die deur bevond zich een tochtig trapgat. In het metselwerk bevonden zich op regelmatige afstanden naalddunne boograampjes, waardoor je naar buiten kon kijken, en vanwege het ontbreken van glas vermoedde Jaric dat de acoliet hem door het oudste deel van Kors tempel leidde. Die openingen hier zouden vroeger wel bedekt zijn geweest met luiken, want de wanden waren bewerkt en verstevigd als in een fort, en de treden waren uitgesleten door generaties harde voetstappen.  

'Zeg me hoe je heet,' hijgde de acoliet. Aangezien hij iemand was die niet aan veel lichaamsbeweging was gewend, kostte de tweede beklimming van deze steile trap hem erg veel moeite.  

'Kerainson,' antwoordde Jaric, en hij verbeet de pijn toen zijn vermoeide benen begonnen te protesteren tegen de lengte van de trap. Toch klom hij nog altijd vlotter dan de acoliet, en uiteindelijk kreeg hij medelijden met de man, die naar lucht begon te happen. 'Als u me vertelt waar ik moet zijn, ga ik wel alleen verder.'  

De acoliet rolde met zijn ogen. 'Zijne eminentie zou me veroordelen tot vasten. Zal je het hem dan niet vertellen?' Jaric schudde zijn hoofd, en leerde de nogal ingewikkelde uitleg uit het hoofd. Maar drie trappen en twee gangen later klopte hij op de enige deur die hij kon vinden en die versierd was met de in ebbenhout ingelegde gouden ster en vlam van de Broederschap.  

'Wat is er?' blafte een ongeduldig klinkende stem van binnen. 'Als het gaat om de afrekeningen van de graanbelasting, laat ze dan maar achter voor morgen, ja?'

'Ik ben de boekhouder niet,' riep Jaric. En zachtjes tilde hij de klink op.

Een man met grijze haren, gekleed in een gekreukelde kiel, sprong op en tuurde over de stapel papieren heen die op zijn bureau lagen. De lamp die opzij van hem brandde, bescheen een paar appelwangen, een zorgelijke frons, en handen die beter bij het beroep van boer pasten. 'Ah, de bezoeker, ja, kom binnen.'

Jaric deed verrast een stap de kamer in. 'Bent u de Groot Hoge Ster?'

'Eh? Nee.' De man kreeg het zwaard en de dolk in de gaten die over de schouder van zijn bezoeker hingen, en knipperde met zijn ogen. 'Die heb je hier niet nodig.' Toen dacht hij te laat aan de vraag die hij slechts gedeeltelijk had beantwoord, en hij zei: 'Ik ben de secretaris van zijne eminentie. Vertel mij maar waarvoor je bent gekomen, en als het belangrijk genoeg is, zal ik je doorverwijzen.'

De jongen maakte geen aanstalten zijn wapens af te leggen. Hij zei ook niets, maar in plaats daarvan bracht hij een hand naar zijn kraag en trok een leren riempje over zijn hoofd. Aan die riem hing een leren buidel. Met zijn tanden maakte hij de sluiting van de buidel open en liet toen de inhoud op het enige plekje van het bureau vallen waar nog geen papieren lagen.

Er viel een zwaar voorwerp uit. Zwart, vierkant van vorm, rolde het als een dobbelsteen en bleef toen liggen, de kant waarin een wapen was ingelegd naar boven. Het licht van de lamp viel over de drie cirkels en de valk, het zegel van Anskiere, ooit Stormvoogd en gezworen beschermheer van Tierl Enneth. De secretaris hield verrast de adem in, en brak een uitroep af toen er een tweede voorwerp zachtjes naast het eerste neerkwam. Op het bekraste hout lag de zwart-met-goud gestreepte veer van een stormvalk; en zelfs hier, omgeven door papieren en pennen in de rommelige omgeving van een beschutte levensstijl, straalde het ding de kou uit van door magie voortgedreven stormen.  

'Kor, heb medelijden,' mompelde de secretaris. Hij wierp een zenuwachtige blik op Jaric, alsof hij hem voor de eerste keer echt zag. 'Hoe ben je daaraan gekomen? Ben jij een afgezant van de Stormvoogd? Weet je wel dat zijn tovermacht Tierl Enneth met de grond gelijk gemaakt heeft? Men zegt dat er toen vierduizend mensen zijn verdronken. Als Anskiere het ooit nog eens waagt voet aan land van ongeacht welk eiland van de Alliantie te zetten, zal hij door vuur ter dood worden gebracht.'  

Jaric zei niets. Enige tijd was de flakkerende gloed van het lantaarnlicht op Anskiere's gouden zegel het enige in de kamer dat bewoog. Toen trok de secretaris een lade open, pakte er een bril uit en zette die op zijn neus. 'Wacht hier, knaap. Wacht.' En bijna trillend van opwinding verdween hij door de deur achter zijn stoel.

