6 Landfast
De straten van Landfast waren kronkelig, nauw, en vol wagens en stalletjes, dus was het moeilijk een man die vinden die haast had om onbekende zaken af te handelen. Na drie keer een doodlopende straat te zijn ingerend, en twee keer over de mand van dezelfde druivenverkoper te zijn gestruikeld, gaf Jaric zijn zoektocht naar Corley op. Kwaad en nat van het zweet leunde hij met zijn arm tegen de door de zon opgewarmde bakstenen van een herberg om een beetje op adem te komen.
Overal om hem heen werd handel gedreven, en vlak bij hem probeerde een vrouw koeken te verkopen. Twee zwoegende muilezels en een wagen vol biertonnen denderden voorbij. De ronddraaiende naven van de wielen misten Jarics heup maar net. Toen hij geen aanstalten maakte opzij te stappen, liet de voerman vloekend zijn zweep knallen; maar Jarics zwaard en dolk, en de stuurse blik onder zijn verwarde haardos maakten dat de man zonder verdere argumenten verder reed. De jongen zelf was zich er niet van bewust dat hij met zijn uiterlijk een vreemde had afgeschrikt die zeker twee keer zo oud en zo groot was als hijzelf.
Een koppel ganzen fladderde rondom zijn laarzen, de gebogen nekken weggedraaid van een meisje met een stok, dat ze naar de markt joeg. Ze glimlachte uitnodigend naar hem, haar kleine voeten dansend onder de opgebonden rok. Maar Jaric deed een stap naar achteren en wendde zijn gezicht af. Zelfs nu kon hij de plagende opmerkingen van de dienstertjes uit Morbrith niet vergeten.
Met zijn overvolle straten, de drukte en alle vreemde geuren was Landfast een heel andere wereld dan het Seitwoud, waar hij de winter had doorgebracht. Het begin van zelfvertrouwen dat hij zich als vallenzetter eigen gemaakt had, maakte plaats voor onzekerheid; zelfs zijn prestaties als zeeman verloren hier hun betekenis, tot alles wat hij tot nu toe bereikt had slechts een droom leek te zijn. Met het stof van de stad in zijn neus, kwam het besluit dat hij op de ijskliffen genomen had hem nu als ijdele dwaasheid voor. Hoe onbeholpen leek nu zijn hoop om de Sleutels van Elrinfaer veilig te bewaren, om maar niet te spreken van zijn voornemen om Taen Droomwever te beschermen tegen de broeder die zij aan Schaduwvaan was kwijtgeraakt.
Jaric strekte zijn rug en zette zich af van de muur voordat het trillen in zijn maag veranderde in een regelrecht verlangen om te vluchten. Het enige dat hij nu nog kon doen, en het verstandigste, was een briefje te schrijven waarin hij zijn bezorgdheid om Taens welzijn uitte en erop te vertrouwen dat iemand van de bemanning dat briefje aan Corley zou overhandigen. Inkt en papier zou hij wel bij de archivarissen vinden, die hij om werk wilde vragen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Hoewel zijn plan geen echte oplossing garandeerde, kwam hij met nietsdoen ook niet verder. Gelaten trok de zoon van Ivain Vuurheer zijn mouw over zijn verbonden pols en haastte zich naar de koekverkoopster.
Ze accepteerde zijn koperstuk met een smalende trek op haar gezicht. Maar toen Jaric haar de weg vroeg, zette Ze haar blad even op een krat neer en duwde met een mollige hand het haar terug onder haar muts. 'Dan zal je bij het huis van de Grote Eerste Archivaris moeten zijn.' Te laat merkte de vrouw dat haar vingers nog kleefden van de suiker, en ze vergat haar ijdelheid en liet haar arm weer zakken. 'Je gaat via de oostelijke trap naar boven, knaap. Je passeert twee pleinen, en dan moet je de deur door die zich tussen de geblokte torens voorbij de Leeuwenpoort bevindt.'
Jaric bedankte de vrouw op een hoffelijke manier. Hij wilde al weggaan, maar een passerende groep bereden koeriers met gepluimde helmen dwong hem naar achteren te springen, of anders vertrapt te worden. Opgevoed als hij was aan het hof van een graaf, ging hij instinctief voor de vrouw staan om haar voor onheil te behoeden.
'Je hebt wel manieren.' De koekverkoopster nam hem nieuwsgierig op. Ze negeerde zijn versleten laarzen en te lange haar, en ofwel zijn tengere gestalte of zijn onzekerheid riepen haar medeleven op. 'Hier, knaap, neem een koek. En dat koperstuk mag je houden.'
Jaric schudde verlegen zijn hoofd. Het was nogal pijnlijk te merken dat haar moederlijke gedrag door zijn hulpeloosheid werd opgeroepen. Zonder de koek van de vrouw aan te nemen, schoof hij weer terug in de menigte. Een pony die van hem schrok steigerde en liet een baal stro op de keien vallen, wat hem de hartgrondige vervloekingen van een boerin opleverde.
