14 Opgejaagd
Tussen de regenbuien door brak de dag aan. De zon piepte tussen de laatste, laaghangende bewolking door en spreidde een aantal schitterende regenbogen om zich heen, maar Jaric bekeek al die pracht zonder enige waardering. De Zwarte Maan en Tierl Enneth waren reeds lang geleden achter de horizon verdwenen. Helemaal alleen op de oceaan, zat de jongen ineengedoken in het achterschip van de Callinde, met beide handen om de stuurriem geklemd. Een westelijke wind dreef zijn schip voort. Nadat hij eenmaal de archipel voorbij de punt van Tierl Enneth gerond zou hebben, was hij van plan naar het zuiden te varen, naar Landfast en alle geneugten die een havenstad kon bieden. Tot dat moment, gedurende een overtocht die tweeënhalve week zou duren, zou Jaric genoeg tijd en rust hebben om na te kunnen denken. Hij bestuurde de Callindeen probeerde wanhopig elke gedachte aan Taen uit zijn hoofd te zetten.
De nacht begon kalm, met een hemel vol sterren. Jaric gooide zijn schip met de kop in de wind en gebruikte een sobere maaltijd uit zijn voorraden. Gewiegd door de deining van de zee viel hij in slaap, maar hij werd gillend wakker, in doodsangst voor de Vuurcyclus. Later probeerde hij van zonsondergang tot de dageraad te varen; maar zijn vermoeidheid won het onvermijdelijk. Tegen zijn wil vielen zijn ogen dicht, en de nachtmerries overvielen hem terwijl hij aan de helmstok zat. De Callinde raakte uit haar koers; telkens weer schrok Jaric wakker door het slaan van de verlegde zeilen. In wanhoop begroef hij zijn gezicht in zijn handen en wenste dat het zou gaan stormen. Deze gladde, blauwe zee en hemel deden hem onophoudelijk aan Taens ogen denken.
Het weer bleef mooi, hoewel de wind naar het zuidwesten draaide. Noodgedwongen stelde Jaric zijn koers bij en landde op een verlaten landtong ten westen van Islamere. Daar jaagde hij op klein wild, verzamelde knollen om zijn voorraad aan te vullen, en sloeg vers water in. Aangezien de Callindemoeilijk te manoeuvreren was, bleef hij daar vier dagen kamperen tot de wind naar het oosten draaide, en legde toen onder een toenemende bewolking de laatste mijlen naar Landfast af.
De bliksem scheurde de hemel open en de donderklappen volgden elkaar steeds sneller op toen hij eindelijk het eiland Klein Dagley rondde. De stromende regen versluierde het licht van de bakens op de steigers. Uitgeput en voortdurend geteisterd door hevige rukwinden, zocht Jaric zich voorzichtig een weg tussen de voor anker liggende schepen en meerboeien die zijn voortgang in de binnenhaven belemmerden. Hij draaide de Callinde tegen de wind in en nam tenslotte de zeilen in naast het kantoor van de havenmeester.
Een havenknecht in een oliejas ving het meertouw van de Callinde. Jaric sprong aan land. Hij had niet in de gaten dat de man hem argwanend opnam. Doorweekt, onverzorgd en met een baard van drie weken trok de jongen zijn boot naar een meerpaal. De spieren spanden zich onder zijn natte huid, en de littekens van nog niet zo lang geleden opgelopen zwaardhouwen liepen felrood over de knokkels van zijn rechterhand. Jaric dook voorbij de havenknecht en ging het kantoor van de havenmeester binnen om te onderhandelen over het liggeld van de Callinde.
De dienstdoende meester sprong zo haastig overeind dat zijn muts met het embleem van zijn ambt over zijn ogen gleed. 'Jij weer! Bij de Vuren, en wat wil je deze keer?' Hij zette zijn muts recht, zodat zijn hangsnor en de bezorgde blik in zijn ogen zichtbaar werden.
Jaric bleef staan. Het water druppelde uit zijn kleren en spatte op de vloer van het kantoor. 'Ik wil een ligplaats voor een vissersboot van tien span lang.'
Hij bracht een hand naar zijn gordel. De ambtenaar kromp ineen, maar Jaric trok geen wapen. In plaats daarvan haalde hij een leren beurs te voorschijn en liet daaruit een aantal munten op de betaaltafel vallen. De zilverstukken stuiterden, rolden en bleven toen liggen terwijl de man achter de tafel langzaam lijkbleek werd.
'Nou?' Jaric gebaarde ongeduldig. 'Ben je soms doof en blind? Ik zei dat ik...'
De ambtenaar hief een bibberende hand op. 'Ik heb je wel gehoord. En ik herinner me jou nog wel. Jij bent de eigenaar van de Callinde?'
Jaric knikte.
'Bij Kor!' De man liet zich in zijn stoel vallen alsof zijn benen het hadden begeven. 'Wil je me soms te gronde richten? Die boot staat geregistreerd op naam van de Kielmark. Geen liggeld. Hoor je me?'
Jaric maakte geen aanstalten zijn geld terug te nemen. 'Ik heb geen trouw aan Cliffhaven gezworen.' Maar de woede in zijn stem maakte alleen maar dat de strikken op de muts van de man nog meer begonnen te trillen.
De ambtenaar veegde alle munten op een hoop en schoof ze rinkelend over de tafel. 'Corley zelf heeft jouw vrijstelling doorgegeven, en ik ben niet van plan de handel van ieder gilde in Landfast op het spel te zetten. Denk je soms dat ik wil hangen omdat ik de wraak van Cliffhaven over ons heb afgeroepen, en dat alleen voor wat liggeld? Niks ervan. Verdwijn. De Callinde ligt hier voor niets tot ik persoonlijk andere informatie krijg.'
Jaric draaide zich om naar de deur om te vertrekken. Maar de havenmeester sprong op uit zijn stoel en trok Jaric aan zijn mouw. 'Alsjeblieft. Laat hier geen geld achter.'
Jaric vloekte. 'Als die zilverstukken je last bezorgen, geef ze dan maar aan die eenarmige bedelaar met die straatkat.'
De havenmeester liet hem geschrokken los. 'Welke, die ene die ze gearresteerd hebben omdat hij de wapenmeester van de garde had geslagen?'
Jaric bleef met een ruk staan, zijn handen tot vuisten gebald. De havenmeester trok zich zo schielijk terug achter de tafel dat de munten op het blad rinkelden.
'Gearresteerd?' De jongen klonk vreemd bedroefd. Moest dan iedereen die hem vriendelijk bejegende daarvoor worden gestraft? De bedelaar die Brith had tegengehouden, had daarmee naar alle waarschijnlijkheid Taens leven gered. Jarics verdriet veranderde in woede. 'Gebruik dat zilver dan maar om de boete van die bedelaar te betalen!' schreeuwde hij tegen de havenmeester. 'En vertel hem dat hij de rest mag houden, met mijn complimenten en mijn verontschuldigingen voor zijn opsluiting.'
De man deed zijn mond open om te protesteren. Maar de jongen stormde de deur al uit, met achterlating van waterplassen op de vloer en die vervelende zilverstukken op de tafel. De havenmeester vloekte hartgrondig. Hij riep de man die wacht hield op de kade naar binnen en stuurde hem, met grote tegenzin, met Jarics geld naar de stadsgevangenis met de opdracht een eenarmige bedelaar met een kat in vrijheid te laten stellen.
De regen kletterde op de leien daken van Landfast, en een koude, striemende wind joeg in vlagen over de keien. Jaric stapte door de plassen, doornat en somber gestemd. Hij had geen bepaalde bestemming, alleen een intense behoefte de leren buidel om zijn nek te vergeten, die hem aan het noodlot herinnerde dat hem door een vader en een weermagiër die hij niet eens kende was opgedrongen.
Toen hij merkte dat hij bij het Haven Bierhuis was aangekomen, duwde hij de deur open en ging naar binnen. De gelagkamer was vol klanten die uit alle straten die op de kade uitkwamen hierheen waren gekomen. Jaric baande zich een weg tussen een stel dobbelende matrozen door, en ontweek twee kooplieden die ruzie stonden te maken met een kapitein over een vrachtbrief. Een jongen stookte de open haard achter hen op. Zijn gezicht kleurde dieprood toen een havenarbeider een beledigende opmerking over zijn tengere figuur maakte. Jaric begreep wat de jongen voelde; hij was zelf vroeger ook vaak het doelwit van zulke opmerkingen geweest. Hij haastte zich naar de bar, waar hij het restant van zijn geld telde. Op twee koperstukken na gaf hij het allemaal uit om een zak wijn te kopen. Toen trok hij zich terug in een stille hoek en zocht de vergetelheid van de drank.
Toen hij nog een broodmagere schrijversleerling in Morbrith was, was Jaric onveranderlijk al bij een glas aangelengde wijn in slaap gevallen. Nu, in de rokerige omgeving van het bierhuis in Landfast, had de methode die hij had uitgekozen om zijn verdriet te vergeten niet onmiddellijk succes. Jaric zat daar in zijn natte kleren terwijl het gepraat van de andere klanten om hem heen wervelde. Hij luisterde naar gesprekken over de prijzen van wol en zijde, een discussie over de gevaren van de overzeese handel en talrijke verhalen van zeelui over ongelukken die hen op zee overkomen waren. En al die tijd roffelde de regen op het dak, even meedogenloos als het lot dat Keithland te wachten stond. De middag verstreek. Geleidelijk aan werd de wijnzak leger. Jaric bekeek met lodderige ogen het komen en gaan van klanten te bekijken. Hij reageerde niet toen de bedelaar die hij had vrijgekocht binnenstormde en kwistig met geld om zich heen strooide terwijl de kat op zijn schouder speels uithaalde naar de lichtplekjes die van het zilver afspatten. De vagebond bestelde bier voor zichzelf en zijn kat, en de helft van alle aanwezigen in de gelagkamer barstte in lachen uit.
Jaric steunde met zijn kin op zijn vuisten. Hij zat te zeer in de put om te reageren op het geflirt van de roodharige barmeid die even bij hem bleef staan. De gladde huid van het meisje riep de ondraaglijke herinnering aan Taen in hem op. De serveerster ging naar een volgende klant. De wijnzak lag leeg naast de Jarics hand, en eindelijk begon de drank te werken. Hij viel in een slaap, zo diep als de dood zelf.
De jongen werd wakker door boze woorden en een hand die hem door elkaar schudde. Hij knipperde met zijn ogen, ging rechtop zitten en merkte dat een grote vent in een leren wambuis over hem heen gebogen stond.