Een moment later kwam daar een lange man uit te voorschijn, gevolgd door de zorgelijk kijkende secretaris. De nieuwkomer droeg geen kleed, maar een broek en een hemd dat strak om zijn lichaam zat. De stof was gebreid in plaats van geweven, het embleem van zijn rang was in zilver en donkerblauw op zijn borst genaaid. Beweeglijker dan de secretaris, met een gezicht dat nauwelijks rimpels vertoonde en haar dat slechts aan de slapen iets grijzer was, richtte hij zijn scherpe, donkere ogen op Jaric, en toen op het bureau, op de voorwerpen die tussen de stapels papieren lagen.  

Zijn stem bleek al even autoritair als zijn houding. 'Kerainson? Raap die dingen op en neem ze mee naar binnen.'

Kordaat maar niet onvriendelijk hield hij de deur open terwijl de jongen langs hem heen naar binnen ging. De vloer van de kamer achter de deur was belegd met weelderige tapijten. De witgeverfde wanden contrasteerden met de gepolijste, stenen vensterbanken; maar Jaric had geen oog voor het uitzicht over Landfast dat vier verdiepingen onder hen lag te schitteren. In plaats daarvan ging zijn blik naar de rijen boekenplanken vol dikke boeken met gouden stempelafdrukken en zeldzame teksten. De belettering bestond uit religieuze runentekens, die hij nooit had leren ontcijferen. Toch werd hij gefascineerd door die belofte van nieuwe kennis; de Broederschap van Kordane zou toch ongetwijfeld mogelijkheden bezitten om de Sleutels van Elrinfaer te beveiligen tegen demonen.

'Je staat op het heilige symbool,' zei een stem achter zijn rug verwijtend.  

Jaric schrok, en ontdekte te laat dat hij ongemerkt naast het tapijt was gaan staan. De vloer onder zijn laarzen was bewerkt in de vorm van een zegel. Een gepolijst mozaïek van lapis lazuli en agaat beeldde Kordane's Vuren uit, zoals ze de allereerste keer aan de hemel boven Keithland verschenen waren, en de mensheid in ballingschap gestuurd had tot het moment dat de laatste demon overwonnen of gedood zou zijn.

'Het spijt me.' De jongen stapte met een gênant gerinkel van zijn wapens terug op het tapijt. Pijnlijk verlegen bracht hij zijn slingerende wapens tot rust en merkte dat de Groot Hoge Ster naar hem glimlachte.  

'Die heb je hier niet nodig,' zei zijne eminentie met zachte stem. 'Maar je kunt ze bij je houden als je je daar prettiger door voelt. Maar ga alsjeblieft wel zitten. Ik heb een stijve nek van het bekijken van rekeningen, en naar jou moeten kijken terwijl je hier loopt te ijsberen, is iets dat ik liever niet doe.' Sterke, bleke handen pakten een stoel uit de hoek en zetten die met een klap op het tapijt voor de boeken neer. De Groot Hoge Ster ging zelf op een divan zitten, zijn aandacht schijnbaar gericht op de gesmede, bronzen kandelaar die de enige lichtbron in de kamer was.  

Jaric schoof de riem van zijn schouder, hing hem over de rugleuning en nam toen zelf plaats op de stoel, de Sleutels van Elrinfaer en de veer van de stormvalk in zijn handen geklemd. Nu hij eindelijk was doorgedrongen tot de hoogste priester van Kor die geen belofte van afzondering afgelegd had, wist de jongen geen woorden te vinden om mee te beginnen.  

De Groot Hoge Ster kwam hem te hulp. 'Jij bent de erfgenaam van Ivain?'

Jaric kromp ineen, en wenste dat hij de moed had te liegen; maar de ogen van de priester op de divan waren onverbiddelijk, hoe vriendelijk de man ook was. 'Eminentie, hoe weet u dat?'

'Je lijkt op hem,' zei de Groot Hoge Ster recht op de man af. 'En het nieuws uit Cliffhaven bereikt ons vaak via de verhalen van zeelui. De priesterschap heeft gehoord dat de vloek, ooit door Anskiere bij Noordzee uitgesproken, binnen Keithland is losgelaten.'

'Ik heb geen van beide magiërs ooit gekend,' gaf de zoon van de Vuurheer somber toe. Zijn vermoeidheid was hem aan te zien toen hij zijn vuist opende en de Sleutels van Elrinfaer en de veer liet zien. 'Nee, knaap,' zei de Groot Hoge Ster. 'De Broederschap kan de voorwerpen die jij onder je hoede hebt niet van je overnemen.'

Jaric keek hem geschrokken aan. 'Maar -'

De Groot Hoge Ster legde hem met een handgebaar het zwijgen op. Toen stond hij op en liep naar de deur. Na een paar woorden tot de secretaris die buiten stond, knikte hij, sloot de deur en kwam weer terug naar de divan.