Naarmate hij verder bij de kade vandaan kwam, werd het verkeer minder druk. Pakhuizen en winkels maakten plaats voor openbare gebouwen en woonhuizen. De straten gingen steil omhoog, doorsneden door kruisingen en talloze chaotische steegjes. Jaric had moeite zijn weg te vinden, want de trottoirs waren vol voetgangers en bedelaars. Een paar straten waren wat minder vol, zoals de straat van de wevers, waarin het geratel van spoelen klonk en de warme stank van verfpotten hing.
Jaric zag de Leeuwenpoort lang voor hij de oostelijke trap had bereikt. Gedragen door pilaren en bogen staken de rechtopstaande katten van amberkleurig marmer hoog boven de leien daken uit. Jaric drong zich langs een drietal ruziënde kooplieden heen en bleef toen vol ontzag staan kijken.
Aan de ene kant, tussen de overschaduwde voorgevel van twee gebouwen in, zag hij een rond plein van zandkleurig marmer. Een hoog hek met spijlen sloot de toegang af. Het plein lag er verlaten bij. De ingelegde stenen vormden de vier punten van het kompas, en in het centrum bevonden zich de sterren en het vurige symbool van Kordane's Broederschap. Jaric liep nieuwsgierig naar het hek toe. Maar aan het einde van de toegangslaan werd hij aangeroepen.
'Halt, knaap! Niemand mag hier door.'
Jaric deed geschrokken een stap terug terwijl een schildwacht uit de schaduw bij de poort vandaan kwam en een gelakte, ceremoniële speer liet zakken. Zijn helm had een pluim en was gegraveerd, maar wel van staalplaat, en zijn wapen was gehard en scherp genoeg om mee te kunnen doden. De schildwacht merkte de verwarring van de jongen, en zijn eenvoudige, linnen zeemanskleding, en hij ontspande zichtbaar. 'Je bent zeker voor het eerst in Landfast, hè, knaap?'
Jaric knikte. 'Ik moet naar de Leeuwenpoort.'
De schildwacht wees naar een zijstraat. 'Die kant op.' Toen hij zag dat Jarics blik nog steeds op het verboden plein was gericht, liet hij zijn speer zakken en leunde op de schacht. 'Daar mag geen mens binnen, behalve de priesters die in de mysteriën zijn ingewijd. Een eindje verderop is de ingang naar de torens van de tempel van Landfast.'
'Daar?' Jaric klonk sceptisch terwijl hij de gepolijste tegels bekeek. Er was geen deur te zien.
'De trap voert naar beneden, en het sluitmechanisme dat de ingang verbergt is een geheim van de hoogste orde.' Plotseling ongeduldig zette de schildwacht het uiteinde van de speerschacht met een harde klap op de keien neer. 'En nu doorlopen, knaap. De voorschriften verbieden me een praatje met voorbijgangers te maken, en de kapitein van Kordane's wacht is streng voor hen die de voorschriften overtreden.'
Het schoot Jaric te binnen dat zijn eigen zaak ook geen uitstel kon velen, en dus haastte hij zich verder. Huizen met overhangende balkons namen het licht uit de straten weg. Onder die balkons was het vochtig warm en het rook er vaag naar afval. Hier liepen geen straatvegers om de goten schoon te vegen, en blijkbaar waren de mensen die hier woonden te lui om hun stoep zelf schoon te vegen. Aangezien alle luiken midden op de dag waren gesloten, vroeg Jaric zich af of dit soms een straat met bordelen was. Voor hem uit lag een kruising, en daarachter een klein plein, het laatste stukje naar de Leeuwenpoort. De trap naar de boog was zo goed als leeg, want aan het eind van de middag nam de handel af. In zijn haast de Grote Eerste Archivaris te spreken te krijgen voor de bibliotheken die dag sloten, rende Jaric de trap op. Hijgend bovenaan gekomen, zag hij de twee torens die de koekverkoopster had genoemd, het onderste deel versierd met banden van geruit agaat. De deur tussen de torens droeg een wapen van perkamentrollen en gekruiste zwaarden, het teken dat de twee kanten van de wetenschap symboliseerde.
Jaric nam de laatste drie treden van de trap in één keer en haastte zich onder de boog door. De zon begon al onder te gaan. En de sloep mocht de kade niet verlaten zonder zijn boodschap aan Corley.
De ingang naar de zaal der schrijvers stond open vanwege de hitte. De betegelde hal bleek uitnodigend koel, en rook muf naar inkt en oud perkament. Een in het bruin geklede klerk stond voor een muurkast toen Jaric binnenkwam. Hij sloeg de deuren met nauw verholen ergernis dicht en keek de jongen tegenover hem, met zijn mantel van groene wol onder een bruine arm geklemd, strak aan. De klerk was niet onder de indruk en haalde zijn neus op.
'Ben je soms verdwaald?' vroeg hij.
Jaric schudde één keer kort van nee. 'Ik zoek werk.'
De klerk bewoog zijn lippen krampachtig. 'We nemen geen zwaardvechters aan.'
'Ik ben geen zwaardvechter.' Jaric deed een stap naar voren, in een wanhopige poging tijd te besparen.
'En ook geen vissers,' zei de klerk. Duidelijk geïrriteerd gebaarde hij naar de deur. 'Ga maar terug naar je netten. Je bent veel te oud om als leerling te beginnen.'
Jaric verstijfde. Hij kneep zijn ogen samen. 'Bent u doof? Ik had het over werk, niet over een opleiding. Ik ken mijn vak.'
De klerk trok zijn wenkbrauwen op. Hij keek nog eens naar het zwaard, zag de eeltplekken op de handen van de jongen, en deed een stap naar achteren. Hij mompelde tegen zijn bezoeker dat hij moest wachten en liep haastig in de richting van de trap. Jaric ijsbeerde voor de muurkast heen en weer. De tijd leek voorbij te kruipen.
Na een lange tijd verscheen de klerk weer. Hij leunde over de balustrade, een aanmatigende grijns op zijn lippen. 'De dienstdoende meester zal je ontvangen. Maar wee je gebeente als je beweringen alleen maar opschepperij waren. Die man heeft er een hekel aan gestoord te worden, en hij is dikke vrienden met de Grote Magistraat.'
Te kwaad om op dat soort dreigementen te reageren, rende Jaric de trap op terwijl hij onder het lopen zijn zwaardriem losgespte. Hij volgde de klerk door een gang met een dik tapijt, voorbij talloze deuren die allemaal op kamers vol boeken uitkwamen. Zijn gids bracht hem naar een kamer met hoogpolige tapijten, waar de zon door het geslepen vensterglas scheen. Op de drempel bleef Jaric even staan, één moment totaal verbijsterd.
De klerk gaf hem een duwtje. 'Niet zo lomp, knaap. Buig voor je meerdere.'
Jaric reageerde niet. Met half toegeknepen ogen liep hij naar het grote bureau, waarachter een gebogen man met een witte baard zat. Toen bleef hij, plotseling verlegen, staan. De hoge boekenplanken, de geur van inkt, en de rustige atmosfeer riepen herinneringen op aan zijn jeugd in Morbrith. Ooit was de stilte van de schrijfkamer zijn enige toevlucht geweest voor de wrede opmerkingen van zijn jeugdgenoten.
'Kom jij van die brigantijn van de Kielmark?' kraste de oude man achter het bureau. Zijn brillenglazen glinsterden, ondoorgrondelijk als de ogen van dode insecten.
'Ja, eminentie.' Jaric legde zijn wapens en zijn mantel voorzichtig op het tafeltje naast zich neer. 'Maar ik ben niet in dienst van Cliffhaven.'
'Dat weet ik.' De dienstdoende meester stak geïrriteerd een hand op en wenkte de jongen dichterbij te komen. 'Piraten hebben niet veel op met het geschreven woord.'
Jaric smoorde een onverstandige neiging om hem tegen te spreken. In zijn gedachten zag hij duidelijk weer de persoonlijke studeerkamer van de Kielmark. De wanden van de vloer tot aan het plafond bedekt met boeken die een koning gelukkig zouden maken. En hij wist dat die boeken daar niet voor de show stonden; ooit had hij er eentje uit nieuwsgierigheid van een plank gepakt, en gezien dat er geen stof op zat.
De oude schrijver leunde naar voren. 'Je bent wel erg stil, knaap.'
'O, hij kan best praten,' zei de klerk vanuit de deuropening. 'De vraag is alleen, kan hij ook schrijven?'
'Dat is genoeg!' De oude man stond op. Aan de koorden om zijn nek hing een zware kraag met borduurwerk en parels. 'Heb jij zelf geen werk te doen? Nou, laat mij het mijne dan doen!
Na een giftige blik op Jaric draaide de klerk zich om en verdween. Terwijl zijn voetstappen in de gang wegstierven, richtte de dienstdoende meester zijn aandacht weer op de sollicitant die voor zijn stoel stond. Diens ene hand zat in het verband en de andere droeg de sporen van het zwaard en de zee. Zijn goudblonde haar viel onverzorgd over de tengere, maar gespierde schouders, zoals men ze zag bij de jongelui die trainden voor een post in de garde van de gouverneur. Toch waren de gezichtstrekken van deze jongen te fijn voor een vechtjas; en zijn manier van doen, een vreemde mengeling van schroom en ongeduld, straalde totaal geen arrogantie uit.
De dienstdoende meester slaakte een zucht en ging weer zitten. Een vaag glimlachje trok over zijn gezicht terwijl hij zijn bril afzette, zijn heldere, grijze ogen uitwreef, en zei: 'Ben je toevallig in moeilijkheden verzeild geraakt?'
Jaric haalde diep adem. 'Ik heb werk nodig, als schrijver of als kopiist. Ik kan ook goed met getallen overweg. Alleen, als u me wilt hebben, zou ik u om een pen willen vragen, en een uur de tijd om een briefje aan een vriend af te leveren.'
'Goed dan.' De meester trok een lade open en zijn blauw geaderde vingers haalden daar een vel perkament uit. Hij legde het vel met een klap voor Jaric neer en gebaarde ongeduldig naar de ganzenveer die in de inktpot naast zijn pols stond. 'Schrijf eerst dat briefje maar, knaap.'
Jaric boog zijn hoofd. 'Meester, u bent te goed.' Zijn stem trilde niet meer.
De dienstdoende meester kon het accent eindelijk plaatsen: uit de noordelijke kuststreek, maar beschaafd. Deze jongen had zijn spraak en zijn manieren niet op een boerderij geleerd. Zijn vingers pakten, ondanks al zijn littekens, de pen met een herkenbaar vakmanschap beet, en toen er regel na regel keurig geschreven zinnen onder zijn hand ontstonden, had de meester genoeg gezien.
'Hoe wordt je genoemd, knaap?'
Jaric miste geen enkele letter, maar antwoordde met de naam die hem door het Smidsgilde van Morbrith gegeven was, want Ivains naam werd overal met een diepe haat herinnerd. 'Kerainson Jaric, eminentie.'
'Goed, Kerainson, heb je al ergens onderdak?'
Jaric ondertekende zijn brief en reikte instinctief naar de zandstrooier. Hij droogde de overtollige inkt snel en goed, zonder daarbij vlekken te maken. 'Ik heb een boot.'
De dienstdoende meester gromde. 'Zonder kajuit, ongetwijfeld. Maar goed, het regent niet. Morgen zullen we je kost en inwoning wel regelen.'
Jaric keek hem met een onzekere blik in zijn bruine ogen aan. Met zijn brief tegen de borst geklemd, wachtte hij af, bang om iets te zeggen.
'Nou, schiet op dan, knaap.' De dienstdoende meester zette zijn bril weer op de gerimpelde brug van zijn neus. 'Breng dat briefje van je weg, maar zorg dat je tegen zonsopgang nuchter en wel terug bent. Ik heb drie bastiontorens vol boeken die gekopieerd moeten worden, en nooit genoeg handen die een pen kunnen vasthouden.'
Jaric nam nauwelijks de tijd om keurig afscheid te nemen, maar haastte zich naar de deur. Hij rende al voor hij de drempel over was, en vergat helemaal het zwaard en de dolk op te pakken die hij op het tafeltje bij de ingang had neergelegd. De gang, de trap en de overloop schoven in een vlaag van haast voorbij, en terwijl hij de hal door schoot, antwoordde hij hijgend op de knorrige vraag van de klerk: 'Ik ben aangenomen.'
De middag was al bijna voorbij. De torens van Landfast rezen op tegen een hemel die door de ondergaande zon langzaam een gouden gloed begon te krijgen. De sloep van de Zwarte Maan was natuurlijk allang vertrokken; Jaric rende naar de stenen trap en botste tegen een man op die van buiten naar binnen wilde. Vingers klemden zich als een bankschroef om de pols van de jongen. Een goedgerichte duw deed hem zijn evenwicht verliezen, en hij viel languit tussen de stenen zuilen van de borstwering neer.
'Vanwaar die haast?' zei een geïrriteerde stem. 'Heb je iets gestolen?'
Jaric schudde het haar uit zijn ogen en keek omhoog naar een slungelachtige man met een grijsbruine snor. Hij was gekleed in roestbruin, afgezet met zwart, en zijn pezige polsen lagen gekruist op zijn middel terwijl zijn handen op het gevest van zowel zwaard als dolk rustten.
'Pardon, meester.' Te laat herinnerde Jaric zich zijn vergeten wapens, en hij kneep zijn vingers samen. De brief in zijn hand kreukelde iets. 'Ik heb erg veel haast.' Hij duwde zich omhoog en probeerde langs de man heen te glippen.
Die reageerde echter zo snel als het weerlicht. Staal zoefde te voorschijn, glinsterde in het zonlicht en hield de jongen op de trap tegen. 'Ik zei, heb je iets gestolen?'
Wit weggetrokken van woede en wanhoop keek Jaric neer op de wapens die op zijn borst waren gericht. 'Ik heb helemaal niets gestolen! Vraag het maar aan die klerk, en laat me er langs.'
De wapens bleven waar ze waren, alsof ze daar wortel hadden geschoten. 'Je klinkt niet erg overtuigend, ketelbinkie. Die klerk zou een medeplichtige van je kunnen zijn.'
Jaric was diep geschokt. Hij keek zijn tegenstander aan en zag hem glimlachen. Zijn tanden glinsterden door zijn snor heen; maar de ogen erboven waren koud en blauw, en de wenkbrauwen waren vragend opgetrokken, alsof die opmerking bedoeld was om Jarics woede op te roepen.
'Waarom beledig je me zo?' vroeg Jaric. 'Ik heb geen zwaard en ook geen dolk, en ik wil helemaal geen ruzie.'
De vreemdeling schaterde het uit. 'Geen zwaard en geen dolk? Dan kan ik je dus doorsteken waar je staat!'
'O, nee,' viel een stem van achteren hem in de rede. 'Jullie maken deze trap niet smerig met bloed door een potje te gaan vechten.'
Jaric draaide zich met een ruk om, net op het moment dat een gestalte uit de gang opdook. Onhandig in zijn armen geklemd lagen twee vertrouwde, in een groene mantel gehulde wapens. Met een onwillig gezicht smeet de klerk zijn last naast Jaric neer. Het metaal schuurde langs elkaar, zo vals als een mes op een slijpsteen, toen het bundeltje op de trap neerkwam.
'Ga maar ergens anders duelleren.' De klerk legde zijn hand op de deurknop van gedreven koper en gaf er een enorme ruk aan. 'Dat is een bevel van de dienstdoende meester,' besloot hij met een meesmuilende grijns toen de deur in beweging kwam.
De deur sloeg met een klap dicht. Jaric slikte iets weg en draaide zich om naar zijn kwelgeest. 'Wees nou eens redelijk. Het heeft geen enkel doel te gaan vechten omdat ik per ongeluk een bee~e onhandig was.'
'Behalve, mijn beste jongen, dat ik daar zin in heb.' De man gebaarde ongeduldig met zijn handen, vol littekens van vorige schermutselingen. 'Schiet op.'
Jaric rechtte zijn rug, lijkbleek. 'Nee.'
'Aha,' zei de man. 'Ik denk toch van wel.' Weer bewoog hij, zo snel dat zijn wapens vonken leken te schieten in de zon. Jaric voelde de luchtverplaatsing langs zijn vingers strijken. De brief in zijn handen viel uiteen, precies in tweeën gesneden. Het afgesneden deel dwarrelde naar beneden en bleef op de mantel liggen, met Taens naam en zijn eigen handtekening wreed gehalveerd.
Heel even vergat Jaric zelfs adem te halen. Toen bukte hij zich en greep zijn wapens. Woedend trok hij zijn zwaard en ging tot de aanval over.
De klingen sloegen met een woedend gekletter op elkaar. Vanaf het eerste moment twijfelde Jaric er niet aan dat hij tegenover een eersteklas zwaardvechter stond. De vreemdeling pareerde zijn slagen lichtjes, met gemak, en vervolgde met een plotselinge, woeste uitval. Jaric ving de slag op met de beugel van zijn zwaard. Zijn tanden rammelden door de kracht van de slag. Te kwaad om voorzichtig te zijn, haalde hij uit, maakte een schijnbeweging, en stak toe, waarbij hij twee treden de trap omhoog klom.
'O, heel mooi.' De man glimlachte sluw, tussen de gekruiste klingen door. Hij trok zijn wapen los en stak toe.
Jarics voet sloeg tegen de rand van de trede. Gedwongen om hoog te pareren, draaide hij zich een slag. De dolk van zijn tegenstander schoot uit het niets te voorschijn, langs zijn verdediging. De jongen voelde iets trekken. Een ijskoude adem kuste zijn transpirerende huid. Hij stak zijn arm omhoog om zich in te dekken, en zag dat zijn mouw opengesneden was. Maar die stoot had net zo gemakkelijk door huid en spieren kunnen glijden.
Jaric was gedwongen een stap terug te doen, en riposteerde. 'Je speelt een spelletje met me.' Zijn zwaard werd tegengehouden door een ondoordringbare verdediging.
'Misschien.' De man in het bruin zette Jarics wapen klem en draaide. 'Maar het is wel een spelletje dat je moet zien te winnen, nietwaar?'
De spieren in Jarics pols spanden zich. Hij voelde zijn vingers van het gevest glijden, en reageerde zoals Corley hem had geleerd, en voorkwam zo dat hij ontwapend zou worden. Zijn hiel sloeg hard tegen een opstap aan. Te laat ontdekte hij dat hij een stap terug had moeten doen.
'Vertel me eens,' zei de man temerig. 'Was dat een briefje voor een dame?'
Jaric had het te druk met zich te verdedigen en zei niets. Slaan, pareren, riposteren, het wapengekletter was oorverdovend. Zijn handen tintelden door de onafgebroken impact van de harde slagen. Op een gegeven moment werd hij, zonder dat hij het merkte, geraakt in zijn duim. Het bloed liep langs zijn pols, en onder het verband prikte het zweet in de wond die hij die ochtend had opgelopen.
Toen, terwijl de balustrade in zijn zij drukte en de adem in zijn keel brandde, zag Jaric een opening. Zijn zwaard schoot onder de verdediging van zijn tegenstander door, en tekende een rode streep op diens sleutelbeen.
De man verloor geen moment zijn zelfbeheersing. Hij sprong naar achteren en landde lichtvoetig op de keien aan de voet van de stenen trap, maar wierp toch zijn wapen neer. Het staal rinkelde oorverdovend op de keien. Klaar om zijn manoeuvre af te maken, hield Jaric zijn snelheid in. Zijn haar plakte aan zijn natte voorhoofd, en hij bleef hijgend staan wachten terwijl de man een doek uit zijn mouw haalde en de wond voorzichtig depte.
'Wat, geen overwinningskreet?' Zijn handen bewogen niet meer en hij keek op.
Jaric zei maar niet dat het overduidelijk was dat de vreemdeling hem eerder elk moment in mootjes had kunnen hakken. Tijdens die paar spannende minuten had de jongen begrepen hoe zielig onbedreven hij nog was; veertien dagen van Corleys training hadden hem slechts de grondbeginselen van de vechtkunst bijgebracht. Maar deze keer weigerde de man de stilte te verbreken. Jaric huiverde, zette zijn zwaard met de punt op de stenen neer, en stelde de enige vraag die ertoe deed. 'Waarom viel je me eigenlijk aan?'
De man schopte zijn dolk opzij en ging de trap op. 'Voor de lol, denk ik.'
'Dan mag ik hopen dat de duivel en de demonen jou voor de lol komen halen,' zei Jaric knarsetandend. 'Ik kon die tijd niet missen!'
Hij draaide zich om en greep zijn zwaardriem en mantel. De doormidden gesneden brief fladderde onder zijn voeten op toen hij zijn wapens met korte, woedende beweging wegstak. De vreemdeling raapte de stukken papier op en reikte ze Jaric aan. Die pakte ze aan en draaide zich met een ruk om, zijn gezicht een masker van woede.
Maar de vreemdeling lachte niet langer. Hij keek Jaric schuldbewust aan en zei: 'Ik zal het goed maken met je.'
'Dat betwijfel ik.' Jaric wrong zich langs hem heen. 'Je hebt geen idee wat je hebt gedaan.'
'Nee.' De man haalde zijn schouders op en liep met hem mee. 'Maar, weet je, je hebt beslist talent. Ik zou het je kunnen leren, als compensatie. De volgende keer dat iemand je dan wil tegenhouden, hoeft je meisje niet zo lang te wachten.'
Jaric bleef abrupt staan. Een bittere lach ontsnapte hem. Hij keek de zwaardvechter aan, die zijn bebloede zakdoek tegen de wond onder zijn kraag gedrukt hield, en nog steeds even schrander uit zijn ogen keek. Het gezicht van de jongen betrok en nam een uitdrukking aan waardoor hij sprekend op Ivain leek. 'Dat maakt het nog lang niet goed,' zei hij.
Maar uit zijn toon begreep de schermmeester dat Corleys protegé zijn aanbod wel aannam. Niet onvriendelijk bood hij aan: 'Ik heet Brith. Als je naar het oefenterrein bij de barakken van de stadswacht komt, kunnen we morgen beginnen.'
'Ik zal erover denken,' zei Jaric kortaf. 'En laat me nu gaan!'
De ondergaande zon bescheen het bultige profiel van het eilandje Klein Dagley, en het water van de Landfasthaven verkleurde langzaam tot diep donkerblauw: Het gedreun van de laatste wagens die van de kade wegreden, klonk luid in de avondstilte. Brith dook weg in de deur van een kruidenwinkeltje en keek naar de jongen, Jaric, die alleen op de kade bleef staan. De zeewind blies het haar uit zijn gezicht, en liet de glinstering van niet-vergoten tranen zien; en voorbij de bakentorens van de baai hees een brigantijn met de vlag van Cliffhaven in top de zeilen en zette koers naar het Eiland van de Vaere.
Brith vloekte zacht. Hij gooide de zakdoek met bloedvlekken in de goot, en vroeg zich nogmaals af waarom die kapitein van de Kielmark zich bezig hield met een jongen die zo'n hekel had aan vechten. De zwaardmeester haalde zijn schouders op en toen het kant van zijn kraag langs zijn wond gleed, vloekte hij nog eens. Hij werd er ruimschoots voor betaald, maar de gedachte dat hij een hele nacht als een hond op straat zou moeten doorbrengen, was niet bij hem opgekomen toen hij de verantwoording voor Jaric accepteerde. Brith stond bijna op het punt te trachten de aan hem toevertrouwde jongen over te halen de geneugten van een bierhuis op te gaan zoeken, toen hij verstijfde.
Jaric had zich met een ruk omgedraaid en met een snelle armbeweging iets weggegooid. De schermmeester dook weg toen het voorwerp de planken boven zijn hoofd raakte. Het stuiterde een keer op en kwam toen tegen zijn laars tot stilstand. Brith raapte het op en het bleek de brief te zijn, verfrommeld en tot een onleesbaar balletje verfrommeld. Voorzichtig keek de schermmeester op en zag dat Jaric alweer verder was gelopen. Geluidloos als een kat ging hij achter hem aan.
Zijn beschermeling liep vastberaden naar het kantoor van de havenmeester en bonsde op de luiken tot de deur werd open gedaan. De ambtenaar stak een kwaad gezicht naar buiten en vloekte tot hij geen adem meer over had. Hoewel er geen geld aan te pas kwam, eindigde hij met enige aanwijzingen. Jaric vertrok zonder hem te bedanken. Hij vroeg nog een keer de weg aan een bedelaar en een straatjongen, en bereikte uiteindelijk, twee koperstukken armer, een steiger waar een ouderwets uitziende vissersboot afgemeerd lag.
Brith wachtte gespannen af. De schermmeester vond het geen prettig vooruitzicht de jongen te moeten tegenhouden indien hij achter de brigantijn aan wilde gaan; Corleys bevelen waren duidelijk geweest:
Jaric moest geleerd worden met een zwaard om te gaan, en onder geen enkele omstandigheid zou hij Landfast mogen verlaten. Maar de jongen besefte kennelijk zelf al dat de Callinde nooit de snelheid van de Zwarte Maan zou kunnen evenaren. Hij deed geen poging uit te varen, maar gooide zijn wapens, zonder ze in te vetten, in een kast, en ging liggen, zijn mantel over zich heen getrokken. Brith hield de wacht en luisterde, en nam uiteindelijk gelaten plaats op een vochtige stapel visnetten. Als de jongen al huilde, maakte hij er toch geen geluid bij. Misschien dat hij tenslotte toch in slaap was gevallen, want tot de dageraad de hemel in het oosten kleurde, bewoog er niets aan boord van de Callinde.
Bij het aanbreken van de dag gleed de Zwarte Maan, gehuld in de mist, over de golven. De zeilen rimpelden en werden met een knal weer strak getrokken. Met ontbloot bovenlijf, in haastig aangeschoten broek en laarzen, verscheen Corley op het achterdek. Hij keek even op het kompas, maar nam niet de moeite te overleggen met de dienstdoende officier. De kwartiermeester knipperde het vocht uit zijn wimpers. 'De wind is aan het draaien.'
'Ik weet het.' Corley tuurde over de reling. Voorbij de rollende golven was de horizon verborgen in de mist.
'De lijzeilen zullen moeten worden ingenomen. We krijgen storm, ik voel het.' Vakkundig gaf hij een draai aan het roer en riep zijn bevelen naar de bootsman.
De Zwarte Maan kwam tot leven toen de manschappen het want in klommen. Corley keek toe, in de war en kritisch. Toen zijn bediende naast hem opdook met een hemd, nam hij het kledingstuk met een bezorgde frons aan.
'Waar is de droomwever?' Hij trok de koordjes bij zijn hals aan en sloeg zijn manchetten om, zijn ogen gericht op de activiteiten hoog in de masten.
De man voelde het humeur van de kapitein feilloos aan en antwoordde kernachtig: 'Ze slaapt, kapitein. Ze heeft zich erg rustig gehouden.'
Te rustig, dacht Corley wantrouwig, maar hij sprak zijn gedachte niet uit.
Zijn stilzwijgen bracht de man ertoe op te merken: 'Ik denk dat ze die knaap mist. Iedereen met ogen in zijn hoofd kon zien dat zij en Jaric elkaar erg graag mochten.'
'Zo is het wel genoeg,' gromde Corley. Hij haalde zijn vingers door zijn kastanjebruine haar en stuurde de man toen weg. 'Ik kom zo wel even bij haar kijken.'
Taen mocht dan naar Jaric verlangen; het was de kapitein niet ontgaan dat ze niet aan dek was gekomen om haar metgezel gedag te zeggen. Na hun vertrek uit Landfast had ze zich niet meer laten zien, een gedrag dat in opmerkelijke tegenstelling stond tot haar eerdere gewoonte om met losse haren in de wind op de boegspriet te klimmen. De vechtlust die ze tijdens het gevecht om Cliffhaven aan de dag gelegd had, paste niet bij een meisje dat plotseling wegkwijnde in emotionele sentimentaliteit. Maar met de naderende storm, en de zeilen die gereefd moesten worden, zou geen enkele kapitein in dienst van de Kielmark nu benedendeks gaan. Taens kuren moesten nog maar even wachten.
Corley controleerde de weermeter en wierp daarna nog een sombere blik op het kompas. Boven zijn hoofd gierden de touwen door de takelblokken terwijl de mannen de zeilen innamen. Mistflarden dreven tussen de masten door, door de wind uiteengeslagen. De loodgrijze golven kabbelden onder de romp. De wind was inderdaad gedraaid. Aangezien hun snelheid een westelijke koers vereiste en ze door het smalle kanaal voeren dat Landfast van Innishari scheidde, had de Zwarte Maan niet veel zeeruimte. Als het weer inderdaad nog voor de middag verslechterde, zouden ze de koers moeten bijstellen.
De kapitein van de Kielmark liep bezorgd te ijsberen. De omstandigheden zouden onvermijdelijk slechter worden. Hij had al te veel jaren op zee doorgebracht om de tekenen verkeerd in te schatten. Als, wat hij vermoedde, Taen Droomwever moeilijkheden aantrok, wilde hij nog maar één ding, en wel haar zo snel mogelijk op het Eiland van de Vaere aan land zetten.
Een waterig zonnetje drong naarmate de dag vorderde door de mist heen, zodat er vonken van de golven leken af te spatten. Toch was die opklaring maar van korte duur. Opgedreven door een toenemende wind rolden er stormwolken vanuit het zuiden naderbij, en de mist kreeg een ziekelijk groenige kleur. Zonder haar kluivers en marszeilen draaide de Zwarte Maan bij, gebeukt door golven die met de kracht van belegeringswerktuigen tegen de romp sloegen. Waternevels sloegen over het achterdek heen.
Doorweekt schudde Corley het water uit zijn haar en riep zijn bevelen naar de bootsman. 'Reef het grootzeil! En stuur de traagste kerel naar beneden om de luiken vast te zetten.'
Terwijl de bemanning in het want zwoegde, draaide de kapitein zich om van de reling en botste bijna tegen zijn bediende aan, die hem een oliejas kwam brengen.
Corley pakte de jas met een afgebeten dankwoord aan. 'Hoe is het met de droomwever?'
De steward keek hem verrast aan. 'Dat weet ik niet, meneer.'
'Waarom niet?' Met zijn speld in de hand om zijn jas mee te sluiten, formuleerde Corley zijn volgende woorden met een dreigende duidelijkheid. 'Ik dacht dat ik je had gezegd dat je bij haar moest gaan kijken?'
'Neem me niet kwalijk, meneer.' De man moest zijn stem verheffen om boven de wind uit te komen. 'U zei dat u zelf bij Taen zou gaan kijken.'
Corley ramde de speld door de stof en zwaaide de mantel over zijn schouders. 'Dat verdomde weer,' antwoordde hij. 'Dat heb ik inderdaad gezegd. Ga even bij haar kijken en kom me dan verslag uitbrengen, wil je?'
'Jawel, meneer, direct.' De man verdween.
Corley haastte zich naar het kompashuisje, bekeek het kompas, en vloekte nogmaals. 'Bij de Vuren van Kor, de wind draait alweer. We krijgen uiteindelijk toch met een westenwind te maken, maar te laat om er iets aan te hebben.' Hij wierp de kwartiermeester een bezorgde blik toe. 'Dit bevalt me helemaal niet. Zo te zien krijgen we een hevige herfststorm over ons heen, maar dan wel drie maanden buiten het seizoen.'
Geen van beiden benadrukte het voor de hand liggende feit dat met de archipel van Islamere in het oosten, de Zwarte Maan door een westerstorm gedwongen zou kunnen worden naar het noorden te varen om wat meer speelruimte te verkrijgen.
'Pech,' mompelde de kwartiermeester.
Corley reageerde razendsnel. 'Denk je?'
Het gezicht van de officier trok boven de spaken van het stuurwiel wit weg. 'Wat anders? Demonen kunnen het weer niet veranderen, en Anskiere zit in het ijs gevangen.'
Een windvlaag trof hen. Het gespannen zeil dreunde in protest, en de Zwarte Maan maakte slagzij. Water drukte tegen het roer, en het stuurwiel kraakte en gleed uit de hand van de kwartiermeester. Corley schoot naar voren en greep de spaken om de kwartiermeester te helpen de brigantijn op koers te houden. Eén moment hingen beide mannen aan het wiel, zich met hun voeten schrap zettend tegen het natte dek. Toen ging de wind liggen en werd de druk minder.
'Bootsman, stuur een man hierheen om te helpen met het roer!' Zodra de matroos arriveerde om hem af te lossen, verdween Corley naar beneden.
Toen de bediende uit Taens kajuit terugkwam, trof hij de kapitein in de kaartenkamer aan. Het licht van een olielamp wierp een flakkerend licht over Corleys schouders en schitterde in de zoutkristallen die zich in zijn haar hadden vastgezet. Hij was bezig met verdeelpassers en pen om hun huidige positie te bepalen. De bediende wachtte geduldig tot zijn meester opkeek.
'Kapitein, u kunt beter even meekomen. De droomwever is ziek. Ik kan haar niet wakker krijgen.'
Corley keek hem bezorgd aan. 'Bij de Grote Val, dat is slecht nieuws.' Als de Vaere hier achter zaten om haar te straffen wegens het niet nakomen van haar belofte terug te komen, hadden ze geen slechter moment kunnen uitkiezen.
Hij rechtte zijn rug en blies de lamp uit. Hij liep naar de trap die naar het achterdek voerde en deed het luik een klein stukje open. De kille geur van regen en zeewater dreef de kajuit binnen terwijl hij schreeuwend boven de storm uit probeerde te komen. 'Honderdtachtig graden draaien. We moeten naar het noordoosten.'
Met de storm die vanuit het westen steeds dichterbij kwam, hadden ze geen andere keus. Ze waren de riffen in het ondiepe water rondom Islamere al angstig dicht genaderd, en ze hadden de tijd niet meer om langs de zuidelijkste riffen te laveren; kwaad en bezorgd zag Corley zijn hoop op een snelle overtocht in rook opgaan. Het Eiland van de Vaere lag recht naar het zuiden.
De kapitein trok het luik weer dicht en sloot haastig de vergrendeling. 'Haal de heelmeester,' beet hij de bediende toe, en zonder eerst zijn natte mantel af te leggen, liep hij naar de kajuit waar Taen lag.