'Opstaan, pikbroek. Het is sluitingstijd. Dit is geen herberg, en je kunt hier de nacht niet doorbrengen.'
'Ik ben geen zeeman,' mompelde Jaric. Hij probeerde rechtop te gaan zitten, kreunde en drukte zijn beide handen tegen zijn bonkende slapen.
'Interesseert me niet,' zei de man. Hij greep de jongen bij zijn tuniek en gaf er een ruk aan. 'Eruit jij.'
Jaric kwam wankelend overeind. Zijn kleren roken naar de wijn, en door de beweging draaide zijn maag zich om. Op onzekere benen begon hij in de richting van de latrine achter de bar te lopen.
De man in het leren wambuis verspilde geen tijd aan waarschuwingen. Hij greep Jaric bij zijn kraag, draaide hem met geweld langs de tap naar de deur en duwde hem de nacht in. De jongen struikelde over het stoepje en belandde voorover in een modderplas. Terwijl de deur achter hem dichtsloeg, duwde hij zich trillend omhoog, en moest prompt overgeven. Nadat zijn misselijkheid was gezakt, ging Jaric met zijn rug tegen de stoep van de taveerne zitten en nam zijn situatie in ogenschouw.
Het was opgehouden met regenen. Boven zijn hoofd schitterden de sterren, met daar tussendoor de zwarte silhouetten van de torens van Landfast. Eenzamer dan ooit, en door en door koud na het overgeven, veegde Jaric de modder van zijn gezicht. Hij kwam stuntelig overeind en liep het steegje in dat naar de kade en de Callinde voerde.
De straat tussen de taveerne en de pakhuizen aan de haven doemde als een zwart gat voor hem op. Jaric liep langzaam, duizelig van de wijn, en steunde met zijn ene hand tegen de muur van het bierhuis. Afval en regenwater maakten een zuigend geluid onder zijn laarzen. Ergens, in een scheur in de fundering, hoorde hij het ritselende geluid van een rat die op een bot zat te knagen; het geluid stopte toen hij voorbij kwam, en werd toen weer hervat. Jaric bleef staan. Overvallen door een nieuwe golf van misselijkheid hurkte hij nogmaals op straat neer. Maar in plaats van de natte keien, voelden zijn handen nu het ijskoude lichaam van een man die languit in het steegje lag.
Met een onderdrukte kreet schrok Jaric terug. Al zijn misselijkheid was in één keer verdwenen. Hij stak zijn handen tastend uit en voelde gescheurde stof en een pezige arm. Plotseling schoot er een harig schepsel tussen zijn knieën door. Jaric schrok. Hij verloor zijn evenwicht en kwam met zijn zitvlak op de keien terecht, waarna het beest op zijn schoot sprong. Het wreef zich tegen zijn borstkas en miauwde zacht.
Bij het herkennen van de kat van de bedelaar ging er een rilling van opluchting door Jaric heen, die echter meteen omsloeg in ongerustheid. Hij duwde het dier opzij en boog zich over de man die languit op straat lag. Aan het begin van het steegje flakkerde lantaarnlicht. Vaag kon Jaric de omtrekken van de bedelaar herkennen, zijn lege mouw nat en slap op de straatkeien, zijn gezicht vol kneuzingen en blauwe plekken. De kat, verderop in het steegje, mauwde meelijkwekkend.
'Nee,' fluisterde Jaric. Het kostte hem geen moeite zich voor te stellen wat er gebeurd was: de bedelaar was met dat zilver het bierhuis binnen gekomen, had lopen opscheppen over zijn rijkdom en de vrijheid die hij terug had gekregen dankzij een Zwaardvechter die terug was gekomen om zijn boete te betalen. Zodra hij was vertrokken was hij waarschijnlijk overvallen door een stel boeven die hem in elkaar hadden geslagen, zijn geld hadden geroofd en hem toen voor dood in het steegje hadden achtergelaten.
Jaric raakte het gezicht van de oude man aan, voelde de koude huid en de slappe mond. Er lag nu geen snaakse, wereldwijze glimlach om die lippen. Met pijn in het hart boog Jaric zijn hoofd. 'Nee,' zei hij nogmaals. Weer was er een vriend gestorven. Ongewild moest de jongen aan Taen denken, en het lot dat haar volgens de Llondelse droom wachtte. Jaric voelde een wurgend gevoel van paniek in zich opkomen. In dromen had hij de dood gezien. Maar tot nu toe had hij nog nooit de werkelijkheid onder ogen hoeven zien. De koude handen van de bedelaar deden hem denken aan het toekomstbeeld dat hij had gezien van Taen, liggend in een plas bloed, vermoord door Maelgrim.
'Nee!' Jarics kreet klonk luid door de nacht. Plotseling besefte hij in alle helderheid dat niets ter wereld hem dieper kon treffen dan de dood van Taen. De mogelijkheid dat er nog een ramp als die Tierl Enneth had getroffen zich zou voltrekken, verbleekte daarbij.
Hij hoorde het gerinkel van de maliën niet, en ook niet de naderende voetstappen. Hij merkte pas dat er iets aan de hand was toen de kat er luid mauwend vandoor ging. Verblindend lantaarnlicht viel op zijn gezicht, en een bevelende stem wilde weten: 'Wat is hier gebeurd?'
Jaric tuurde met samengeknepen ogen tegen het schijnsel in, en voelde het zwaard van een lid van de garde tegen zijn keel prikken.
Het wapen bewoog. 'Vlug een beetje, dief. Geef antwoord. Heb je hem om zijn geld vermoord?'
'Nee.' Jaric had moeite met spreken; het leek alsof zijn keel werd dichtgeknepen. Hij liet zijn lege handen zien. 'Fouilleer me maar. Je zult geen cent vinden.'
De schildwacht spuugde op de grond. Hij liet zijn wapen niet zakken, maar greep de jongen en trok hem overeind. 'Misschien heb ik je wel te vlug betrapt om geld te kunnen vinden, hè?'
Jaric reageerde verontwaardigd. 'Fouilleer ons dan maar allebei! Die man was mijn vriend.'
De schildwacht duwde hem met kracht tegen de muur van het gebouw aan en hield de lantaarn wat hoger. Het licht flakkerde over de bedelaar met zijn geopende ogen en bebloede gezicht. Jaric draaide zijn hoofd af.
De schildwacht gromde: 'Lekkere vriend. Dat is oude Nedge. Zelf een dief, wist je dat niet? De beul heeft hem volgens de wet als straf zijn arm afgehakt.' Hij liet Jaric los en stak zijn zwaard weg. 'Kor vervloeke dat luizige lijk. Ik zal hem laten weghalen voor hij begint te stinken.' Met een vies gezicht duwde de soldaat met de teen van zijn laars tegen het lichaam van de bedelaar. 'Weet je ook hoe lang hij al dood is?'
'Nee.' Jaric wreef over zijn pols, woedend om de gevoelloze opmerkingen van de schildwacht. Wat hij ook voor misdaden begaan had, geen mens verdiende te sterven zonder medelijden van zijn medemensen. Terwijl die gedachte bij Jaric opkwam, ging zijn gevoel voor logica nog een stap verder: tenzij hij zich onderwierp aan de Vuurcyclus zou Anskiere ook zo aan zijn eind komen, diep onder de ijskliffen zonder dat er iemand om hem treurde.
Op dat moment bewoog de bedelaar. Een zacht gesnurk kwam over zijn lippen. Staal glinsterde toen de schildwacht geschrokken een stap naar achteren deed. 'Bij Kor, stomme idioot! Hij heeft zich gewoon vol gezopen. En waarschijnlijk zijn kop opengehaald toen hij hier op straat onderuit ging.'
Jaric kon wel juichen van opluchting. Hij had dus toch niet de dood van de bedelaar veroorzaakt. Bij het plotselinge wegvallen van het schuldgevoel was het of er iets in hem knapte. Hij werd niet langer gekweld door twijfel aan zichzelf. Nu hij onverwachts een tweede kans kreeg, greep hij de vrijheid om zelf te kunnen kiezen met beide handen aan. Hij zou naar de Vaere gaan. Geen mislukking, geen verlies en geen noodlot kon hem een zwaardere straf opleggen dan de schuld te moeten dragen voor de dood van een geliefde. Als hij iets kon doen om Taen te redden, moest hij het risico van krankzinnigheid maar aanvaarden.
'Maak dat je wegkomt,' zei de schildwacht kortaf.
Jaric stak zijn kin naar voren, zijn haar glinsterend als goud in het licht van de lantaarn. 'Eén moment nog,' zei hij. Met een uitdagende houding maakte hij de koordjes bij zijn hals los, trok zijn linnen hemd uit en legde dat over de bedelaar. 'Dief of niet, deze man is mijn vriend. Laat hem zijn roes maar uitslapen.' En met een strakke blik op de schildwacht stond de zoon van Ivain Vuurheer op en liep verder, op weg naar de Callinde en het open water.
De maan hing als een vergeeld geldstuk boven Cliffhaven toen de Zwarte Maan haar thuishaven bereikte. Ondanks het late uur namen de matrozen de zeilen met geoefende vaardigheid in. Toch had het anker zich nog maar nauwelijks vastgebeten in de bodem van de haven toen lichtsignalen uit de vuurtoren maakten dat Corley luidkeels bevel gaf een sloep neer te laten. Niemand durfde te treuzelen bij een rechtstreeks bevel van de Kielmark, zeker niet als dat de code 'dringend' droeg.
De takelblokken jankten in de drukkende stilte van de nacht. Zodra de boot het water raakte, stapte Corley aan boord en voer met de grootste snelheid die de roeiers konden maken naar de kust. Te ongeduldig om te wachten tot het vaartuig aan de kade was afgemeerd, sprong hij in het ondiepe water bij de werf.
Daar stond al een officier met een lantaarn op hem te wachten. Zijn huid boven zijn open kraag glom van het zweet, en hij hijgde alsof hij had gehold. 'Haast je, man. De Kielmark loopt in zijn studeerkamer te ijsberen.'
'Bij Kor,' zei Corley somber. 'Hij is toevallig niet in een linke bui, zeker?' Zonder op antwoord te wachten trok hij zijn tuniek en zijn hemd uit en sprintte weg.
Behalve hier en daar een schildwacht, waren de straten bij de werf leeg. Corley rende voorbij gesloten winkels en donkere huizen, met slechts de echo van zijn voetstappen als begeleiding. Het was benauwend warm. Het beklimmen van de trap die naar het fort leidde, viel hem zwaar na al die weken aan boord van zijn schip. Toch ging hij niet langzamer lopen toen de schildwacht bij de poort hem wenkte verder te komen. Als de Kielmark hem opdroeg zo snel mogelijk bij hem te komen, zou hem nu ongetwijfeld elke seconde vóór zijn kapitein verscheen te lang duren.
Corley ging door de herstelde poort van de grote zaal naar binnen, en haastte zich toen door de gang die naar de studeerkamer leidde. De deur vloog open juist toen hij de laatste hoek om kwam, en de Kielmark stak zijn hoofd naar buiten.
'Bij de Vuren van Kor, nog een minuut langer, kapitein, en ik had je aan het spit laten rijgen.' De Heer van Cliffhaven draaide zich om en beende woest bij de drempel weg.
Corley liep achter hem aan de rommelige, door kaarsen verlichte studeerkamer in. Hijgend van het rennen liet hij zijn blik op zijn meester rusten. De Kielmark droeg slechts een broek en laarzen. Hij bleef even voor het open venster staan terwijl de spieren van zijn rug en schouders samentrokken van ingehouden spanning. Aan zijn riem glinsterde een rij werpmessen, en zijn beide handen waren tot vuisten gebald. Plotseling draaide hij zich met een ruk weg van het raam. De ogen waarmee hij Corley aankeek glinsterden van woede. 'Moge de demonen je veroordelen, man. Wat heb je in het noorden uitgespookt?'
Corley gaf geen antwoord. Met een vriendelijk vragende uitdrukking op zijn gezicht hief hij zijn polsen en veegde zich het zweet van het voorhoofd. 'Wat is er hier gebeurd?'
De Kielmark sprong naar voren en trok een van zijn messen. Met een snelle polsbeweging vloog het wapen door de kamer en boorde zich trillend in een van de houtblokken die naast de open haard lagen opgestapeld. Alsof hij zijn opgekropte spanning daarmee had ontladen, leunde de Koning der Piraten weer tegen de vensterbank. 'De Thienz-demonen zijn hier komen jagen. Vertel me nou eerst maar eens waar Taen Droomwever is, en vlug een beetje.'
'Zij is veilig,' antwoordde Corley prompt. 'Maar niet op het Eiland van de Vaere, zoals u had bevolen.'
De Kielmark kwam met een vervaarlijke snelheid overeind. 'Ik zei: waar?'
'Imrill Kand.' Corley streek de verkreukelde stof van zijn hemd en tuniek glad en hing ze over de rugleuning van een stoel. Toen ging hij zitten. 'Vanwege de slechte weersomstandigheden, een ziekte die verband hield met het rijpen van haar meesterschap, en een bevlieging van Jaric, moest er van het oorspronkelijke plan worden afgeweken. Taen wilde naar huis. En ik zag geen reden om haar tegen te houden.'
'Bij Kordane's Gezegende Vuren!' riep de Kielmark uit, zijn stem bijtend en scherp; en toen barstte hij volkomen onverwacht in lachen uit. 'Je hebt die vervloekte demonen in een rijtje achter zichzelf aan laten hollen, kop aan kont.'
Corley pakte een dolk uit zijn laars en de onvermijdelijke slijpsteen uit zijn zak. 'Wat zegt u? Hoezo?'
De Kielmark liep weg bij de vensterbank, bukte zich en trok zijn werpmes los uit het houtblok, waarna hij nadenkend met zijn duim langs de scherpe kant van het staal ging. 'De kustpatrouille hier heeft een vissersboot voorbij de Noordpunt onderschept. Die zat volgestouwd met Thienz-demonen, die dachten dat ze ongestraft de kust van Cliffhaven konden aandoen, om te spioneren en de gedachten van mijn volgelingen te lezen. Die stinkende padden!'
Corleys staal schuurde over de steen. 'Thienz binnen de grenzen van Keithland? Dat is brutaal. Ik vertrouw erop dat u ze een lesje hebt geleerd?'
De Kielmark keek hem met een moordzuchtige blik aan, het mes in zijn vuist. 'Ik heb één man verloren met het vangen van die Vervloekten. Daar heb ik al meteen twee demonen voor gedood. De derde is langzaam aan zijn eind gekomen. En hij heeft, voor het afgelopen was, gepraat.'
Op zijn hoede vanwege de gespannen houding van zijn meester, hield Corley zijn handen even stil. 'Was dat wel verstandig?' Met één enkele gedachte kon een Thienz zijn lijden aan Schaduwvaan doorgeven.
'Dan zal hun meester wellicht twee keer nadenken voor hij nog zo'n delegatie hierheen stuurt, denk je ook niet?' meende de Kielmark. Toen Corley niet antwoordde, keerde de Koning der Piraten zich weer naar het venster. Het maanlicht verzilverde de krullen op zijn hoofd. 'Eerst dacht ik dat de demonen waren gekomen vanwege de droomwever. Maar de Thienz die ik heb gemarteld vertelde iets anders. Schaduwvaan wil achter de ligging van het Eiland van de Vaere komen. Ze hebben geprobeerd de Zwarte Maan op te sporen. Maar mijn meest betrouwbare kapitein heeft ze de hele Alliantie van de Vrije Eilanden laten doorkruisen, alle kanten op, behalve naar het zuidwesten, waar hij eigenlijk heen had horen te gaan. Man, ik heb het benauwd gehad en de uren geteld tot je de haven weer binnenvoer. Kor zij gedankt dat het weer niet meezat. Als je mijn oorspronkelijke bevelen had opgevolgd, wie weet wat er dan was gebeurd?'
De Kielmark nam zijn kapitein op, en trok zijn wenkbrauwen op toen hij merkte dat de slijpsteen en het mes niet meer in beweging waren. 'Nou?' vroeg hij zacht. 'De droomwever is dus op Imrill Kand, alleen, maar zij kan zich afschermen met haar talenten. Ik neem aan dat Jaric zich nog steeds, onder bescherming van een lijfwacht, veilig binnen de verdediging van de Alliantie in Landfast bevindt?'
Corley legde zijn wapen op het houten tafelblad en keek zijn meester toen met vaste blik aan. 'Vijf weken geleden is Jaric er met de Callinde vandoor gegaan. Zelfs Taen wilde niet zeggen waar hij heen ging.'
De Kielmark kek vanuit het venster te worden afgeschoten. De kaarsvlammen wapperden in de luchtstroom die hij veroorzaakte toen hij buiten zichzelf van woede op Codey af stoof. 'Bij de Grote Val, ben je gek geworden?'
'Nee,' zei Corley glimlachend. Ieder ander zou voor die onbeschaamdheid met zijn leven betaald hebben, maar Codey had zo vaak vijandelijke messen van de rug van de Kielmark weggehouden, dat zij bijna één persoon waren, zo sterk was hun loyaliteit jegens elkaar. 'Die jongen is gemerkt door het noodlot. Tijdens de viering van de jaarmarkt in Tied Enneth heb ik hem door een priesteres van de clans Demonenverdelger horen noemen. Haar clanleden eerden hem als een heilige. Hij is gewoon gegaan, Heer. Ik denk niet dat iemand hem had kunnen tegenhouden zonder hem iets aan te doen.'
De Kielmark hief zijn mes, spietste het in de tafel naast dat van Corley, waarna hij berustend zijn brede schouders optrok. Jaric duikt op een dag op met de macht van een Vuurheer, en anders gaat hij zijn dood tegemoet. Ik kan niet elk tovernaarsjong beschermen die zich tegen het noodlot verzet. Maar met Taen is het een ander geval. Cliffhaven is haar heel veel verschuldigd. Ik wil dat je vijf schepen als bescherming naar Imrill Kand stuurt.'
'De vissers zullen ons die inmenging niet in dank afnemen,' waarschuwde Corley.
De Kielmark sloeg met zijn vuist op tafel. 'Die vissers kunnen naar de hel lopen! Kies de beste bemanning uit. En kom dan weer hier om rapport uit te brengen.'
Corley stond op om te vertrekken, met zorg vervuld. Als de zoon van de Vuurheer de werkelijke prooi van de demonen was, waarom hadden de Thienz dan het risico genomen binnen de grenzen van Keithland naar het Eiland van de Vaere te zoeken? Dat eiland stond op geen enkele kaart aangegeven; om de plek te vinden had men de talenten van een ervaren magiër nodig. Nu had de kapitein, te laat, spijt van het feit dat hij aan Taens verzoek had toegegeven. Jaric had nooit zonder escorte mogen vertrekken.
De nacht viel snel in de zuidelijke streken van Keithland. Leunend tegen de achtersteven van de Callinde kauwde Jaric op een reep gedroogd vlees en bewonderde het nagloeien van de onder gegane zon aan de westelijke horizon. De oceaan om hem heen was helemaal leeg. Er waren twee weken voorbij gegaan sinds het puntige profiel van Skane achter hem was verdwenen. En nóg had de jongen geen spoor van het legendarische Eiland van de Vaere gevonden. Jaric slikte het laatste restje van zijn smakeloze maaltijd weg en veegde zijn handen aan zijn broek af. De watertonnen waren bijna leeg. Als hij de komende drie dagen geen land tegenkwam, zou hij genoodzaakt zijn om te keren en terug naar Westeiland te varen om nieuwe voorraden in te slaan.
Een blik op zijn kompas liet zien dat de wind onveranderlijk uit het zuiden kwam. Jaric wierp een blik op de lichte deining en de heldere hemelboog, en nam toen de voor- en bezaanzeilen aan beide kanten in. Met het grootzeil gestreken op de ra, zou de Callinde met de kop in de wind de nacht doorbrengen. Na een snelle controle om er zeker van te zijn dat alle losse spullen waren opgeborgen, ging de jongen in zijn vertrouwde hoekje in het achterschip liggen.
De duisternis viel over de oceaan. Gewiegd door de golven lag Jaric stil te luisteren naar het klapperen van de vallen. De sterren pinkelden in de koepel van kobalt boven zijn hoofd. De jongen zag ze helderder worden. En vroeg zich af of Taen vele mijlen naar het noorden naar diezelfde hemel zou kijken. Na een tijdje werd hij door vermoeidheid overmand. Zijn ogen vielen dicht. Uit bittere noodzaak sliep Jaric licht als hij op zee was; zelfs een kleine weersverandering kon gevaarlijk zijn als hij niet op tijd wakker werd om de zeilen van de Callinde bij te stellen.
Alleen in een wereld van wind en golven, rustte Jaric uit zonder te dromen. Toen de laat opkomende maan boven de horizon uit kwam, streek er een aanwezigheid langs zijn geest. Zachtjes, heel voorzichtig, tastte het zijn slapende gedachten af op zoek naar informatie. Jaric bewoog zich in het achterschip, zich vaag bewust dat die verstoring ergens anders vandaan kwam.
'Taen?' mompelde hij, zich afvragend of zij wellicht trachtte contact te maken. Maar de aanwezigheid trok zich terug bij het noemen van haar naam. Jaric zuchtte. Hij nestelde zijn hoofd in de kromming van zijn arm en probeerde verder te slapen. De maan rees aan stuurboord hoog boven het achterste deel van de Callinde en schoot zilveren vonkjes over de golven. Maar Jaric was niet langer alleen. Een schuimende fluistering sneed door het water. Een helmstok kraakte, en een zwart, driehoekig zeil stak tegen de hemel af. Toen de Callinde in de schaduw terechtkwam, schoot een pezige hand uit het tuig van de nieuwkomer naar voren en greep de bezaan van het kleinere vaartuig. Kikkerachtige handen grepen de reling vast. Zonder geluid te maken sprongen twee figuren van het ene schip op het andere.
De Callindedeinde onder het gewicht van de geheimzinnige figuren die aan boord kwamen. In het achterschip schoot Jaric wakker, zijn ogen wijd open van de schrik. Donker als inkt afstekend tegen de sterren zag hij twee geknobbelde koppen als die van een hagedis. Een paar gedrongen, gladde gezichten keken hem aan, en hij ontwaarde twee paar glinsterende oogjes en helemaal geen neusgaten. Met een schok van angst herkende Jaric de Thienz. Die wezens waren al sinds Taens strijd met Schaduwvaan naar haar op jacht; maar Jarics verblijf in Landfast had hun zoektocht in de war geschopt. De Thienz waren van plan geweest de Callinde meer naar het noorden te overmeesteren. Jaric wist dat de demonen nauwelijks iets konden zien, maar dat zij hun prooi achtervolgden door de gedachten van hun slachtoffers te lezen. Wanhopig concentreerde Jaric zijn gedachten op de onschadelijke herinnering aan een boek dat hij ooit als leerlingschrijver gekopieerd had. De tekst was een uiterst saaie uiteenzetting geweest over de bijzonderheden van het planten van gewassen. In de hoop dat die aardse gedachten zijn ware bedoeling voor de Thienz zou verbergen, schoof de jongen zijn mouw iets op, waar hij een mes bewaarde om in geval van nood lijnen door te kunnen snijden. Het heft voelde koud aan in zijn hand. Een van de Thienz in het voorschip verstrakte. Jaric trok het mes uit de schede en gooide.
Staal flitste en trof doel. De lucht stroomde door de kieuwflappen van de demon naar buiten. Hij wankelde naar achteren, het mes tot aan het handvat in de plooien van zijn brede hals begraven.
Jaric herinnerde zich de snelle, fnuikende aanval op Corleys geest die de kapitein bijna fataal was geworden. Hij zette zich af van zijn zitplaats en sprong naar het kastje onder de helmstok. Hij kon niet weten dat de kracht van zijn aangeboren macht maakte dat zijn bewustzijn moeilijk te vangen was. Zijn handen trilden terwijl hij het kastje opende en een extra mes te voorschijn haalde. Nu hij tegenover de overblijvende Thienz stond betreurde hij het dat hij zijn zwaard op de Zwarte Maan had achtergelaten.
De demon had een korte, kromme sabel, niet geschikt als werpwapen, maar dodelijk genoeg tegen een man die met niets anders dan een mes was gewapend. Jaric kwam voorzichtig naar voren. In allerijl ging hij de verschillende strategieën na die hij van Corley en Brith geleerd had. De Thienz wachtte daar niet op. In het nadeel door zijn slechte ogen, en zich bewust van de moordlust in de gedachten van de jongen, hief hij zijn wapen om de hoofdstag te klieven, zodat mast en tuig in één grote hoop op zijn tegenstander terecht zouden komen.
Jaric uitte een kreet en schoot naar voren. Hij was niet in staat om uit de buurt van de mast te komen voor de demon zijn wapen liet neerkomen. In plaats daarvan zaagde hij als een razende het touw van het grootzeil door, vlak boven de klamp. Draden rafelden en knapten, en de lijn brak. Het losse zeil gleed in een hoop over de boeg heen. De Thienz verloor zijn evenwicht en viel met een verrast gekwaak over de roeibank heen. Zijn zwaard zwaaide onschadelijk door de lucht toen de Callinde met de wind mee draaide. Jaric haalde uit en stak zijn mes in de rug van zijn tegenstander. Diens vlees sidderde onder zijn hand toen hij het wapen lostrok om een tweede keer toe te steken, en een derde keer. Het plakkerige, warme bloed van de demon op zijn handen maakte dat Jarics adem in zijn keel bleef steken. Half misselijk van de schrik tuimelde hij naar achteren, bij zijn stervende vijand vandaan. Hij liet zich tegen de roeibank zakken en merkte pas op dat moment de boot in het kielzog van de Callinde op. Een tweede groep demonen stonden bij de reling klaar om over te springen. Het maanlicht weerkaatste op blaasroeren en pijltjes in hun vuisten. Jaric trok zijn voeten vrij uit de belemmerende plooien van het grootzeil. Zelfs al waren zijn vijanden half blind, tegen zo'n overmacht kon hij niet op. En waarschijnlijk waren die pijlen nog giftig ook.
De wind blies in de bezaan. Het zeil kwam met een klap strak te staan, en zonder het tegenwicht van de kluiver om haar met de kop in de wind te houden, schoof de Callinde opzij. Er was nog maar één schuilplaats mogelijk waar de Thienz hem niet konden volgen. Hun korte armen hinderden hen bij het onder water zwemmen, en hun kieuwen functioneerden niet in zout water. Snakkend naar lucht greep .laric het touw van de kluiver aan de lijzijde van de Callinde vast en smeet het overboord. En daarna sprong hij, onder de ogen van de demonen, via de andere reling het water in.
Terwijl hij het water raakte hoorde hij de Thienz jammeren. Ze hadden de zwakke, onzekere jongen verwacht die Emien zich van Elrinfaer herinnerde, niet een kranige jonge knul die met messen wist om te gaan. Die vergissing zouden ze niet nog eens maken. Terwijl het water zich boven Jarics hoofd sloot, waren de demonen al bezig hun ontdekking door te zenden aan hun soortgenoten in Schaduwvaan.
De Callinde begon vaart te krijgen. Jaric zwom onder de kiel door en kwam aan de lijzijde weer boven. Zijn handen graaiden wanhopig over de planken. Als hij het touw dat hij overboord had gegooid niet vond, zou zijn boot langs hem heen varen, en zou hij aan de genade van de demonen zijn overgeleverd. Jaric sloeg om zich heen en voelde het touw langs zijn schouder glijden. Hij graaide en greep het vast. De ruk waarmee het touw strak kwam te staan schuurde het eelt van zijn handpalmen, maar hij durfde geen gil te geven. Wetend dat de Callinde door zijn gewicht aan het touw zou zwaaien en bijdraaien, klemde Jaric zijn mes tussen zijn tanden en begon zich hand over hand vooruit te trekken. Het schuim kolkte tegen zijn kin en sloeg in zijn gezicht tot hij er bijna in stikte. Jaric vocht om adem te kunnen krijgen. Toen voelde hij een steek door zijn hoofd gaan. De Thienz tastten naar zijn geest. Hij nam een snelle duik en zoog zout water langs zijn mes naar binnen, in de hoop dat de Thienz de indruk zouden krijgen dat hij aan het verdrinken was. Maar al die tijd werkte hij zich verder langs het touw naar voren, tot hij het schip bereikte. Worstelend tegen de zuiging van het water hees Jaric zich opzij van de Callinde omhoog, zette zich af en hees zich op het takelblok van het kluivertouw.
Over de reling ving hij een glimp op van Thienz die aan boord begonnen te gaan. De Callinde zwaaide opzij uit, wat hen even tegenhield; het bezaanzeil klapperde toen het achterschip dwars in de wind kwam te liggen. Jaric hing nog met zijn voeten in het water. Zich optrekkend aan zijn handen, werkte hij zich via het achterschip naar het dolboord, terwijl de ra een boog langs de sterren beschreef. De Callinde balanceerde tussen stuurboord en bakboord, en schokte toen de vijand de kajuit binnen ging. Jaric pakte het mes tussen zijn tanden vandaan. Wachtend, met zijn gedachten geconcentreerd op beelden van duisternis en zeewater, voelde hij de boot nog verder draaien. De wind blies koud tegen zijn wang. Toen vulde de wind het zeil met een daverende klap. Jaric hees zich omhoog, werkte zijn bovenlijf over het dolboord heen en sneed het touw van de kluiver vlak boven het blok door. De giek zwaaide met dodelijke snelheid over de kajuit heen en maaide de Thienz neer. Pijlen schitterden in het maanlicht en vielen tussen de verminkte demonen op het dek. Jaric zette zijn mes vast tussen de boorden, hees zich helemaal aan boord en sprong op de kajuit af, terwijl de adem brandde in zijn longen. Hij sloot zijn hart af voor enig medelijden en stak toe en sneed kelen door tot de laatste kikkerachtige hand slap neerviel.
Tenslotte leunde hij hijgend tegen de achtersteven. Zijn armen zaten van de polsen tot aan de schouders onder het bloed, en uit zijn tuniek druppelde rood gekleurd zeewater. Zonder roerganger draaide de Callinde opnieuw bij; de schaduw van haar zeil gleed over het dek weg, en het maanlicht bescheen het bloedbad dat hij had aangericht. Ontzet over de doden die door zijn hand waren gevallen, schreeuwde Jaric het uit. Hij sloeg dubbel over de reling en braakte tot zijn maag helemaal leeg was. Het duurde lang voor zijn misselijkheid over was. Toen hij uiteindelijk zijn hoofd weer ophief, zag hij dat het schip van de demonen stuurloos wegdreef. Er was niemand meer om het roer over te nemen om de jacht voort te zetten.
Toch durfde Jaric er niet zomaar van uit te gaan dat alle Thienz dood waren. De Callinde rolde over de golven heen, bezaaid met lijken en de als zilveren naalden glanzende pijlen; ze zou pas weer verder kunnen varen als de doorgesneden touwen gesplitst en hersteld waren. Jaric duwde zichzelf overeind. Met trillende handen begon hij met het vastzetten van de bezaansboom en met het opruimen van de lijken.