'Ivainson, de werkzaamheden van Kordane's Broederschap en de handelingen der magiërs hebben zich nooit onderling vermengd. Een beginneling moet bij zijn inwijding de belofte afleggen te onderhouden, te voeden, groot te brengen en te beschermen. Maar tovenaars, en vooral zij die door de Vaere zijn opgeleid, lijken genoodzaakt te zijn zich overal mee te bemoeien, tot dusver ten nadele van de mensheid. De verwoesting van Elrinfaer had jouw Stormvoogd moeten leren dat het nutteloos is om het tegen demonen op te nemen. Maar die lering heeft hij er niet uit getrokken, en dus zijn er in Tierl Enneth nog eens vierduizend onschuldigen omgekomen.'  

'Maar het is helemaal mijn bedoeling niet de macht van een magiër te bezitten!' viel Jaric hem in de rede. 'Ik probeer juist een manier te vinden om die te ontwijken.'

De Groot Hoge Ster tikte bedachtzaam met zijn vinger op het zegel dat zijn rang aangaf. De jongen die voor hem zat en hem hoopvol aankeek, bewoog zich niet, zelfs niet toen hij een zucht slaakte en sprak. 'Zoon van de Vuurheer, de priesterschap kan je niet helpen.'

Op dat moment werd er op de deur geklopt. Jaric schrok op, en automatisch sloten zijn handen zich stevig om de Sleutels van Elrinfaer. Maar de enige die door de deur kwam, was de secretaris van zijne eminentie. De man droeg een blad vol zoetigheden, gebak, kaas en bier. Dat zette hij op een tafeltje, waarna hij, met een buiging voor zijn meerdere, weer verdween.  

De Groot Hoge Ster glimlachte toen de deur weer dicht was. 'Je zag er zo hongerig uit,' zei hij tegen Jaric. 'Mijn orde kan misschien niet veel voor je doen, maar ik kan er in elk geval voor zorgen dat je vanavond te eten hebt.'

Dat vriendelijke gebaar kon onmogelijk geweigerd worden. Dus deed Jaric de Sleutels en de veer van de stormvalk terug in de buidel die aan het riempje om zijn nek hing. Aarzelend stak hij zijn hand uit naar de kaas; en de Groot Hoge Ster van Landfast bleef zonder iets te zeggen zitten wachten tot de jongen zijn verlegenheid aflegde en begon te eten. Pas toen kwam zijn kracht naar voren, die aangeboren was, maar te vaak verdoezeld werd door zijn onzekerheid. Zijn haar moest nodig geknipt worden, en zijn kleding was eenvoudig, maar de manier waarop hij zijn brood brak, zou in een koninklijk paleis niet hebben misstaan.  

Bezorgd dat hij de aandacht van zijn gastheer te lang zou belasten, zette Jaric al snel zijn kroes met bier opzij. 'De tempeltorens van Landfast vormen de sterkste vesting in heel Keithland. Waarom zouden de Sleutels tot Anskiere's magische machten hier niet veilig zijn?'  

'Omdat de demonen op een kans loeren om die magische machten teniet te doen, Jaric.' De Groot Hoge Ster leunde naar achteren. Voorzichtig, en geduldig, want hij begreep de teleurstelling die zijn woorden zouden veroorzaken, legde hij uit dat de kennis die in de tempel torens lag opgeslagen te belangrijk was om in de waagschaal te stellen. 'De priesters die hier intreden, blijven hier hun hele leven lang, en zelfs ik weet niet welke geheimen zij bewaren. Als zij daar de magische krachten van een door de Vaere opgeleide magiër aan toe zouden voegen, zouden de demonen hen wel eens kunnen aanvallen om die krachten in handen te krijgen. En het is beter dat de Sleutels van Elrinfaer in handen van Schaduwvaan zouden komen, dan dat het erfgoed van de hele mensheid gevaar zou lopen.'  

Jaric vergat het al half opgegeten pasteitje in zijn hand. 'Maar ik dacht dat de verdedigingswerken -'

De Groot Hoge Ster keek plotseling uiterst somber. Jaric, wat ik je nu ga vertellen is niet bekend aan de mensen op straat, en als je het ooit zou doorvertellen, loop je gevaar dat je je ziel verspeelt. Maar het beschermende schild dat je bij het binnenvaren van de wateren rondom Landfast bent tegengekomen, biedt helemaal geen bescherming; het is slechts een krachtveld dat door de meer getalenteerde ingewijden van de Broederschap in stand wordt gehouden om achter de aanwezigheid van demonen te kunnen komen. Indien de Vervloekten van Kor spionnen zouden sturen, of een aanvallend leger, zal geen vermomming hen voor ons verborgen houden. Onze inwoners zouden gewaarschuwd zijn voor een invasie. Maar daarna zal de verdediging van deze stad het moeten hebben van gewone wapens.'  

Kruimels van het pasteitje vielen van Jarics hand op het dienblad. Geschokt keek hij naar het gekwelde gelaat van de Groot Hoge Ster, en plotseling begreep hij het: de fatalistische berusting van deze man en de minachting van Ivain Vuurheer voor het priesterschap in het algemeen, kwamen allebei voort uit het feit dat het voortbestaan van de mensheid aan een uiterst dun draadje hing. Bij de gedachte aan de eventuele gevolgen duizelde het hem. Want als deze priester de waarheid sprak, rustte het bolwerk van de verdediging van Landfast louter op bluf. In heel Keithland bezaten slechts zij die door de Vaere opgeleid waren werkelijke macht om het tegen de demonen op te nemen. De rampen die Elrinfaer en Tierl Enneth getroffen hadden namen een nieuwe betekenis aan, en de Vuurcyclus leek, bijna, niet eens zo'n gek idee meer, maar meer een wanhopige remedie die uit noodzaak ontstaan was.  

Jaric liet alle hoffelijkheid varen. Gekweld door nieuwe twijfels op de enige plek waar hij gehoopt had hulp te vinden, stond hij op, pakte zijn zwaardriem en liep naar de deur. Maar hij werd tegengehouden door de stalen stem van de Groot Hoge Ster.

'Ivainson Jaric, luister goed. Je bent naar Landfast gekomen om kennis te vergaren. Verstandig of niet, je zult het niet zonder steun hoeven doen. Er liggen verhandelingen in de seculiere archieven die over de verdedigingsmogelijkheden van Keithland gaan. Die zullen je ter bestudering beschikbaar gesteld worden.'

Vlak voor de deuropening draaide Jaric zich met een ruk om en maakte een buiging. 'Daar ben ik u dankbaar voor, eminentie.'

'Wees dat maar niet.' De priester leek zich plotseling te hebben teruggetrokken achter de kentekenen en insignes van zijn rang. 'Ik moet je ook verplichten hier te blijven, aangezien je aanwezigheid onvermijdelijk ongewenste aandacht naar deze stad zal trekken. De koninklijke ziener van Felwaithe heeft gewaarschuwd dat het verbond in Schaduwvaan je verblijfplaats al aan het zoeken is. Je zult hier moeten blijven tot de herfstzonnewende. Daarna zou ik je aanraden naar de enclave van magiërs in Mhored Kara te gaan en hun te vragen of ze je onderdak kunnen bieden.'  

Jaric aanvaardde zijn verbanning met verbazingwekkende kalmte. Zijn donkere ogen bleven rustig, en zijn hand op de zwaardknop trilde niet. 'De koninklijke magiërs kunnen, net als u, alleen maar waarschuwen. Ze hebben geen mogelijkheid mij te beschermen. Maar als de demonen mij te pakken krijgen, en de Mhargs vrij rond kunnen vliegen, hoe lang denkt u dan dat uw tempeltorens nog overeind zullen blijven?'  

Het was een brutale vraag, en de hoogste priester in Landfast antwoordde tussen opeengeklemde lippen door: 'Bij de genade van Kordane's Vuren, tot in eeuwigheid of tot de mensheid gered zal zijn.'  

'Dat hoop ik,' fluisterde Jaric. En met de soepele bewegingen van een Zwaardvechter draaide hij zich om en vertrok.

Het hele stuk naar huis, door de straten waar het nachtleven bloeide, overdacht Jaric de feiten die de Groot Hoge Ster hem had gegeven. Hij werd opzij geduwd door zeelui die met verlof waren, en meer dan eens nagefloten door prostituees, maar hij sloot zich daar voor af en afwisselend brak het zweet hem uit, liepen de rillingen over zijn rug en kookte hij van woede. Hij vroeg zich af wie de mensheid het grootste onrecht aandeed: de priesters met de door hen in het leven geroepen illusies, of de door de Vaere opgeleide magiërs door wier gevaarlijke krachten soms onschuldigen werden gedood? Die vraag stak als een doorn in zijn vlees, zijn eigen angst eronder een litanie. De enige zekerheid die in Keithland bestond was de onuitputtelijke haat der demonen.  

'Anskiere, vergeef me,' mompelde hij; want net als de rechtschapen, onwetende bevolking van Keithland, had hij veroordeeld wat hij niet had begrepen. De doden van Tier! Enneth zouden wellicht te rechtvaardigen zijn; maar door ontzetting overmand, wist Jaric dat hijzelf zo'n verantwoordelijkheid niet op zich kon nemen. De Vuurcyclus was een vloek waaraan hij, indien mogelijk, zou trachten te ontkomen. Dat wilde hij, en dat moest hij, ook al zou hij bij zijn pogingen door de demonen worden verpulverd. 

 

Ivainson Jaric sprak de Groot Hoge Ster van Kors Broederschap niet meer, maar de volgende dag was hij, na zijn schermoefeningen, terug bij de tempel. Nu begroette de acoliet bij de ingang hem met respect, en begeleidde hem naar de bibliothecaris in de zaal met de seculiere archieven. Daar was op bevel van de Groot Hoge Ster een indrukwekkende verzameling documenten en boeken uitgezocht. Allemaal waren ze gebonden in zwart leer, en veel van die boekdelen waren beveiligd met een slot.  

