4 De Koning der Piraten
Toen Jaric wakker werd motregende het. Het water droop uit zijn haar, gleed koud tussen zijn vingers door en sijpelde langs de rotsen naar beneden. De droom van de Llondel had hem terneergeslagen; er zouden problemen ontstaan vanuit Schaduwvaan, problemen zo groot als Keithland nog nooit eerder gekend had. Zijn eigen verantwoordelijkheid kon niet langer worden ontkend. Ooit had hij de moord op die vissers kunnen voorkomen, en zelfs Emien de verdoemenis van Schaduwvaan kunnen besparen. Hurkend in de mistige duisternis op die rotsrichel, wilde Jaric dat hij het moment zou kunnen vergeten dat hij op de kust van Elrinfaer de Sleutels had teruggeëist. Hij had toen Emien in bedwang gehouden door hem de punt van zijn zwaard op de keel te zetten, maar hij had niet toegestoken. Ontmoedigd door het verdriet van Emiens zuster en zijn eigen weerzin iemand te moeten doden, had hij geaarzeld. Er zou echter niets goeds voortkomen uit dat moment van genade. Door Emien te laten ontsnappen had hij de demonen een ander werktuig in handen gegeven om hun kwaad over Keithland uit te storten.
Verstijfd als hij was, ging Jaric langzaam overeind zitten. Er gloeiden geen oranje ogen op in de duisternis. De richel was verlaten, lege rotsen, verzilverd door een dun laagje water. De Llondel-demon was verdwenen. Nu hij vrij was om te vertrekken, voelde Jaric plotseling een steek van wantrouwen. Pas nadat hij had geconstateerd dat de Sleutels van Elrinfaer en de veer van de stormvalk nog veilig onder zijn tuniek waren weggeborgen, ontspande hij zich en keek hij om zich heen. Zijn blik werd getroffen door iets glimmends, en hij ontdekte zijn mes op de steen, het handvat netjes naar hem toegekeerd. Er vlakbij lag nog een tweede voorwerp.
Jaric boog zich naar voren. Bij het verplaatsen van zijn gewicht knarsten er kiezelsteentjes onder zijn dij. Voorzichtig raakte hij zijn dolk aan. Er doemde geen Llondel op om hem tegen te houden. Met een gevoel van opluchting sloot Jaric zijn vingers om het heft. Snel stak hij het wapen weg. Het andere voorwerp wachtte, dreigend en bleek in de duisternis. Jaric was het liefst vertrokken zonder het aan te raken; maar zijn vergissing met Emien in Elrinfaer had hem geleerd nooit een onbekend gevaar achter zich te laten.
Voorzichtig betastte Jaric het voorwerp. Het oppervlak ervan voelde vreemd warm aan, alsof het nog maar kort geleden tegen een warm lichaam had gelegen. Het was een stukje houtsnijwerk, ingelegd met fijne randjes van parelmoer, en het bleek een fluit te zijn. Er zaten twaalf gaten in de schacht, gerangschikt voor buitenaardse vingers. Geleid door een intuïtie die niet helemaal de zijne was, begreep Jaric dat het instrument daar voor hem was achtergelaten om in geval van nood te gebruiken. Als hij de hoogste noot van de toonladder speelde, zou hij de hulp van de Llondelei kunnen inroepen.
Geschrokken door dat besef, kromp Jaric ineen. Alleen een door de Llondel opgeroepen beeld had hem die uitleg over dat geschenk kunnen geven. Het wezen had zich dus ergens in de buurt verscholen, uit het zicht, en hield hem nog steeds in de gaten. Voorzichtigheid, geboren uit angst, maakte dat Jaric aarzelde. Geen mens durfde een demon te vertrouwen, en het bezit van een Llondels voorwerp zou hem binnen de grenzen van Keithland op een beschuldiging van ketterij kunnen komen te staan. Onschadelijk of niet, het geschenk van de demon moest worden geweigerd.
Jaric legde het instrument terug en kwam overeind. Vergiftigd door argwaan, wantrouwde hij de dromen. Zijn recente onderhoud met Anskiere zou best eens een illusie kunnen zijn die door de verbeelding van de Llondel was opgeroepen. Mogelijk had het wezen getracht zijn waakzaamheid te laten verslappen en de leerstellingen van zijn eigen soort te ondermijnen, en, net als bij Emien, daarmee zijn ondergang te bewerkstelligen.
Hoewel hij tot op zijn huid doorweekt was en overal spierpijn had, zette Jaric zijn klautering naar de ijskliffen met een gedreven vastberadenheid voort. Hoewel het moeilijkste deel van de klim achter hem lag, waren de natte rotsen verraderlijk glad. De kou vertraagde zijn reflexen, en één misstap en hij zou hals over kop over de rand vallen, om tussen de scherpe, granieten rotspunten in de woeste branding te pletter te slaan. Centimeter voor centimeter kwam Jaric vooruit. De geur van zeewier drong bij het ademen zijn longen binnen. De helling van de richel voerde omhoog, en langzamerhand werd het pad breder en kwam uit op een uitloper van de rotsen. Daar voorbij rees Anskiere's gevangenis op, een wit bolwerk, omgeven door voorbij drijvende mistflarden.
Jaric voelde zich op die plek heel klein en onbetekenend. De branding sloeg in wit schuim tegen het ijs te pletter; de kliffen versterkten het ruisen van het vallende schuim tot het klonk alsof het rond zijn voeten spoelde. De wind zuchtte door de rotsspleten, de striemende regen druppelde koud langs Jarics kraag naar beneden.
Toen hij de oproep van Anskiere ontvangen had, hadden de woorden van de Stormvoogd hem in de vorm van wind bereikt. En Jaric had ernaar geluisterd in een stilte die zo compleet was dat zelfs de zee leek te fluisteren. Maar deze keer weerkaatsten de elementen slechts het willekeurige patroon van storm en getijde. Geen bries, geen woord, en geen welkom wachtte de jongen die de Sleutels van Elrinfaer bij zich droeg.
Verkleumd en ontmoedigd zette Jaric zich schrap met zijn rug tegen de rotswand. 'Anskiere!' riep hij.
Zijn schreeuw weergalmde over de afgrond, en werd overstemd door de brullende golven. Jaric had de moed niet het nog een tweede keer te proberen. Geen enkel gesproken woord zou de Stormvoogd van Elrinfaer kunnen bereiken, en met een angstig voorgevoel vermoedde de jongen dat de Llondel gelijk had gehad. Sleutelbewaarder, had de demon hem genoemd; een titel die hem een bittere smaak in de mond gaf. Niets in het leven had hem voorbereid op zo'n verantwoordelijkheid. Vanaf de dag dat Anskiere's vloek hem overvallen had, had hij gehandeld zonder enige gedachte of strategie, gedwongen als hij was het bevel van de magiër klakkeloos op te volgen. Maar nu, verkleumd door de regen en de mist, zou Jaric zelf een keuze moeten maken. Hij zou een eigen koers moeten uitstippelen, in plaats van macht met macht te beantwoorden. In plaats van te trachten de Vuurcyclus met alle gruwelijke consequenties te doorstaan, zou hij net zo lang zoeken tot hij een andere oplossing had gevonden. Ergens in Keithland moest toch een alternatief te vinden zijn waarmee de dreiging van de demonen het hoofd kon worden geboden.
Meer alleen dan ooit tevoren, sloeg Jaric zijn handen voor zijn gezicht. Hij kende de gevaren. Elk uur dat voorbij ging, gaf de demonen van Schaduwvaan de tijd om een tactiek tegen hem op te stellen; voor dit alles was afgelopen, zou er wel eens meer vernietigd kunnen zijn dan alleen zijn eigen gemoedsrust. Op een dag zou Taen Droomwever horen dat haar broer zich bij de vijand had aangesloten; door wat de Vaere haar hadden geleerd, was dat onvermijdelijk, want geen sterveling in Keithland kon de waarheid voor haar droomzintuig verborgen houden. Ondanks haar buitengewone moed zou het verdriet om Emiens verraad haar kunnen breken. Van alle gevaren was dat hetgeen Jaric de meeste zorgen baarde. Hij nam zich voor dat hij haar, als hij zijn zoektocht ooit tot een goed einde had gebracht, als erfgenaam van de Vuurheer bescherming zou bieden.
Somber en donker door de regen brak de dag boven Cliffhaven aan. Half bedolven onder de mantel van oliegoed die de Kielmark haar had geleend, zat Taen Droomwever op een rots net voorbij de vloedlijn te wachten. Weldra zou Jaric terugkeren. Dat wist ze zonder haar gave te gebruiken. Aangezien de Vaere haar gaven gebruikt hadden om Jaric Anskiere's vervloeking tegen Ivain op te kunnen leggen, begreep de droomwever de erfgenaam van de Vuurheer wellicht nog beter dan hij zichzelf begreep. Niettemin voelde de jongen zich door de gevolgen van dat verraad gekwetst, en verbittering en wantrouwen overschaduwden nog steeds hun vriendschap. Waar het Jaric betrof, durfde Taen niet al te diep te graven. Hij kende haar aanraking, en de veiligheid van Keithland balanceerde te wankel in zijn hand dat zij het risico durfde nemen dat evenwicht te verstoren. Geduldig zat ze dus in de regen en de schaduwen van de nacht te wachten tot Jaric zelf besloot naar haar toe te komen.
Het daglicht kleurde de hemel boven de ijskliffen. Meeuwen lieten zich op de lucht meedrijven, en doken naar beneden, waar zij tussen de rotsen naar eten zochten dat de vloed daar had achtergelaten. Taen veegde het natte haar van haar wang en trok de bruine kap van haar mantel naar voren om haar gezicht tegen de wind te beschermen. De geur van natte wol vermengde zich met de lucht van nat wrakhout. Ze voelde haar koude voeten nauwelijks. Naar binnen gekeerd door een verandering zo subtiel als een verschuivende stroming, glimlachte ze voor de eerste keer in dagen; want op een richel boven de plek waar zij zat, dook Jaric op en begon hij eindelijk aan de afdaling. Hij verwerkte zijn teleurstelling goed, dacht Taen. Ze slaakte een zucht van opluchting. Er kwam weer wat kleur op haar wangen, en ze hief haar blauwe ogen op naar de kliffen waar Jaric weldra opnieuw zou verschijnen. Hoewel de Vaere Taen vaak had berispt vanwege haar onstuimige karakter, kon ze niet anders dan hoopvol zijn. Zowel Anskiere's verlossing als de toekomst van Keithland hing af van Ivainsons meesterschap over de Vuurcyclus.
De donkerste uren van de nacht waren gemakkelijker voorbij gegaan dan die laatste minuten waarin Jaric van de ijskliffen afdaalde. Taen kwam overeind toen hij de laatste meter naar het strand naar beneden sprong. Bij het neerkomen struikelde hij, zo stijf waren zijn spieren door de kou geworden. Zijn blonde haar hing nat van de regen voor zijn ogen. Zelfs van een afstand kon Taen zien dat hij rilde.
'Jaric!' Het geluid van de golven overstemde haar kreet. Geïrriteerd verhief de droomwever haar stem nogmaals. 'Jaric!'
Hij bleef staan en keek op, zijn bruine ogen groot van verbazing.
Blij dat hij niet wist dat zij de hele nacht op hem had zitten wachten, verborg Taen haar glimlach achter een in wol gehulde arm en rende naar hem toe.
Buiten adem bereikte ze hem en toen ze haar gezichtje naar hem ophief en hem aankeek, kon ze de uitputting van zijn gezicht aflezen. 'Jij hebt vissenhersens tussen je oren zitten.' Haar handen leken kinderlijk klein toen ze de speld losmaakte die haar mantel dicht hield. Zodra de speld los was, sloeg ze het wollen kledingstuk open en wikkelde Jaric erin; de mantel van de Kielmark was ruim genoeg om hen beiden warm te houden.
'Ik ben doornat!' protesteerde hij.
'Vissenhersens!' Ze had het woord nog niet uitgesproken of ze hapte naar lucht toen het vocht van zijn kleren door de droge lagen van haar kleed drongen. 'Nee, niet doen,' liet ze erop volgen toen Jaric probeerde weg te komen. 'Je zult het nog erger vinden als ik je soep moet voeren terwijl jij ziek in bed ligt.'
Hij glimlachte niet, wat niets voor hem was. In plaats daarvan keek hij naar de grote, vierkant geslepen robijn die de mantelspeld sierde. Taen voelde hem verstrakken.
'Die is van de Kielmark,' zei Jaric op scherpe toon. 'Weet hij dat je hier bent?'
'Vissenhersens is nog te veel gezegd,' antwoordde Taen. Gewaarschuwd door haar droomzintuig dat het contact met haar lichaam Jarics ongemak nog verhoogde, wikkelde ze de mantel iets losser om hen heen. 'Toen zijne hoogheid, de Koning der Piraten, merkte dat jij zijn banket zonder zijn toestemming verlaten had, ging hij als een krankzinnige tekeer en gaf al zijn aanvoerders bevel meteen hun wapens te pakken en achter je aan te gaan. Toen heb ik aangeboden hun plaats in te nemen. Ik vertelde hem dat ik al wist waar ik je kon vinden.'
Jaric negeerde de luchtigheid van haar opmerking. Hij begreep heel goed dat haar woorden slechts een zwakke weergave van het gebeurde waren. De oppermachtige heer van Cliffhaven was ongeveer net zo gemakkelijk te beïnvloeden als een dolle hond, vooral met betrekking tot vreemdelingen die zijn eilandrijk waren binnengedrongen.
Met opeengeklemde lippen nam hij zwijgend de speld van haar over en stak hem toen woest door de kraag van de mantel. Toen hij sprak, beantwoordde hij de vraag die zij niet had durven stellen, en die de ware reden achter de driftige bezorgdheid van de Kielmark was: zou hij zijn nalatenschap als zoon van Ivain Vuurheer aanvaarden, of zou hij de Stormvoogd in het ijs achterlaten en Keithland aan de vernietiging prijsgeven?
'Ik ben van plan naar de bibliotheek van Landfast te gaan.' Jaric zweeg even, wachtend op een verwijt. Taen hield haar adem in, en wachtte met ijzeren zelfbeheersing geduldig tot hij verder zou gaan. 'Als er een manier is om te voorkomen dat de ellende die mijn vader over de mensen heeft gebracht zou worden herhaald, zal ik die vinden zonder de Vuurcyclus te ondergaan.'
Hij deed een onverwachte stap naar voren. Taen struikelde tegen hem aan toen de mantel tussen hen strak kwam te staan. Op die manier herinnerd aan haar aanwezigheid, sloeg Jaric een arm om haar schouders om te voorkomen dat ze zou vallen. 'Het spijt me, kleine heks.' Hij sprak de bijnaam met genegenheid uit. 'Maar ik ben al die magische toestanden meer dan zat.'
Argumenten zouden hem niet tot andere gedachten brengen. Taen vermoedde dat hij iets voor haar verzweeg, maar de vastberaden lijn van zijn mond waarschuwde haar niet dieper te graven met haar talenten als droomwever. Als zij nu probeerde zijn besluit te ondergraven, zou ze hem raken op de plek waar hij zich had gewapend, zo diep was zijn weerzin tegen het feit dat hij een marionet was die moest doen wat de vloek van een magiër hem opdroeg. Uitgeput door méér dan haar nachtelijke wake, sleepte Taen haar voeten door het zand.
Jarics vingers klemden zich om haar mouw. Hij maakte zijn andere hand los en duwde zachtjes een inktzwarte haarkrul terug onder de kap. 'Zullen we deze mantel maar aan de Kielmark terugbrengen, voor hij één van zijn bloeddorstige aanvoerders stuurt om hem te halen?'
Taen knikte gedwee. Ze zou hem moeten vertrouwen. De strijd om de Sleutels van Elrinfaer terug te krijgen, had nieuwe dieptes in Jaric geopend; zijn beslissing om in Landfast op onderzoek uit te gaan was geen afwijzing van zijn verantwoordelijkheid. Niettemin stelde zijn keus haar allerminst gerust. Indien Ivainson geen alternatieve oplossing vond, en als het gevaar voor Keithland dichterbij kwam en de Vuurcyclus de enige oplossing zou blijken te zijn om de mensheid voor de vernietiging te behoeden, voorzag Taen een onaangename consequentie: dat de Vaere haar zou opdragen hem te verraden, net zoals ze al eens eerder gedaan had.
Het weer werd in de loop van de dag steeds slechter. Tegen de tijd dat Jaric zijn paard had gevangen en gezadeld, gutste de regen in witte pijpenstelen op de aarde neer. Hij liet de mantel bij Taen, hielp haar met opstijgen en sprong toen zelf op zijn eigen paard. Voorovergebogen tegen de striemende noordenwind, wendde hij de teugel naar het grote fort van Cliffhaven. Taen was tijdens de rit naar het binnenland ongewoon stil voor haar doen. Het terrein voerde langzaam omhoog. Duingras maakte plaats voor doornstruiken, en rotsen kwamen omhoog tussen plekken met mos bedekte grond. De heuvels verderop gingen over in strakke rijen bergen, en de met ceders begroeide toppen daarvan rezen uit boven de dalen, die nu onder een dikke mist lagen. Het werd warmer naarmate ze de ijskliffen verder achter zich lieten. De paarden verspreidden de dauwdruppels van varens en wilde bloemen, en plensden door stroompjes en beken. Zo'n vijf kilometer vanaf het strand bereikten de twee ruiters de weg langs de helling, waar de paarden sneller vooruit kwamen. Hoeven kletterden over het pad dat was afgezet met witte stenen, en daar aangelegd voor een snelle doorgang van de patrouilles van de Kielmark. Ruim voor het middaguur lieten Jaric en de droomwever hun rijdieren aan de voet van de zwarte muren van het havenfort stapvoets verder gaan.
Jaric ging haar voor naar de toegangspoort opzij van de stad, een nauwe doorgang in de versterking tussen de zwarte geschutkoepel van de toren waarin de poort was uitgespaard. De regen glinsterde op de ronde, verweerde stenen. Voorbij de kantelen verhieven zich de donkere puntdaken van steegjes en straatjes, waar de huisjes van handwerklieden, winkeltjes en smederijen als blokkendozen tegen de steile helling waren geplakt.
Vóór de muur hield Jaric de teugel in. Toen Taen haar paard naast hem tot stilstand bracht, schudde hij het water uit zijn haar en maakte een hoofdbeweging naar de stad. 'Ga jij maar naar binnen. Ik rij verder naar de haven.'
Een plotseling geratel uit het poortgebouw overstemde Taens protest. Beide ruiters keken verrast op toen een valhek achter hen dichtsloeg.
Een schildwacht met een zware baard kwam te voorschijn. 'Jullie moeten allebei naar binnen,' riep hij. 'Bevel van de Kielmark. Hij heeft mij gestuurd om jullie te escorteren.'
Jarics lippen knepen samen tot een rechte lijn. Hij zette met zijn hielen zijn paard aan. Hoeven klepperden op de natte keien toen zijn paard opzij van dat van Taen kwam en hij haar aankeek. 'Dat is jouw werk,' zei hij beschuldigend.
Taen schudde haar hoofd, niet in staat zich verstaanbaar te maken boven het lawaai toen de schildwacht het hekwerk afsloot. Toen het weer stil was zei ze: 'Ik heb de Kielmark gezegd dat ik je zou zoeken, meer niet. Ik heb niets te maken met dit bevel voor hem te verschijnen.'
De officier verscheen weer in de schaduw onder de gewelfde poort. 'Opschieten!' Zijn stem klonk nors. 'De wacht heeft jullie terugkeer al gemeld, en de Kielmark wacht op jullie.'
Jaric gehoorzaamde niet. Zijn bruine ogen bleven strak op Taen gericht, en zijn hielen bewogen zich niet in de stijgbeugels. De droomwever schoof ongemakkelijk in het zadel heen en weer. Haar vingers klemden zich om de teugels tot haar paard in protest zijn hoofd schudde. Het zou krankzinnig zijn tegen het bevel in te gaan; de Kielmark was berucht om de snelheid waarmee hij ongehoorzaamheid afstrafte, en de bandieten die hem dienden, doodden liever dan zijn woede te riskeren.
De officier kwam ongeduldig onder de poortboog te voorschijn. Regendruppels glinsterden als edelstenen op zijn maliënkolder terwijl hij zijn hand op het gevest van zijn zwaard legde. En zelfs toen durfde Taen nog niet haar talenten als droomwever te gebruiken om achter Jarics redenen voor dit uitstel te komen. Als Ivainson haar ooit moest kunnen vertrouwen, zou haar woord alleen voldoende moeten zijn.
De officier siste hen tussen zijn opeengeklemde tanden toe: 'Zijn jullie nou allebei gek geworden?' Hij klonk werkelijk ontzet, en tot haar opluchting herkende Taen zijn stem.
'Corley?' Ze draaide zich om in het zadel om er zeker van te kunnen zijn. De regen had de kleur van zijn baard veranderd in donker kastanjebruin; een mond die zich meestal krulde in een lach droeg nu een grimmige uitdrukking van ergernis. Deison Corley was niet zomaar een officier van de wacht, maar een van de meest vertrouwde aanvoerders van de Kielmark. Zijn aanwezigheid kon niet genegeerd worden.
'Jaric,' smeekte Taen. 'Kom je alsjeblieft?'
De jongen accepteerde het feit dat hij was verslagen met duidelijke tegenzin. Er ging een rilling door hem heen toen hij zijn paard naar het poortgebouw draaide. Taens rijdier had geen aansporing nodig om het voorbeeld te volgen. Toen Corley zag dat ze kwamen, rende hij terug om aan de regenbui te ontkomen voor zijn laatste stukje droge kleding ook doorweekt zou worden. Hij ging hen voor onder de poort door, zijn wapenrok, vol met donkere vochtvlekken, over zijn brede schouders geslagen.
'Bij Kor!' Het noordelijke accent van de kapitein klonk boven het hoefgekletter uit. 'Eigenlijk zouden jullie na het gesprek allebei hier moeten terugkomen om alles op te poetsen. De Kielmark heeft aan twee dingen een grote hekel, en dat is roest op zijn schepen en op de zwaarden van zijn officieren.'
Taen grinnikte onder de druipende kap van haar mantel. Dat gemopper was allemaal bluf en scherts; Corley, wist ze, had altijd een slijpsteen en een poetslap in zijn zakken. Tijdens momenten dat er niets te doen was, had hij de verontrustende gewoonte zijn messen één voor één te slijpen. Op een keer, tijdens een langdurig krijgsberaad, had Taen negen messen geteld; en volgens geruchten die de ronde deden, had hij er nog wel meer.
Met opgetrokken schouders tegen het slechte weer keek Corley even achterom naar Jaric. 'Nou,' zei hij tegen de strak kijkende jongen, 'je mag van mij achter mij blijven rijden, hoe gek je ook bent, maar ik zou me toch heel wat meer op mijn gemak voelen als je eens een keertje hartgrondig vloekte.'
De sarcastisch bedoelde opmerking riep geen enkele reactie op.
Aan de andere kant van de booggang sloeg de storm hen met een muur van water in het gezicht, en Jaric reed in verbeten stilzwijgen verder. In de striemende wind en regen zocht het gezelschap zich een weg door de nauwe, kronkelige straatjes naar het paleis van de Kielmark. Jaric kwam moeizaam van zijn paard en viel bijna. En toen pas realiseerde Taen zich dat zijn gedrag in ieder geval gedeeltelijk werd veroorzaakt door de kou. De jongen was volkomen uitgeput door zijn nacht op de ijskliffen, en zo verstijfd en verdoofd dat zowel zijn geest als zijn spieren nauwelijks nog tot iets in staat waren. Taen besloot haar macht als droomwever te gebruiken en riep in Corley een gevoel van bezorgdheid op.
De kapitein trok zijn wenkbrauwen op. Hij wierp Jaric een geschrokken blik toe en brulde prikkelbaar om de staljongen.
De jonge knul die op dat moment dienst had, kwam de stallen al uit gerend. Hij ving de teugels die Corley hem toewierp handig op, nam Taens merrie van haar over en maakte een hoofdheweging naar Jarics schimmel. 'Laat die maar gaan. Hij is erop getraind te blijven staan.'
'O, goed dan.' Carley greep Jarics arm stevig beet en steunde de jongen bij zijn eerste stappen. De schouders opgetrokken tegen de neerstromende regen, volgde Taen de twee naar de andere kant van het binnenplein.
'Bij Kor, dat vervloekte weer!' Corley stapte onder de boog van de deurpost naar binnen. 'Daar hebben alleen de eenden plezier van.' Hij veegde zijn gezicht af aan zijn wapenrok, en zijn voeten lieten door de hele gang plasjes water achter.
Taen deed onder het lopen haar mantel uit, en herhaalde bijna Cor1eys krachtterm toen een dikke haarkrul achter de robijnen speld van de Kielmark bleef haken. Met haar hoofd schuin opzij maakte ze haar haren los terwijl ze uit gewoonte in de richting van de ingang naar de grote zaal liep.
'Nee, vrouwe,' zei Corley zonder zich om te draaien, door de voetstappen van de droomwever gewaarschuwd dat ze de verkeerde kant op ging. Hij voegde er op vriendelijker toon aan toe: 'De Kielmark wacht op jullie in zijn privé-vertrekken.'
Taen trok haar haren met een ruk los van de speld en versnelde geërgerd haar pas om de kapitein bij te kunnen houden, die Jaric was voorgegaan, een korte trap op. Ze volgde hem door een lange gang met een vloer van goud dooraderd marmer. De met ijzer versterkte deur aan het eind van de gang stond op een kier, en door die kier heen was het schijnsel van een open haard zichtbaar.
Zonder te kloppen duwde Corley de deur met zijn schouder open. 'Heer, ik heb ze allebei, zo nat als een stel verzopen katten, maar veilig en wel.'
De deur zwaaide wijd open, en ze zagen een enorm vloerkleed met een prachtig patroon, gebeeldhouwde stoelen, en tafels die bedekt waren met rommelig verspreide landkaarten. Het licht van de vlammen gleed over verguld houtsnijwerk en omkrullende perkamenten, en wierp dansende schaduwen over de wanden vol boekenkasten. De boeken leken niet echt geordend te zijn; het kasteel van Cliffhaven bezat onbetaalbare schatten, geplunderd en als schatting verkregen van schepen uit de verste uithoeken van Keithland. Maar de eigenaar ervan hield niet van opruimen. Op een met parelmoer en lak ingelegde tafel stond een doos met roestige hoefijzers, en een glimlachend marmeren cherubijntje danste met het schild en het grote zwaard van de Kielmark dwars over zijn vleugels gehangen.
Een man die gespierd genoeg was om dat wapen te kunnen hanteren, rees vanachter de kaarten op. Kaarsvlammetjes flakkerden in de luchtstroom die door de deur naar binnen kwam en wierpen hun onzekere schijnsel op ogen die net zo licht en rusteloos waren als die van een wolf. Onder zijn golvende, zwarte haar droeg het gezicht van de Oppermachtige Heerser van Cliffhaven een uitdrukking even dreigend als onweerswolken. 'Jullie zijn laat,' zei hij op scherpe toon. 'De wacht heeft jullie twintig minuten geleden al gemeld.' Toen hij achter de tafel vandaan kwam, schitterden de robijnen in de halsketen die hij om zijn nek droeg.
Corley bood geen excuus aan, maar draaide zich om en liet de klink zachtjes in het slot vallen. Lange jaren in dienst van de Kielmark hadden hem geleerd wanneer hij moest zwijgen. De Heer van Cliffhaven stond nu tegenover Jaric, en hij keek de jongen aan met een blik van roofzuchtige intensiteit. Toen liep hij in drie soepele stappen de kamer door.
'Jonge dwaas dat je bent.' De Kielmark greep Jarics schouder, draaide hem om en duwde hem in een stoel, en brulde een bevel een dienaar warme kruidenwijn te laten brengen. Toen gebaarde hij naar Taen en Corley om ook te gaan zitten.
'Let maar niet op die natte kleren,' blafte hij toen Taen aarzelde. 'Er zijn in het pakhuis aan de kade nog veel meer mooie stoelen.'
Taen ging zitten, met spijt in haar hart voor het brokaat. Toen de kaarsvlammetjes weer rustig en helder brandden, zag ze dat de leren tuniek van de Kielmark was gekreukt en dat er teervlekken op zaten; zijn nagels hadden zwarte randen, en zijn haar hing in vochtige krullen in zijn nek. Ongetwijfeld kwam hij rechtstreeks van de werf, waar zijn mannen de meertouwen innamen tegen de opstekende wind.
Rusteloos liep de Kielmark voor de open haard heen en weer. Hoewel zijn gezicht zich in de schaduw bevond, was zijn ongenoegen in de hele kamer te voelen. Plotseling bleef hij staan en sprak: 'Bij de Vuren van Kor, knaap, de droomwever heeft ons verteld dat je Anskiere niet wilde opwekken. Waarvoor moest je dan zo nodig de hele nacht buiten blijven zitten mokken?'
Jaric verstrakte, en Taen smoorde een kreet achter haar ineengeslagen handen.
Voor ze iets kon zeggen, draaide de Kielmark zich met een ruk naar haar toe, zijn ogen samengeknepen. 'Aha, je hebt het hem dus niet verteld.'
Taen schudde haar hoofd, kwaad dat haar pogingen teniet werden gedaan. Toen Jaric haar verwijtend aankeek, probeerde ze wanhopig de schade die de Kielmark door zijn onnadenkendheid had aangericht te beperken. 'Jaric, je zou niet geluisterd hebben. Wat iemand ook tegen je gezegd had, je zou toch naar de ijskliffen zijn gegaan om het met eigen ogen te zien.'
Toch vatte Jaric haar woorden verkeerd op. Zijn handen klemden zich om de armleuningen van zijn stoel, tot zijn vingers wit afstaken tegen het hout. Uit zijn blonde, verwaaide haren druppelde water langs zijn kaaklijn, waar nog maar pas baardgroei te zien was. Met zijn achttien jaar was hij niet voorbereid om het lot dat Ivain Vuurheer hem had nagelaten op zich te nemen. Vervuld van medelijden spreidde Taen haar macht naar hem uit, en streek daarmee in een instinctief verlangen hem te troosten zachtjes langs het oppervlak van zijn geest.
Jaric voelde haar aanraking en kromp ineen. Gekwetst door zijn wantrouwen, en zich er onaangenaam van bewust hoe aandachtig de Kielmark hen observeerde, probeerde Taen het nog eens. Haar stem klonk scherper dan ze eigenlijk bedoelde. 'Jaric, ik had geen Vaere-magie nodig om jouw verlangen om van Anskiere's vloek verlost te worden te kunnen zien.'
Op dat moment klikte het slot. De Kielmark draaide zich met een ruk om toen de deur open ging en een grijze dienaar binnenkwam met een dienblad. Op zijn hoede voor het humeur van zijn meester, bewoog de man zich zo snel en zo geruisloos mogelijk. Het blad zette hij neer naast de doos met hoefijzers. De geur van kruiden en warme wijn vulde de kamer toen hij uit een kristallen karaf vier kroezen vol begon te schenken.
De Kielmark greep de eerste kroes zodra die vol was en overhandigde de dampende drank persoonlijk aan Jaric. 'Je bent helemaal verdoofd van de kou, knaap. Zelfs een klein kind zou je zo omver kunnen duwen.'
Jaric bracht de kroes naar zijn lippen. Het lukte hem een slokje te nemen, en een lichte blos verspreidde zich over zijn wangen. De Kielmark sloeg zijn armen over elkaar; zijn gezicht verzachtte alsof hij even door een vrouwenhand was aangeraakt, en Taen voelde hoe de spanning hem verliet. Corley liet zijn ingehouden adem zachtjes ontsnappen, trok een mes uit zijn laars en begon het lemmet met zachte, ritmische bewegingen te slijpen met de slijpsteen in zijn andere hand. Alsof die handeling het sein was dat alles weer veilig was, ging de dienaar verder met zijn bezigheden.
'Goed,' zei de Kielmark. Er kraakte perkament toen hij tegen de kaartentafelleunde en zijn blik door de kamer liet gaan. 'Ik wil jullie een voorstel doen.'
Maar Taen liet zich niet misleiden. De klank van zijn stem hield duidelijk een bevel in. Ze begreep dat er geen tegenwerpingen getolereerd zouden worden. Corley wist dat ook. Het staal zong onder zijn handen, en zijn wimpers overschaduwden zijn diepliggende, kaneelbruine ogen.
'Mijn brigantijn, de Zwarte Maan, ligt volledig toegerust en met een volledige bemanning te wachten.' De Kielmark haakte zijn duimen achter zijn riem. 'Wanneer het tij opkomt, vertrekt ze en brengt jullie onder mijn vlag naar het Eiland van de Vaere.'
Jaric zette zijn kroes klem tussen zijn knieën. In het licht van het vuur gloeiden zijn wangen rood op toen hij opkeek. 'Nee.'
Corleys slijpsteen sloeg met een harde klank tegen het staal, en de dienaar vluchtte de kamer uit. Taen voelde een vlaag van angst. Bevreesd zag ze de spieren in de zwaardarm van de Kielmark opzwellen, tot de stof van zijn mouw strak kwam te staan.
'Knaap, dat heb ik je niet horen zeggen.'
'Toch wel.' Jaric stak zijn kin naar voren. 'Mijn boot, de Callinde, was geleend. Die moet worden teruggebracht naar een oude visser in Mearren Ard.'
Met een soepele beweging ging de Kielmark rechtop staan. Corleys vingers verstijfden rond zijn mes, en het gefluister van de slijpsteen verstomde. Taen voelde haar hele huid prikken van de schrik. Haar droomzintuigwaarschuwde haar voor een overweldigende dreiging, en ze wist dat Jaric zijn mond moest houden, anders zou het hem wel eens zijn leven kunnen kosten. Zonder er verder over na te denken kwam ze in actie en gebruikte ze de verstandhouding die tussen hen was gegroeid tijdens de gevaarvolle herovering van de Sleutels van Elrinfaer. Want zij wist waarmee ze zijn onbesuisdheid kon afremmen om hem te beschermen tegen de woede van de Kielmark. De tijd ontbrak haar om voorzichtig aan te doen, dus balanceerde ze haar gave en boog toen Jarics gedachten om naar een plaats ver daar vandaan, en dwong hem te kijken.
Onder haar invloed leek de kamer te bewegen en te veranderen in een nevelig strand waar het schrille krijsen van meeuwen klonk. In een rokerig hutje, waar het stonk naar vis, zat een meisje te huilen bij het lichaam van een oude man. Zijn ogen, nu voor altijd gesloten, glinsterden niet meer met de heldere blik van een zeeman; zijn knoestige handen lagen stil op een gevlekte, zilverkleurige bontjas die een koning niet misstaan zou hebben.
Via de droomverbinding voelde Taen de echo van de schok die Jaric kreeg toen hij het meisje en haar oom herkende. Zijn verdriet galmde als een schreeuw in de duisternis, want de man, Mathieson Keldric, had ooit gereageerd op de wanhopige nood van een jongen en zijn enige bezit geruild voor een mantel van ijsotterbont die hij helemaal niet had willen hebben. Nadat ze was opgekalefaterd tot ze weer zeewaardig was, was de Callinde uitgevaren; Jaric was gered, maar het verlies van zijn geliefde schip had het hart van de oude man gebroken.
De schakel knapte en loste op toen Jaric zich losrukte. 'Bij Kordane's Gezegende Vuren!' Hij richtte zijn gekwelde blik op Taen, en daarin las zij een wanhoop, dieper dan zij zich kon voorstellen. 'Dat had je me toch kunnen besparen?'
Ze staarde naar het vloerkleed, en haar tenen woelden kwaad in de wollen patronen. Achter haar ogen prikten de tranen. Ze hield ze tegen, vastbesloten dat Jaric ze niet zou zien. Ze had het hem niet kunnen besparen; als hij had volgehouden dat hij naar Mearren Ard had willen varen, zou de Kielmark zijn geduld verloren hebben, en als gevolg daarvan zou de enige nazaat van de Vuurheer heel gemakkelijk gedood kunnen zijn.
'Zo,' concludeerde de Kielmark. Onder zijn tuniek was te zien hoe zijn spieren zich spanden toen hij met zijn arm op de schoorsteenmantel steunde. Je hoeft je boot dus niet terug te gaan brengen. Een dode heeft niets aan een schip.'
Jaric zat kaarsrecht op zijn stoel. Damp steeg op van zijn kroes en kringelde traag omhoog. 'Maar ik ga ook niet naar het Eiland van de Vaere. In plaats daarvan ga ik naar Landfast om daar de bibliotheken te bestuderen.'
Corley hield zijn adem in. De Kielmark stootte een harde, ruwe lach uit. Het geluid was even onaangenaam als klitten in een fluwelen lap. 'Ik zou je kunnen doden,' zei hij eenvoudig.
'Dat moet dan maar.' Jarics handen bleven roerloos op zijn schoot liggen. Hij sloeg zijn ogen niet neer voor de woedende blik van de Kielmark, en zijn stem, kil als ijswater, vervolgde: 'Ik denk dat ik beter kan sterven dan de krankzinnigheid, de roekeloosheid en de wreedheid van mijn vader over te nemen.'
De Kielmark trok zijn wenkbrauwen samen. Verrast kneep hij zijn ogen half dicht en wierp een snelle blik op Taen.
De tovenares knikte, en zond hem een onwaarachtige droomboodschap, zoals ze had gedaan toen ze hem in het heetst van de strijd had geholpen Cliffhaven tegen de demonen te verdedigen. 'Hij meent het, Heer. Jaric is op een onmenselijke wijze onder druk gezet, en toch gelooft hij nog in zichzelf. vergeet dat niet en wees voorzichtig. Hij heeft al vóór u de Stormvoogd het hoofd geboden, en verloren.'
De Kielmark rekte zich uit als een hond die wakker geschopt was. Hij haalde zijn dikke vingers door zijn haar en grinnikte plotseling. 'Je bent een brutale vlerk, dat moet ik toegeven,' zei hij tegen Jaric. 'En je lijkt méér op Ivain dan je zelf weet, maar daar kom je vanzelf wel achter als je man genoeg zult zijn om het onder ogen te willen zien.' Zijn toon veranderde plotseling, en hij wilde weten: 'Waarom Landfast?'
Jaric haalde diep adem en toen hij sprak werd hij weer begeleid door het slijpen van Corleys mes. 'Ik ben van plan een alternatief antwoord op tovenarij te vinden.'
'Aha.' De Kielmark zette zich af tegen de schoorsteenmantel en begon rusteloos te ijsberen op het kleed voor de haard. 'Dan vertrek je van hier met de Zwarte Maan, en Corley gaat mee als kapitein.'
Jaric maakte een geluidje. En nog voor Taen ook maar een flardje macht kon oproepen om hem te beschermen, had de Kielmark al het zwaard van de rug van het cherubijntje geplukt. Het staal werd met een moordende snelheid uit de schede getrokken. In één soepele beweging lag het tegen Jarics nek. Corley leek wel bevroren te zijn. Taen voelde dat het koude zweet haar uitbrak. Met een angstvallige beheersing hield ze haar bewustzijn in evenwicht, hoewel ze wist dat al haar machten nu nutteloos waren. Of ze de Kielmark nu wel of niet bewusteloos wist te krijgen, het zwaard zou zijn werk doen. Als de hand die het beet had verslapte, zou het wapen door zijn gewicht alleen al door het vlees eronder snijden.
De Kielmark verbrak de plotselinge stilte, met een stem die nauwelijks boven het geknetter van de brandende houtblokken in de haard uit kwam. 'Luister goed, erfgenaam van de Vuurheer.' Zijn vuist spande zich; het staal drukte tegen Jarics huid, en er verscheen een dun straaltje bloed. 'Honderdvierentachtig van mijn beste mannen zijn gesneuveld vanwege die Sleutels van Elrinfaer. Ik ben niet van plan die ervaring nog eens te herhalen, voor niets en niemand. Waar jij gaat, gaan de Sleutels. En demonen en problemen zullen volgen, als haaien een sloep met schipbreukelingen. Dat weet je.' De pols van de Kielmark bewoog en het zwaard ging zo snel omhoog dat het staal door de lucht floot. 'Je mag je tijd in Landfast hebben. Maar alleen als jij en die droomwever onmiddellijk aan boord van de Zwarte Maan gaan. Aan de kade wacht een man met een sloep op jullie. Als je dat wilt, kan je boot, de Callinde, op sleeptouw worden meegenomen, maar je vaart nergens heen zonder een escorte. Is dat duidelijk?'
Jaric slikte moeizaam, knikte toen, en legde een vinger tegen het wondje in zijn nek. Naast de enorme figuur van de Kielmark was hij zo tenger dat hij breekbaar leek. Zijn bruine ogen stonden onzeker, en hij schraapte zijn keel, alsof hij zijn stem niet vertrouwde. Toch kwam hij uiteindelijk in beweging en stond op.
'Zo,' zei de Kielmark. Hij klonk vreemd vermoeid. 'Jullie kunnen gaan.'
Corleys slijpsteen en mes verstomden, als een waarschuwing. Taen zette haar kroes neer. