3 Een waarschuwing

 

 

Anskiere was niet langer in staat de richting waarin de demonen wegvlogen te beïnvloeden. Zonder Ivains beheersing van het vuur trokken de Mhargs ongehinderd door bewoonde gebieden, een breed spoor achterlatend van verwoeste steden, vol rottende lijken en smeltende botten. De Stormvoogd strompelde over omgewoelde grond, waar nog maar een paar minuten eerder een kudde schapen had lopen grazen, gehoed door een hond en een jongetje met een rietfluit. De dieren, het gras en het kind waren nu dood, door de Mhargs gereduceerd tot onherkenbare hopen slijm. Verstoken van enig ander alternatief, probeerde de voormalige prins van Elrinfaer wanhopige maatregelen uit om de vernietiging van zijn land tegen te houden.  

Anskiere riep de kou op. Zijn macht was groot, stroomde als water van grote hoogte uit zijn opgeheven handen. De temperatuur daalde, en daalde nog meer. De lente veranderde in winter; in een oogwenk lag het land van Elrinfaer onder een zilverachtige mantel van ijs. Het vee in de weiden sloeg op hol. Binnen de stadsmuren haalden ouders hun kinderen naar binnen en trokken angstig de luiken dicht. Anskiere riep nog een keer, en de lucht verduisterde. De regen viel in witte waterstromen neer, die bevroren tot een dikke laag ijs. Appelbloesems veranderden in harde vuisten van glas; dieren zochten een schuilplaats maar verstijfden onder het lopen tot ijzige beelden. Boerenknechten stierven tijdens het zaaien, en vrouwen die aan de oever van de rivieren de was deden, gilden het uit van angst, want hun polsen zaten vast in zwart ijs. Grimmig als de dood zelf legde Anskiere Elrinfaer in boeien van kou; oogsten zouden mislukken en mensen sterven, maar een harnas van ijs zou het land wellicht kunnen beschermen tegen de totale vernietiging door de adt'll1 der Mhargs. liet zaad, sommige van de planten, en zeker de meerderheid der mensen zouden de ijstijd wel overleven, en na afloop van de crisis hun leven weer kunnen opbouwen.  

Maar de tactiek werkte niet. De Mhargs daalden uit de lucht neer en vielen een afgelegen boerderij aan. Hun vergif veranderde het ijs sissend in stoom en verwoestte alles wat eronder zat in stinkende smurrie. Anskiere weende. Met al zijn macht als Stormvoogd was hij niet in staat het land of de mensen te redden.  

Gebroken door zijn nederlaag ploeterde hij door een stinkende poel. Zijn voet bleef achter iets van metaal hangen, een scharnier dat losgegaan was toen de post waaraan hij was bevestigd in blubber was veranderd. De magiër struikelde bijna, wist nog net te voorkomen dat hij viel, en ging weer verder, proberend niet te denken aan de mensen die dat hek voor hun vee hadden neergezet. Zoals de Vaere hem hadden geleerd, ging een deel van zijn gedachten nog steeds allerlei mogelijkheden langs. Zijn laatste hoop, en Keithlands enige kans op redding, lag in de zee. Wanneer de Mhargs boven de oceaan vlogen, was er nog een kleine kans dat Anskiere hen via het water in de val kon laten lopen.  

De westelijke kustlijn lag voorbij de bergen, kale, verweerde rotsformaties met besneeuwde passen, waar de wegen zelfs in de zomer nog verraderlijk glibberig waren; naar het oosten spreidden zich vele hectaren vruchtbaar akkerland uit tot aan de kust, waar veel vissers woonden. Anskiere wreef over de geschroeide huid van zijn voorhoofd. De Mhargs vlogen waar ze wilden; hij kon weinig anders doen dan hen volgen en de wind gebruiken om hen zo lang mogelijk in de lucht te houden.  

Daarna volgde de ene beproeving op de andere; Anskiere leidde tussen de verschrikkingen door een ellendig bestaan. De kracht van de stormen werkte door in zijn lichaam. De hitte van de verschrikkelijke stormvloed van macht verschroeide zijn zenuwen, zijn spieren en zijn geest meedogenloos, en brandde zijn identiteit weg tot hij niet langer wist welke pijn van hemzelf was en welke van zijn koninkrijk. De dagen smolten weg in de duisternis, en de tijd verloor alle betekenis. Maar nog steeds vlogen de Mhargs rond. Allerlei gebeurtenissen raakten in elkaar verward; beelden schoven over elkaar heen als een lappendeken, elk met een eigen tragedie.  

Een stad werd verwoest, en een zuster stierf, dezelfde zuster aan wie een jonge prins ooit beloofde haar te zullen beschermen toen hij vertrok om de geheimen van de Vaere te leren kennen. De herinnering aan haar achtervolgde hem: meisjesachtige vingers die een scepter omklemden die zij niet had willen bezitten, en haar angsten, die zij slechts dankzij haar koninklijke trots had kunnen onderdrukken. Zij was geboren met het tweede gezicht. Nu vroeg Anskiere zich af of zij soms geweten had dat zij zou sterven terwijl hij lag te slapen. De eerste nacht dat hij aan zijn uitputting had toegegeven, waren de Mhargs in oostelijke richting gevlogen en hadden dood en verderf gezaaid aan het hof van Elrinfaer. Anskiere balde zijn vuisten en de hemel spuugde vuur. Bliksemschicht na bliksemschicht doorboorde de duisternis terwijl hij door binnenplaatsen vol rottende lichamen wankelde. In zijn verdriet riep de magiër stormen op om de straten schoon te spoelen; zijn tranen werden regenbuien.  

De zomer kwam, en de dorre aarde werd in stofwolken over de braakliggende akkers geblazen. Anskiere beklom een hoge rots, barrevoets, zijn vingers rauw van het grijpen naar de ruwe steen. De Mhargs lieten zich traag op een luchtstroom meedrijven, als schitterende edelstenen aan het firmament. Maar Anskiere was zó lang bezig geweest met stormen weven, dat zijn ogen geen hemel zagen, maar slechts dooreen lopende lijnen van licht die de krachtlijnen vormden waarvan hij de wind kon aflezen. En alleen de stormen die hij opriep, hielden de demonen in de lucht, en joeg ze naar het westen, over de bergtoppen naar de zee.  

Toen leerde hij honger kennen; dagen van door de zon beschenen sneeuwen door stormen opgejaagd ijs. Soms was hij 's avonds te moe om de temperatuur voldoende op te voeren zodat hij warm bleef. In lompen gehuld, en bibberend van de kou, rustte hij uit op de kale rotsen. De Mhargs zetten zich op de bergtoppen neer en streken als geschilderde waterspuwers hun vleugels glad. Maar al gauw werden zij door hun gulzige vraatzucht weer gedwongen het luchtruim op te zoeken. Anskiere dwong zich eveneens overeind te komen. Eenzaam onder de glinsterende sterren stak hij een helling van gletsjerpuin over. Kiezelsteentjes schoven gevaarlijk onder zijn voeten weg, en de kou hing in wolken boven de sneeuwvelden. Onder aan de kliffen waar de demonen sliepen, hief de Stormvoogd een vuist en verzamelde al zijn krachten. De wind stak op, huilde over de rotsen en verjoeg de demonen van hun slaapplaatsen. Krijsend en jammerend vlogen zij op en daalden af naar de zee. Anskiere achtervolgde hen. Zijn herinnering aan die nacht smolt niet onmerkbaar samen met de martelende dagen die volgden. Gebeukt door de stormwind, gegeseld door de krachten die hij met zijn geest had opgeroepen, bestond hij enkel nog maar als werktuig van diezelfde krachten. Geruime tijd verloor hij elk besef van zichzelf, zijn geest onherkenbaar geblakerd door te veel macht.

Later hurkte de Stormvoogd, broodmager, ergens op een strand neer, zijn hoofd rustend op zijn gekruiste polsen. De golven sloegen een paar centimeter van zijn voeten met donderend geweld over de rotsen. Zijn haar plakte tegen zijn natte huid, en hij ademde hortend en stotend, te moe om zich nog te kunnen bewegen. Zestig meter buiten de kust raasde een waterhoos, begeleid door het gebrul der elementen. In het centrum ervan zaten de Mhargs, eindelijk gevangen, maar er ging een week voorbij eer Anskiere genoeg hersteld was om de krachten die hen gevangen hielden uit te balanceren. De lange maanden zwoegen hadden hun tol geëist. Hij kon het weefsel van de energie die hij nodig had niet zo sterk maken dat het zichzelf onafgebroken in stand zou houden. Dagelijks moest hij zijn schepping versterken, en hij durfde die plek niet te verlaten.  

Anskiere, vervuild alsof hij de enige overlevende van een schipbreuk was, zocht de stranden af naar iets eetbaars, en at rauwe vis. Hij sleepte de waterhoos en de Mhargs die erin gevangen zaten langs de kust, tot hij eindelijk een vervallen vuurtoren op de noordwestkust van Elrinfaer bereikte. De vuurtorenwachter die daar woonde was seniel, een kluizenaar die zich al zo'n jaar of tien niet meer druk maakte om het ontsteken van zijn lampen. Hij mompelde in zichzelf, klikte met zijn tong en ging ermee langs zijn tandeloze kaken, maar hij was nog helder genoeg om te luisteren toen Anskiere hem opdroeg elk raam van zijn toren met bakstenen dicht te metselen. De vuurtorenwachter krabde zich in zijn kruis en spuugde op de grond, maar hij hielp Anskiere tot het werk was gedaan. Zodra de laatste steen op zijn plaats was gebracht, riep Anskiere zijn krachten op. Hij verhitte de lucht tot een verblindend inferno. Verstoken van Ivains talenten dreef hij zichzelf voort tot hij op het randje van de dood verkeerde, en de stenen van de toren zacht werden en samensmolten, zodat er geen enkele naad meer in de muren zat. De nieuwe gevangenis rees hoog en duister van de kliffen op, en daar sloot Anskiere de Mhargs op. Ze zouden nooit meer vliegen. Mettertijd zouden er wellicht alleen eieren overleven, maar de magiër ontsmette het gebouw met wind, zodat het binnen te droog was om eieren uit te laten komen. De Stormvoogd verzegelde de ingang, rustte even, en bracht zijn meesterschap nog eenmaal in de praktijk. Toen hij klaar was, was de Toren van Elrinfaer beveiligd door de krachtigste betoveringen die ooit door een weer magiër waren gemaakt.  

Op het eind weende hij. Verslagen, gehavend, en geblakerd door zijn arbeid, zat hij op rand van het klif terwijl de golven over de stranden spoelden en de meeuwen kibbelden over aangespoeld wrakhout. Met trillende vingers draaide hij een basaltblokje, ooit een kleinood van de vuurtorenwachter, om en om in zijn handen. Anskiere was zo geboeid door de speling van het licht op het basalt dat hij de voetstappen die naderbij kwamen niet hoorde. Ook merkte hij niet dat hij niet langer alleen was, tot een vertrouwde, sarcastische stem hem aanriep.  

'Dat heb je mooi gedaan.' Ivain zweeg even terwijl hij nonchalant wat steentjes van de ene hand in de andere gooide. Zijn haar glom als koper in het late zonlicht. 'Je hebt jezelf behoorlijk uitgesloofd, en waarvoor? De overlevenden zullen zeggen dat jij die verwoesting hebt veroorzaakt. Hun priesters zullen je naam in hun liederen vervloeken, en de kinderen zal geleerd worden jou te vrezen.'

Anskiere kwam overeind, stijf van vermoeidheid. 'Er waren geen overlevenden. Daarom trokken de Mhargs naar zee. Er was voor hen niets meer om te vernietigen.' Hij zweeg even om de woede te onderdrukken die hij van pure vermoeidheid niet kon uiten. 'Je mag van geluk spreken dat de verwoesting niet verder is gegaan dan tot Elrinfaer.'  

'Waarom?' Ivains handen stopten hun spel en de kiezels vielen op de grond. 'Ik ben het zat voor de Vaere te moeten werken.'

Nog voor Anskiere iets kon zeggen, spleet de grond open. De magiër die zowel Vuurheer als Aardmeester was geweest, was onder het aardoppervlak verdwenen terwijl zijn schaterlach nog als een vloek in de lucht hing.

'Ik zal je weten te vinden,' fluisterde de Stormvoogd. 'En als het zover is, zal ik je ketenen met een vloek die zo sterk is dat je nooit weer je eigen soortgenoten zult verraden.' 

En zo begon de jacht op Ivain, die zijn hoogtepunt bij Noordzee bereikte; daar kon Ivain door de zee in zijn rug niet verder en hurkte de Vuurheer aan de voeten van de Stormvoogd neer. Daar vervolmaakte Ivain de betovering, en versterkte daarmee de krachtendie de Mharg-demonen gevangen hielden. Met zijn macht als Aardmeester borg hij de sleutels van de tovercirkels in het blok basalt, dat ooit door de vuurtorenwachter gebruikt was als deurstop. Daarna sprak Anskiere zijn vonnis uit over de Vuurheer die hem in Elrinfaer in de steek had gelaten. En de bittere resultaten van dat vonnis zouden aan de volgende generatie, aan Jaric, worden doorgegeven.  

Op dat moment spatte de droom als een zeepbel uit elkaar. Met een harde ruk uit de herinneringen van de Stormvoogd getrokken, tuimelde de zoon van Ivain door de duisternis. Geluid, licht, geen van zijn zintuigen werkte nog. De Llondel onthield hem elk houvast. Achtergebleven in een of andere nachtmerrie, tussen zijn eigen bestaan en dat van de magiër, schreeuwde Jaric het uit. Half gek van angst worstelde hij om zich te kunnen heroriënteren.  

Op dat moment schalde een stem in het donker. 'Zeg mij je naam, indringer! Met welk doel kom je de Stormvoogd van Elrinfaer hier storen?'  

Jaric was niet langer in staat te onderscheiden waar de droom ophield en de werkelijkheid begon, en hij had het gevoel of zijn bewustzijn door een ijzeren wil in de boeien was geslagen. De kracht schoot door hem heen, meedogenloos en zeker, en ontdeed hem van zijn diepste innerlijk. Bedreigd met een totale vernietiging, gaf hij zijn verzet op. De greep werd minder knellend en vervolgens abrupt opgeheven. Licht gloeide op en doofde weer.  

Op zijn knieën geworpen deed Jaric zijn ogen open en aanschouwde een gebeeldhouwde, stenen haard, en een kamer die hem volkomen desoriënteerde. Er was geen spoor meer te bekennen van ijskliffen, regen, of de ijzige kou in een stormachtige nacht. Zijn handen grepen in de hoge pool van een weelderig vloerkleed, en de kleding die hij droeg was droog.  

'Ivainson Jaric,' zei een stem achter zijn rug, vriendelijk, maar met een enorm gezag.

De jongen stond op. Verward en geschokt keek hij de spreker aan, en stond voor de eerste keer oog in oog met Anskiere van Elrinfaer. De Stormvoogd stond voor een verbleekt wandtapijt. Zijn kleding viel van rechte schouders naar beneden, het fluweel zonder enige vouwen even blauw als een zomerhemel. Het licht van het vuur speelde over zilvergrijs haar, dikke wenkbrauwen, en een gezicht dat diepe rimpels vertoonde, veroorzaakt door het weer en ontberingen.

'Je zocht me,' zei de Stormvoogd.

Jaric knipperde met zijn ogen. 'Waar ben ik? Hoe kom ik hier?' Hij ging met zijn hand naar zijn tuniek, tastte rond en merkte dat de Sleutels van Elrinfaer weg waren. Een golf van paniek sloeg over hem heen. 'De Llondel!'  

'Heeft je naar mij gestuurd,' zei Anskiere vlug. 'Deze kamer is een illusie, niets meer of minder dan een gedachte in mijn hoofd. En de Llonde1ei zijn geen vijanden van je.'

Jaric werd rood. 'Het zijn demonen.'

'Alle rassen van Kors Vervloekten zijn verschillend. Sommigen zetten hun haat voor de mens graag opzij om de rest een hak te zetten. Als de Mhargs weer zouden vliegen, zou dat het einde van de Llondelei betekenen.' Anskiere keek Jaric vol begrip aan terwijl die de informatie tot zich liet doordringen. 'Waar het de Sleutels betreft, is de Llondel je bondgenoot.'  

Jaric keek de magiër recht in de ogen, en zag dat die net zo diep waren als de horizon aan de rand van de zee. Hij wilde dat hij woede kon voelen, maar dat kon hij niet. Ooit had hij geloofd dat Anskiere de Vuurheer vervloekt had uit wraak wegens onrecht dat hem in het verleden was aangedaan. Nu wist hij beter. De vervloeking die bij Noordzee was uitgesproken, was slechts gecreëerd uit noodzaak, zodat het verraad dat Elrinfaer had verwoest nooit meer herhaald zou kunnen worden.  

Anskiere verbrak de stilte. 'Toen ik mijn oproep stuurde, wist ik al dat Ivain dood was.'

Die verklaring had een dubbele betekenis. Jaric voelde dat zijn keel werd dichtgeknepen. Dat Ivain dood was, betekende dat zijn erfgenaam moest antwoorden, en misschien wel de tragedie moest herhalen die door de Vuurcyclus teweeg werd gebracht; dat had Anskiere geweten. Terwijl hij zijn oproep deed uitgaan, had het verdriet om die beslissing zijn hart onherroepelijk zeer gedaan. De Stormvoogd zag, tot in het kleinste detail, precies welke vreselijke last hij op de onervaren schouders van de jongen uit Morbrith had gelegd.

'Als je vragen hebt, stel ze dan nu. Ik zal ze zo goed ik kan beantwoorden. Dit is wellicht de laatste keer dat wij elkaar spreken,' sprak Anskiere kalm. 'Door jou naar mij te sturen, heeft de Llondel de reikwijdte van mijn uithoudingsvermogen verkort. Ze heeft daarmee een risico genomen dat niet herhaald kan worden.'  

'Ze?' Jaric keek verrast op. Hij had nooit gedacht dat demonen vrouwelijk konden zijn.

Anskiere glimlachte. 'Het zijn geen mensen, Jaric, maar in sommige dingen zijn de Llondelei net zo sterfelijk als jij en ik.'

Sterfelijk. Jaric schrok bij het horen van dat woord uit de mond van een magiër wiens daden de loop van de geschiedenis hadden veranderd. Toch had die ontdekking hem niet zo moeten verbazen. Hij wist al dat de Stormvoogd niet almachtig was. Zelf een gevangene, durfde Anskiere het ijs niet te ontbinden zonder de talenten van een Vuurheer, want door die tovercirkels te verbreken zouden de ijsgeesten, zelf demonen en bijna net zo dodelijk als de Mhargs zelf, worden bevrijd. Jaric voelde het bloed in zijn aderen koud worden. Hoe lang kon de Stormvoogd in die diepe verdoving onder het ijs in leven blijven als er niemand was die de Vuurcyclus beheerste?  

Hoewel Jaric de moed miste om zijn vraag te stellen, beantwoordde Anskiere hem onmiddellijk. 'Het tal van mijn dagen zal minder zijn dan jouw levensjaren.'

Het vuur achter Jarics rug was plotseling veel te heet. Hij transpireerde, en onderdrukte de neiging een stap naar voren te doen. 'En de ijsgeesten? Zullen die ontsnappen als u sterft?'  

'Niet direct.' Alsof hij Jarics verlegenheid voelde, draaide Anskiere zich om en staarde naar het wandtapijt, een zeegezicht in vele tinten blauwen groen. De magiër antwoordde met een stem die even versleten leek te zijn als de draden van het wandtapijt. 'De tovercirkels zouden langzaam oplossen. Als er zich niet al te vaak en geen al te hevige elektrische stormen voordoen, kunnen de verbindingen het misschien wel anderhalve eeuw uithouden.'  

'De Vaere zouden uw opvolger kunnen sturen,' meende Jaric.

'Misschien.' Anskiere zei er niet bij dat talent niet voor het oprapen lag; zelfs de meest begaafde bleef vaak in gebreke bij de beproevingen van een opleiding tot magiër. Maar zijn zwijgen over dat onderwerp sprak boekdelen, en Jaric vond niet de geruststelling die hij had gezocht. Elk woord dat hij met de magiër wisselde, voerde hem dichter naar de Vuurcyclus, tot de aanvaarding van de marteling die zijn vader vernietigd had even onvermijdelijk begon te lijken als de dood zelf.

'Nee.' Anskiere draaide zich met een ruk om. Hij sloeg zijn ogen, gevoelloos als ijswater, op en liet erop volgen: 'Het besluit om de Vuurcyclus te ondergaan kan niemand worden opgedrongen. Ik heb je slechts één taak opgedragen: het terughalen van de Sleutels van Elrinfaer en ze bewaren tot ze kunnen worden teruggegeven.'  

Jaric kromp ineen onder de blik van de magiër. Het was zonneklaar dat Anskiere wist dat Ivains krankzinnigheid was veroorzaakt door de Vuurcyclus, die zijn tekortkomingen aan het licht had gebracht, en voor de eerste keer begreep Jaric de volle omvang van de last die op zijn schouders was gelegd. De herinnering aan de strijd bij Noordzee en de vervloeking die Anskiere over Ivain had uitgesproken, schoot door hem heen: '...en zou je komen te sterven, dan zal mijn vloek overgaan op je oudste zoon, en na hem op de zonen van zijn zonen, tot de schuld betaald is.'  

Jaric verbleekte, als door een zweepslag getroffen. Zijn handen balden zich tot vuisten. 'Kunt u de Sleutels niet van mij overnemen?' Anskiere's antwoord klonk verrassend vriendelijk. 'Dat kan alleen als ik bevrijd ben, zoon van Ivain. Tot die dag zal jij, of je kinderen na jou, de Sleutels tegen de demonen moeten beschermen.'

'Maar daar heb ik de macht helemaal niet voor!' Te laat had Jaric spijt van die woorden.

Anskiere glimlachte onaangedaan. 'Je hebt de mogelijkheden in je.'

'Nee!' Jaric liet nu alle terughoudendheid varen. In de hoek gedrukt door de aanwezigheid van de Stormvoogd, en innerlijk verscheurd door de gedeelde herinnering die de Llondel hem had laten ervaren, bracht hij de onzekerheid die hem al kwelde vanaf het moment dat hij had ontdekt wie zijn vader was, onder woorden. 'Wie ben ik dat ik me die machten zou toe-eigenen? Bij de Vuren van Kordane, magiër, hoeveel mensen heeft mijn vader wel niet gekwetst voor hij een mes door zijn eigen hart stak?' Nu hij eenmaal begonnen was, was Jaric niet meer te stoppen. Zijn stem sloeg over. 'Stormvoogd, met al uw wijsheid en menslievendheid, vertel me, hoeveel mensen zijn er in Tier! Enneth omgekomen?'  

Na die beschuldiging werd het even stil. Jaric stond met zijn kin uitdagend naar voren; hij kon geen spijt hebben van zijn uitdagende houding. Zijn verwijt was zeker gerechtvaardigd. Heel Keithland herinnerde zich de vloedgolf die vanuit zee was komen aanrollen en de kust van Tierl Enneth had weggeslagen. Er waren vierduizend mensen verdronken, en elk van hen had zich onder bescherming van de Stormvoogd gewaand.  

Anskiere boog zijn hoofd, en alle levendigheid en kracht leek uit hem weg te stromen, tot hij plotseling een oude man leek. 'Ik zal het je uitleggen, erfgenaam van de Vuurheer, hoewel ik het behalve aan de Vaere nog nooit aan iemand verteld heb. Ik hoop uit de grond van mijn hart dat je voldoende wijsheid bezit om het te begrijpen.' Hij sloeg zijn vermoeide ogen op. 'De demonen hebben een manier gevonden om de menselijke geest te verdraaien en in hun macht te krijgen. Wat verschrikkelijk is, want degene die zij uitkiezen om te bederven zijn de meest getalenteerden. Eén van hen, Tathagres geheten, heeft mij benaderd met de vraag of ze bij mij in de leer kon komen. Zij bleek een handlangster van de demonen te zijn, en toen ik op een dag niet goed oplette, heeft ze de macht van mijn staf weggenomen. Ik had nooit gedacht dat ik me tegen zo'n simpel verraad had moeten indekken. De staf was beschermd; tot op dit moment weet ik nog steeds niet hoe ze erin slaagde de beschermende tovercirkels te manipuleren zonder er het leven bij te laten. Maar door haar inmenging werd de zee hoog opgezweept en Tierl Enneth verzwolgen. En dat allemaal om mij in diskrediet te brengen.'  

Jaric liet zijn handen zakken, en schrok toen hij merkte dat ze nat waren van het zweet. 'Tathagres is dood.'

De magiër reageerde alsof hij een klap in zijn gezicht had gekregen. 'Zijn haar geheimen met haar vergaan?'

'Misschien.' Maar Jaric sprak zijn gedachten niet uit, namelijk dat het veel waarschijnlijker was dat de heks haar verdorvenheid aan iemand anders had doorgegeven. Gespannen als een vioolsnaar sloot hij zijn ogen, wensend dat de duisternis het lot dat hij door zijn afkomst opgelegd had gekregen zou laten verdwijnen. De magiër had hem geen andere oplossing te bieden dan de Vuurcyclus; en dat lot wilde Jaric in elk geval vermijden, voor het geval die macht nog meer gruwelen zou opwekken die door demonen gebruikt zouden kunnen worden. Aangezien de Llondel het dodelijke gevaar dat de mensheid bedreigde onderstreept had, vreesde Jaric dat hij degene zou zijn die het uiteindelijke evenwicht zou verstoren en daarmee zijn eigen ras tot uitsterven zou veroordelen. Met een binnensmondse vloek wenste hij dat hij ergens anders was.  

Plotseling en volkomen onverwacht bewoog het kleed onder zijn voeten. Jaric verloor zijn evenwicht en viel, maar niet op de vloer. De kamer loste op in de lucht om hem heen. Licht versmolt tot duisternis, en de laatste woorden van de Stormvoogd klonken als de fluistering van een geest.

'Ivainson Jaric, demonen zullen naar de Sleutels op zoek gaan. Bewaak ze goed. Maak de keuzes die je moet maken onverschrokken en stoutmoedig. Mijn hoop en mijn zegen zullen je begeleiden, hoe het je ook moge vergaan.'  

Jaric deed zijn best te antwoorden, maar de woorden bleven in zijn keel steken. Steeds weer struikelde hij, tegengehouden door machten die hij niet zelf in de hand had. Toen hij zijn stem eindelijk terugkreeg, schreeuwde hij het uit van angst en pijn. Het geluid rukte hem uit zijn droom. Jaric ontwaakte in een wereld van kou en scherpe rotspunten en het gebrul van de branding. Hij deed zijn ogen open en zag dat hij zich aan de noordkust van Cliffhaven bevond. Er waren wolken voor de sterren geschoven. De ijskliffen torenden boven hem uit, vaalwitte bastions tegen de zwarte hemel. Beneden hem smolten kustlijn, riffen en rotsen tezamen, onheilspellend als een houtskooltekening, met uitzondering van twee oranje lichtpuntjes. Vanaf de richel keek de Llondel toe, haar mantel over haar gekruiste benen geslagen en haar ogen twee onbezielde vonkjes onder haar mantelkap.  

Jaric kwam in beweging en stond op. Hij steunde met zijn rug tegen de granieten rotsen en bestudeerde argwanend de Llondel, maar ontdekte geen enkel teken waaruit haar geslacht was op te maken. Hij voelde zich onzeker; stel dat Anskiere's woorden een droom waren geweest, of, nog erger, een door de Llondel opgeroepen illusie om zijn argwaan weg te nemen? Vervuld van wantrouwen voelde Jaric in zijn tuniek. Pas toen zijn vingers Anskiere's basaltblok voelden, verdween zijn ar,l,rwaan. Aangezien de Llondel de Sleutels nog niet had gestolen, was Je kans groot dat zij andere bedoelingen met hem had.  

Alsof die gedachte een teken voor haar was, knipperde de demon met haar ogen. Grijze stof ruiste in de duisternis toen zij zich gespannen naar voren boog. 'Erfgenaam van de Vuurheer en Bewaarder van de Sleutels, je hebt nu met Anskiere gesproken. Wat ben je van plan te gaan doen?'  

Het gedachtenbeeld had een dreigende klank. Jaric slikte moeilijk en merkte dat zijn keel gortdroog was. Hij was nog niet buiten gevaar. Voorzichtig liep hij de mogelijke antwoorden na, maar bij het empathische inzicht van de demon zou uiteindelijk alleen de waarheid goed genoeg zijn.  

Gesteund door een bravoure waarvan hij nooit geweten had dat hij die bezat, probeerde Jaric te antwoorden. 'Ik zal zo goed ik kan de Sleutels bewaken en beschermen. Maar ik ben niet van plan een opleiding of macht van de Vaere te accepteren.'  

De Llondel maakte een sissend geluid.

Jaric deinsde terug tegen de rotsen. Zijn volgende woorden waren scherp van bitterheid. 'Heeft u mijn vader gekend?' In zijn wanhoop om begrepen te worden, verzond hij met zijn gedachten achter elkaar allerlei beelden; hij wist dat de Llondel ze zou kunnen lezen. Jaric liet de Vuurheer zien, wiens wreedheden nog zo scherp in de herinnering van de mensen voortleefden. Er werd over gesproken in gelagkamers, over gezongen in klaagliederen, en er was veel over geschreven in gerechtelijke stukken, want Ivains wispelturige aard had welhaast in elke uithoek van Keithland dood en verderf gezaaid; uitgebrande herbergen, verdorde velden, en zelfs blaren in de handen van een stalknecht die te traag was met het zadelen van zijn paard.  

Toen Jaric klaar was, bleef de Llondel als uit steen gehouwen zitten, haar ogen als brandende kaarsjes in de schaduw van haar kap.

Niet wetend waarmee hij het medeleven van een demon zou kunnen oproepen, deed Jaric nog een poging. 'Zelfs met de beste bedoelingen heeft de macht van Vaere mijn soort alleen maar ellende gebracht.' Nogmaals koos de jongen allerlei beelden waarmee hij de ramp toonde die Tierl Enneth getroffen had nadat Anskiere's staf de zee had binnengelaten. 'Hoe wijs de magiër ook is, macht op die schaal is te gemakkelijk te misbruiken.' Jaric zweeg even, haalde diep adem, en ging koppig verder. 'Ik wil niet verantwoordelijk zijn voor het nemen van zo'n groot risico.'  

De Llondel siste en stond op.

'Nee!' Jaric sloeg met beide vuisten tegen zijn dijen. 'Wacht en luister! Er moeten toch andere mogelijkheden zijn? Wilt u het dan niet begrijpen? Tovenarij brengt alleen maar ongeluk! Als het moet, zal ik wel een andere manier zien te vinden om mijn soort te redden en de Sleutels aan Anskiere terug te geven!'

Er hing even een gespannen stilte. Toen ging de Llondel met ruisende gewaden weer zitten. Ze stak een arm uit en schraapte met een ritueel aandoend gebaar met haar gespoorde hand langs de steen tussen Jarics knieën. Het geluid gaf de jongen kippenvel. Hoewel het gebaar onder mensen niet gebruikelijk was, was de bedoeling ervan duidelijk.  

'Ik waarschuw je,' zond de Llondel. 'je bent gemerkt door de Vaere, en je pad zal nauwlettend gevolgd worden.'  

Verkleumd tot op het bot, hield Jaric zijn adem in, want de Llondel liet hem een beeld zien van hemzelf, omcirkeld door een driedubbele ring van vuur. Het patroon was hetzelfde als het zegel op de Sleutels, dat Anskiere's meesterschap symboliseerde. De Llondel liet weten dat er gevaar dreigde; ze waarschuwde dat de erfgenaam van de Vuurheer niet alleen opgemerkt zou worden, maar opgejaagd. Het beeld hield een waarschuwing in binnen een waarschuwing; Jarics potentieel als magiër vormde een bedreiging voor de verzamelde demonen in Schaduwvaan. Zijn afkeer om die talenten te ontwikkelen betekende geen veiligheid, want zonder de verdediging van een opleiding tot Vuurheer zouden zijn vijanden hem zonder enig risico kunnen verslaan.  

Maar gevaar alleen kon Jarics besluit niet aan het wankelen brengen. Gekweld als hij was door de herinnering aan het meesterschap van Anskiere van Elrinfaer, kon de ongeoefende geest van de jongen de weermagie die de diepte van zijn bewustzijn had geraakt onmogelijk bevatten. Hij wist alleen maar dat de resonantie van die macht pijn had gebracht; de meedogenloze en verschrikkelijke zelfbeheersing die nodig was om brute kracht om te zetten in een beangstigend begrip. Er was geen ruimte meer over voor twijfels. Verlamd door het besef van zijn eigen tekortkomingen, reageerde de erfgenaam van Ivain op de onuitgesproken vraag van de Llondel met stilzwijgen.  

Eén moment waren de mens en de demon in een koppig conflict verwikkeld. Toen zoog de Llondel met een fluitend geluid lucht in door haar halvemaanvormige neusspleten.

'Een ware zoon van je vader,' zond ze. Vermengd met de frustratie van de Llondel, was die vergelijking kwetsend .  

Jaric reageerde fel. 'Nee!' riep hij hoos uit. 'Ik wil niets te maken hebben met Ivains wreedheden! Bij de Grote Val, zelfs Anskiere zei dat hij mij niet kon dwingen me aan de Vuurcyclus te onderwerpen!'

De Llondel liet een klagelijke fluittoon horen. Eén ogenblik gloeiden haar ogen op met een bijna menselijk verdriet. 'Erfgenaam van de Vuurheer, Sleutelbewaarder.' Met de subtiliteit van een meester-musicus riep zij een visioen op, waarbij beeld, geluid en oerherinneringen samensmolten tot een jammerklacht vanwege een niet te veranderen noodlot. De illusie galmde door Jaric heen en smoorde zijn geest in verdriet. 'Doe wat je wilt, zoon van Ivain. Maar pas op. O, jonge broeder van je ras, pas goed op.' En toen verdween het gezicht van de Llondel langzaam, als in een droom.  

Toegedekt als door een deken van mist, veranderde Jarics bewustzijn van ijskliffen en rotsen in het schommelen van een boot op open zee. Nauwelijks iets groter dan een vlet, bezat het vaartuig een paar opgelapte zeilen, een gaffel, en een stapel netten die naar vis stonken. Via de perceptie van de Llondel begreep Jaric dat hij het heden aanschouwde; deze boot voer nu weg van de westkust van Elrinfaer. Twee broers, gekleed in oliejassen, trokken de kabels over de reling omhoog. Niet wetend dat zij werden geobserveerd, werkten ze zwijgend verder bij het licht van een stormlantaarn die aan een ring aan de achtersteven was bevestigd. Het met zout aangekoekte glas wierp grillige schaduwen die met elke beweging van de boot meebewogen, en in de korte spanne tussen licht en schaduw zag Jaric dat er in de boeg iemand languit op het dek lag.  

Die derde man werd half bedekt door een ruwe, wollen mantel, en hij transpireerde van de koorts. De arm die over zijn gezicht lag, zat onder het stof en het zand, en hij was gekleed in gerafeld linnen. Op de manchetten zag Jaric gouddraad glinsteren. Met een steek van angst herkende hij het patroon van dat borduursel. Hij bekeek de man nog iets beter, zag vingers met brandblaren en daaronder het verwarde, ravenzwarte haar. Zonder verder te kijken wist Jaric wie het was. Daar lag de broer van de droomwever, Emien, van wie Jaric nog maar drie dagen geleden met het zwaard in de hand de Sleutels van Elrinfaer afgenomen had. Die vissers hadden hem waarschijnlijk dwalend op het strand aangetroffen en hadden hem aan boord genomen. Bij het zien van Emiens lijden zou Jaric eigenlijk medelijden moeten voelen; in plaats daarvan voelde hij angst, alsof er iets onherroepelijk was misgegaan. Vanuit de diepte van de droom van de Llondel riep hij: 'Waarom? Wat kan Emien nu nog voor kwaad doen? Zijn meesteres, Tathagres, is dood. Door hemzelf vermoord op het strand van Elrinfaer. Zij was het, niet Emien, die via de macht der demonen tovenarij bedreef.'

De Llondel antwoordde via beelden. Jaric zag de vissersboot vervagen, en toen iets veranderen, alsof er plotseling een sluier voor werd weggetrokken. Het tafereel dat volgde liet met griezelige duidelijkheid zien wat er, in een tijd die nog moest komen, zou gaan gebeuren. Jaric zag dat Emien de wollen mantel die hem bedekte afwierp, overeind kwam, en een onzekere stap deed. Zijn ogen glinsterden koortsachtig en zijn arm trilde toen hij de reling pakte om zijn evenwicht te bewaren bij de deining van het schip op de golven. De norse uitdrukking op het gezicht van de zieke jongen riepen een angstig voorgevoel bij Jaric op; hoewel Emien zich voortbewoog als een slaapwandelaar, handelde hij met een vastberadenheid die de vage verschijnselen van een delirium logenstrafte.  

De boot rolde over een hoge golf en de lantaarn zwaaide heen en weer. Schaduwen dansten in het rond over de verbleekte planken toen de achtersteven diep in de watertrog wegzakte. Touwen schuurden langs het hekwerk, door de meedogenloze zee naar beneden getrokken. De dichtstbijzijnde visser vloekte hartgrondig. Zijn zeelaarzen stampten op de dekplanken toen hij zich schrap zette om zijn werk te kunnen doen; als hij had opgekeken, had hij Emien uit de boeg naar achter zien komen. Maar geheel in beslag genomen door hun bezigheden, zag geen van de broers dat de vluchteling, die ze van het strand van Elrinfaer hadden gered, zich bukte en het flensmes pakte dat daar in het hout was gestoken.  

Alleen Jaric zag dat de trillende, met brandblaren bedekte vingers zich om het heft klemden. Toen rimpelde de lucht rondom Emiens lichaam, alsof de wind een gordijn van licht zichtbaar had gemaakt. De gestalte van de jongen straalde een gloed uit die wel wat weg had van het aura dat de Stormvoogd van Elrinfaer omringd had toen Jaric hem via de perceptie van de Llondel had gadegeslagen. Toch was dit beeld, hoewel ook gerelateerd aan macht, anders, kwaadaardig. Het was duidelijk dat Taens broer Tathagres' affiniteit voor demonische bezetenheid had geërfd.  

Jaric gaf een gil, maar in de halfwereld van de droom van de Llondel maakte zijn stem geen geluid. Hierdoor eraan herinnerd dat hij niets anders zag dan een beeld uit de toekomst, keek hij hulpeloos toe terwijl Emien het mes uit het hout trok. Het roodachtige aura flakkerde, werd sterker, en werd een harde, scherpe sluier van kracht. Doortrokken met een vloed van demonische kracht, haalde Emien uit en dreef zijn mes in de rug van de dichtstbijzijnde visser. Handen verslapten en lieten de netten los. Touw schuurde over hout, viel terug in zee, en de man zakte met een verstikte kreet tegen het gangboord in elkaar. Bloed stroomde over zijn oliejas, zwart in het licht van de lantaarn. Met een schreeuw van woede en schrik draaide de andere visser zich om. Hij ving een glimp op van een koortsachtig gelaat, verwarde, donkere haren boven een krankzinnige grijns. Toen vond Emiens mes zijn borstkas. De visser tuimelde achterwaarts, midden in de zilverachtige massa van de door hem gevangen vissen.

De boot schommelde, uit balans gebracht door het plotseling veranderde evenwicht. In een werveling van dansende schaduwen gooide Emien het net los. Gewichten ratelden en plonsden in het water. De stervende man verdween langzaam onder water terwijl Emien het tweede lijk met een harteloze schop overboord werkte. Hij liep naar achteren en greep de helmstok. De vissersboot dook omlaag, schommelde en maakte scherp slagzij. Met kletterende katrollen werd het zeil strak getrokken, en de kompasnaald wees naar het noorden.  

Onder leiding van de vooruitziende blik van de Llondel, bekeek Jaric de toekomst en zag een stormachtige overtocht, die hoog in het noorden, aan de kust van Felwaithe, eindigde. Daar ging Taens geliefde broer van boord, en ontmoette hij eindelijk de meesters die hem voor hun dienst hadden uitverkoren. Verwilderd na wekenlang op zee geweest te zijn, strompelde Emien door het zand, waar hij werd opgevangen door de handen van de wachtende demonen.  

Jaric fluisterde een waarschuwing. Tevergeefs. Niet bij machte de loop der gebeurtenissen te beïnvloeden, zag hij dat de Verdoemden van Kor Emien op een draagbaar legden en hem in noordoostelijke richting met zich meedroegen. Het beeld trilde, en veranderde. Jaric zag nu, voorbij de grenzen van Keithland, een landschap van door winden geteisterde rotsen. Het land lag er onveranderlijk kaal bij, als de woestenij voor de Grote Val; er groeide niets, behalve hier en daar wat mosjes. Afgetekend tegen een lege lucht, droegen de demonen Emien de helling van een steile rots formatie op. Boven op de rotsen verhief een fort zijn grijze muren en talloze hoge torens. Door wanhoop overmand aanschouwde Jaric de versterking en wist, hoewel hij er nog nooit van zijn leven was geweest, dat men dat kasteel Schaduwvaan noemde, de gevangenis der verlorenen en het bolwerk van de demonen en hun macht. Als Emien daar ooit nog uit zou komen, zou zijn enige doel de vernietiging van zijn eigen ras zijn.