Hoewel de zaal waarin ze waren ondergebracht gewelfd was, met hoge, luchtige bogen, hoog genoeg om de langste man zich klein te laten voelen, kreeg Jaric het er benauwd. En voor de eerste keer zolang hij zich kon herinneren, vond hij geen vrede en veiligheid in een omgeving van kennis en geleerdheid. Het kwaad en het onheil dat hen door het verbond vanSchaduwvaan bedreigde, leek zijn hart onontvankelijk te maken voor alle hoop. Terwijl hij de eerste titels doorlas, kwam om onverklaarbare redenen de gedachte aan Taen bij hem op. Gekweld door steeds toenemende twijfel dat zijn zoektocht vruchteloos zou blijken te zijn, had hij geen erg in de bibliothecaris die achter zijn rug zijn gekruiste polsen ophief, het traditionele teken tegen het kwaad. De noodzaak om aan de Vuurcyclus te ontkomen overschaduwde elk sociaal stigma voor Ivains zoon. Jaric tilde het eerste boek van de plank en trok zich terug in een nis die uitkeek over de aanlegplaats voor koopvaardijschepen. Daar zette hij zijn zwaard klem tussen een paar kussens en begon te lezen, zijn voeten tegen een versleten hoek van de lambrisering.  

Al vrij snel ging de zon onder. Buiten het raam wierpen de torens van de stad hun schaduwen over de heuvel van Klein Dagley. Karren ratelden over de kade, en terwijl de havenbakens oranje opgloeiden in de toenemende schemering, verstomde het fluiten en de grappen van de havenarbeiders, die hun vrouwen opzochten of een kan bier gingen drinken in de taveernes. Jaric zat met half toegeknepen ogen in het afnemende licht te lezen, en keek nauwelijks op toen de bibliothecaris hem een kandelaar en twee extra kaarsen bracht. Er kon maar net een hoofdknik af toen de man voor de avond vertrok en de avondwacht instructies gaf betreffende hun bezoeker.

Jaric las alsof de verhandelingen en de verslagen niet langdradig waren en zichzelf vaak herhaalden, en steeds weer werden onderbroken door religieuze implicaties of regelrechte foutieve veronderstellingen. Hij durfde niet minder te doen. Een nonchalant overgeslagen paragraaf kon juist het feit bevatten dat hij nodig had. Sommige van de werken over de riten van de stammen in de heuvels waren nergens anders op Keithland te vinden; de wilde clanleden die de riten uitvoerden waren bijzonder moordzuchtig, en hun gebruiken waren bij maar weinig buitenstaanders bekend. Zendelingen van Kors Broederschap behoorden tot de weinigen die zich in hun kampementen waagden.  

Jaric studeerde tot zijn ogen begonnen te prikken en het kaarsvlammetje begon te flakkeren. Toen hij het eerste boek uit had, was hij net op tijd om een nieuwe kaars aan te steken met het laatste stukje lont van de vorige. Vervolgens pakte hij een verzameling verhandelingen terwijl hij afwezig een verkrampte spier in zijn dij masseerde. De woorden waren ouderwets en stijf, moeilijk te volgen. Jaric hield echter vol terwijl de tweede kaars opbrandde tot een klein stompje. Na verloop van tijd was ook zijn derde, en laatste, kaars opgebrand, en werd het donker. Bij het naar binnen vallende licht van een wassende maan zette hij de boeken terug op het bureau van de bibliothecaris.  

Jaric duwde de dubbele deur wijd open, en betrapte de schildwacht erop dat hij zat te slapen op zijn post.

'Het is al over twaalven, knaap,' gromde de man terwijl hij gapend overeind krabbelde. Hij morrelde aan de ring aan zijn gordel en het ratelen van zijn sleutels galmde door de verlaten gangen toen hij Jaric uitliet.

De straten buiten waren al even leeg, met uitzondering van honden en allerlei ongure types die de vuilnisbakken doorzochten om iets te eten te vinden. Ivainson liep langs afgesloten huizen, voorbij lampen waarvan de lont bijna was opgebrand. Hij liep met de hand op zijn zwaard om eventuele rovers af te schrikken, maar zijn gedachten waren ver weg terwijl hij nadacht over de rituelen van de clanleden, wier gekozen, maagdelijke hogepriesteressen ritueel de ogen werden uitgestoken. De wreedheden die in die teksten werden beschreven, werden door de priesters gekleineerd; maar de visioenen die de vrouwen na hun gruwelijke initiatie kregen, waren ontegenzeggelijk echte voorspellingen. Ze bezaten de macht om demonen te ontmaskeren, zelfs om hun volk te beschermen tegen de kwade invloed van droombeelden die Kors Vervloekten soms gebruikten om mensen die helemaal alleen waren te lokken en te doden. Of de Aanwezigheid achter de bronnen waarop de clanpriesteressen hun toewijding concentreerden hun werkelijk de kracht schonk leiding, raad en bescherming te kunnen geven, was een bewering die geen enkele devote zendeling kon onderschrijven zonder het risieo te lopen als ketter veroordeeld te worden. Vanuit Ivainsons standpunt deed het er ook niet toe. Of het nu een echte religie was of niet, de geloofsbeleving van de clans maakte hen niet echt geschikt om de Sleutels van Elrinfaer te bewaren, of de ijsgeesten te kunnen overwinnen om Anskiere te bevrijden.  

Jarics uitroep van frustratie en woede klonk luid in de lege straat der wevers. Ongetwijfeld was zijn zoektocht gedoemd te mislukken. Als de clanleden, of welke tovenaar, priester, koninkrijk of alliantie binnen Keithland dan ook bij machte was geweest en de kennis had gehad om het verbond van demonen te verslaan, dan hadden ze dat wel gedaan. En onwillekeurig drong de gedachte zich bij hem op dat Anskiere en zijn door de Vaere opgeleide voorganger misschien precies hetzelfde hadden geprobeerd, ondanks wat er in Elrinfaer en Tierl Enneth misgegaan was.  

'Nee,' zei Jaric hardop. Er moest een alternatief bestaan voor de Vuurcyclus. Maar het vermoeden dat zijn overtuiging een vergissing was, dwong hem te gaan rennen.  

Zijn schouderriem en wapens rinkelden zacht in het donker, en zijn voetstappen klonken als fluisteringen tegen de gesloten deuren van de gebouwen. Ratten schoten voor zijn voeten weg, en de toortsen van de armere wijk flakkerden door de luchtverplaatsing toen hij langs rende. De jongen bleef hollen. Zweetdruppeltjes prikten zijn ogen, en de adem raspte in zijn keel. De buidel aan het leren riempje zwaaide op de maat van zijn stappen heen en weer, zodat de Sleutels van Elrinfaer pijnlijk tegen zijn borstbeen botsten. Jaric sloot zijn vingers om de scherpe hoeken van het basalt en er ontsnapte hem een snik van paniek. Waarom was hij uitgekozen om zo'n last op zijn schouders te nemen? Als kind was hij zwak geweest, uitgelachen door zijn leeftijdgenoten, en onbeholpen bij alles dat maar op ruzie leek. Welk talent had zijn krankzinnige maar begaafde vader bezeten, dat de pijn van een magiërs erfenis moest overgaan op de zoon die hij niet eens had gekend?  

De lege straten boden geen antwoord, maar herinnerden hem slechts aan de ontoereikende beschermende maatregelen die de mensheid zich kon permitteren. Jaric moest, onder het rennen, de feiten onder ogen zien. Er waren eeuwen voorbij gegaan nadat Kors Vuur uit de hemel op aarde gevallen was. De demonen, destijds klein in aantal, hadden zich vermenigvuldigd, net als de mensen; de sterkte van Schaduwvaan was met elk vergleden jaar toegenomen terwijl de verdediging der mensheid zich nauwelijks had ontwikkeld. Op een dag zou de weegschaal doorslaan. Het verbond zou aanvallen, en onder een aanval door geestelijke en magische krachten zou de mensheid ondanks alle inspanningen ten dode opgeschreven zijn. Was hij, Ivainson Jaric, dan alleen verantwoordelijk voor licht en duisternis, goed en kwaad, leven of dood? Die vraag vervulde hem met zorgen en twijfels, en hij rende nog sneller; zijn voeten vlogen over de keien. De armere buurt lag al snel achter hem. De geur van door zeelucht verrot hout en afval vervaagde en veranderde in de geur van brandende houtblokken en verse verf. De huizen van de rijke kooplieden verrezen aan beide zijden van de straat, elk met stevige luiken voor de vensters en terugspringende deuropeningen, waarin struiken waren geplant. Soms scheen er een lichtje door naar buiten, waar een man of zijn vrouw 's avonds laat de rekeningen nog zat op te tellen. Net als insecten die zich niet bewust waren van de dodelijke dreiging van de naderende winter, zo gingen zij hun gang zonder dat ze zich bewust waren van de ramp die hen bedreigde. Jaric hapte naar lucht. Zijn longen brandden van de inspanning, maar toch rende hij verder, voorbij een kruising waar een kapelletje, gewijd aan de Heilige Vuren, stond. Daarachter rezen met krullen versierde zuilen op in het lamplicht; een smeedijzeren hek sloot de weg ertussen af, zodat hij niet verder kon vluchten.  

'Halt!' riep een stem uit de schaduw.

Jaric struikelde bijna, maar greep zich vast aan de ijzeren spijlen van het hek. Hij wist zich nog net overeind te houden. Duizelig van vermoeidheid herkende hij het hek. Het was de buitenste verdediging van de tempeltorens die door de hoogste van Kordane's priesters werden bewaakt.  

'Wat scheelt eraan? Is er iets met je?' wilde de schildwacht weten. Tegen het koude metaal aangedrukt, hief Jaric het hoofd op. Omdat hij dacht dat de jongen misschien op de vlucht was voor een stel rovers had de schildwacht zijn post verlaten om te kijken of hij de dieven, of misschien zelfs een moordenaar, kon zien.  

'Ik ben alleen,' zei de jongen tussen het hijgen door.

De soldaat keek hem vreemd aan.

Jaric had geen zin om het uit te leggen. Hij leunde met zijn wang tegen het hek om een beetje op adem te komen, zijn blik gericht op het betegelde plein dat erachter lag. Toortslicht bescheen de ingang naar de torens, waar de priesters de kennis bewaarden die te kostbaar was om het risico te lopen dat ze in handen van demonen zou vallen. Het licht was zo fel dat het pijn deed aan zijn ogen. Hij kneep ze dicht terwijl zijn hart bijna brak vanwege het verdriet om de nalatenschap van een magiër. Of hij het nu wilde of niet, Ivains zoon zou zijn vaders nalatenschap moeten aanvaarden, voor het behoud van Keithland.

'Je kunt hier niet blijven staan, knaap,' beet de schildwacht hem toe. Hij hief zijn hellebaard op om hem ermee aan te sporen, en Jaric knikte. Hij liet het hek los, nergens meer zeker van, behalve van zijn eigen zwakheid, en van de groeiende angst dat al zijn zoeken in de bibliotheken voor niets was geweest. Anskiere's vloek zou hem nooit meer verlaten. Gedwongen door de last van zijn bloedverwantschap zou hij in actie moeten komen; maar alleen wanneer er werkelijk geen hoop meer was. Ivains zoon reageerde eindelijk op de ongeduldige por die de schildwacht hem gaf, en rechtte zijn rug. Hij begon aan de lange wandeling naar het logement, waar een bed wachtte, en de tijdelijke vergetelheid van de slaap.

Maar zelfs die rust werd hem ontzegd. De geur van de oude, in leer gebonden boeken volgde Ivainson in zijn slaap, en die nacht droomde hij, voor de eerste keer, van demonen. Ze kwamen in zwarte zeilboten aangevaren. Kikkerachtige gedaantes met vliezen tussen hun vingers staken als gebochelde silhouetten af boven het witte schuim van de golven. Lichte ogen glinsterden in de duisternis van de open zee, en het sissende gekwaak waarmee ze tot elkaar spraken, klonk dreigend door Jarics dromen heen. Hij lag te woelen, bedreigd door iets dat nog ver weg was, maar even meedogenloos als de sterren die onveranderlijk aan de hemel stonden. De ongrijpbare, slechte, en uitermate gevaarlijke Thienz-demonen richtten hun platte snuiten naar het zuiden. De stuwkracht van hun kwade bedoelingen spreidde zich zoekend uit, spiedend, rondcirkelend, verbitterd en woedend vanwege de betoveringen die het eiland Landfast beschermden. 'Hij is daar,' fluisterden de uitverkorenen van Schaduwvaan onder elkaar, van geest tot geest, alsof ze één waren. 'De zoon van Ivain Vuurheer verbergt zich daar.'  

En vanuit de schepen op open zee, spreidde zich een kou uit die Jaric raakte, zodat de rillingen over zijn bezwete huid liepen.

De nachtmerrie was zo levensecht dat hij er wakker van werd. Nat van het zweet en bibberend gooide hij de lakens van zich af en ijsbeerde door de kamer. Maar de versleten planken vloer onder zijn voeten kon hem niet geruststellen. De stevige wanden van het logement leken een stuk minder reëel dan het deinen en kolken van de golven onder de zwarte schepen van Schaduwvaan.  

Jaric ging in de vensterbank zitten. Hij sloeg zijn armen om zijn knieën en keek naar de torens van Landfast terwijl de opkomende zon de grijze hemel in het oosten rood kleurde. Op deze dag, net als elke andere dag, ratelden boerenkarren en sleperswagens vol tonnen met vis door de straten om hun producten naar de markt te brengen. Het fluiten van de melkverkopers bracht klanten naar hun deur om af te dingen, en de torenklokken lieten bij het aanbreken van de dag hun klanken horen. De manier waarop Landfast ontwaakte had iets vertrouwds en geruststellends. Maar Ivains zoon, op de ijskliffen gewaarschuwd door de Llondel, en door de visioenen van de ziener van Felwaithe, durfde er niet langer van uit te gaan dat de zwarte schepen en hun opvarenden geen werkelijkheid waren. Vermoeider dan hij zich kon herinneren ooit geweest te zijn, greep Jaric naar zijn tuniek en zijn laarzen. Hij had alle moed nodig die hij bijeen kon garen om aan nog een dag in de bibliotheken te beginnen. Terwijl hij zijn veters dichtknoopte, trilden zijn handen van angst. Waar zou, in naam van alles dat hem lief was, een simpele schrijver als hijzelf de kracht moeten vinden om het op te nemen tegen demonen zoals de Thienz, die het talent hadden om de gedachten van een man te stelen en hem zelfs zijn eigen wil te ontnemen? 

 

Vijf dagen na de storm dreef de Zwarte Maan, de brigantijn van de Kielmark, nog altijd stuurloos rond in de noordwestelijke uithoek van de Corinezee. Ver van elke kust lag ze als een vliegenpoepje op het water, dat zo glad als een spiegel was. Er dreef geen wolkje in de blauwe hemel boven hen.  

Zonder hemd, zijn schouders gebronsd door het meedogenloze zonlicht, liep Corley op het achterdek heen en weer. Hij beende van het roer naar het kompas, naar de reling, en terug, steeds weer, en zijn officieren liepen tactvol achter hun kapitein aan wanneer zij rapport kwamen uitbrengen. De stommeling die dat niet deed, kon rekenen op bijtende woorden en een vernietigende blik.

De heelmeester bleef boven aan de kampanjetrap staan; verdiept in zijn eigen problemen keek hij niet eerst hoe de vlag erbij hing, maar riep: 'Kapitein? Ik denk dat u beter met mij mee naar beneden kunt komen.'

Corley draaide zich met een ruk om, zijn handen gebald alsof hij op de vuist wilde gaan. 'Vertel me eerst maar eens waarom.' En toen de heelmeester aarzelde, viel hij uit: 'Schiet op, man! Is de droomwever dood?'

De heelmeester schudde het hoofd; hij was de windstilte en het opvliegende temperament van de kapitein meer dan beu. 'Nog niet. Maar zonder hulp zal dat gauw genoeg gebeuren.'

'Bij Kors Vuren!' Corley spuugde bijna zelf vuur. 'Denk je soms dat ik wind kan máken? We zijn nu eenmaal geen galei met slaven om ons uit de windstilte weg te roeien.'

De heelmeester greep de reling vast en bleef koppig zwijgend staan wachten. Na een tijdje trok Corley zijn wenkbrauwen op, en hij liet zijn handen zakken. 'Ik kom. Maar niets onder Keithlands hemel zal ook maar iets uithalen.'

De schaduw verzamelde zich onder zijn voeten toen hij naar de kampanjetrap liep en achter de heelmeester aan in de bedompte ruimte onder het dek afdaalde. Taen lag in de kajuit van de heelmeester op een veldbed, haar haren als zwarte zijde over de lakens uitgespreid. Haar ogen stonden open, maar wazig en nergens op gericht; erger, haar volkomen onbeweeglijke ledematen maakten dat ze eruitzag als een wassen beeld. Corley had nooit geweten dat een meisje er zo kwetsbaar uit kon zien. Zonder haar onverzettelijke geestkracht was het overduidelijk dat Taen nog maar een kind was.  

'Bij Kors genade. Ademt ze eigenlijk wel?' Corley knielde geschrokken naast het bed neer.  

De heelmeester, halverwege de ladder, kuchte ongemakkelijk, zijn hoofd gebogen onder de balken. 'Haar levenstekens zijn zeer zwak.'

Corley tilde de arm van het meisje op van het laken. Haar botten voelden zo breekbaar als die van een vogel, en haar pols bewoog oppervlakkig en snel onder zijn vingers. Maar waar de verterende rusteloosheid van zijn aard haar ooit door een enkele aanraking had wakker geschud, trilden nu zelfs haar oogleden niet. Van dichtbij was Taens voorhoofd droog en gloeiend, en er lag een blauwe, doorzichtige schaduw over haar gezicht.  

Corley keek hulpeloos op naar de heelmeester, die zijn blik afwendde, zuchtte en zijn hoofd schudde. 'Ik weet niet wat haar scheelt. Alleen de Vaere zou dat kunnen zeggen.'  

Daarop legde de strengste kapitein van de Kielmark voorzichtig Taens arm terug op het laken. 'Die vervloekte wind! Na alles wat Taen voor Cliffhaven heeft gedaan, verdient ze een beter lot.' Hij zweeg, zijn lippen op elkaar geklemd. Toen keek hij de heelmeester aan. 'Je weet dat het nu te laat is om het Eiland van de Vaere te bereiken. Zelfs als de wind nu meteen opsteekt, heb ik geen andere keus dan de Zwarte Maan rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde kust te sturen om water in te nemen.'  

De heelmeester zei niets. Het besluit van de kapitein was niet harteloos bedoeld; zonder water zou geen enkel lid van de bemanning van de Zwarte Maan lang genoeg in leven blijven om het Eiland van de Vaere te kunnen bereiken.  

Corleys laarzen schraapten over de vloer toen hij overeind kwam. 'Dit zal me tot aan mijn dood toe blijven achtervolgen.' Hij sloeg met zijn vuist in zijn handpalm. 'De Vaere hebben haar gewaarschuwd, en toch koos zij ervoor te blijven om ons te verdedigen. De Kielmark zal verbitterd zijn als hij dit hoort.'

Hij stapte zonder nog iets te zeggen langs het bed en verdween. De heelmeester staarde zwijgend naar Taens gezichtje, doodsbleek, maar nog steeds van een onschuldige en onaardse schoonheid. Het meisje was ten dode opgeschreven, dat was zeker, want de dichtstbijzijnde kust was het verlaten strand van Tierl Enneth.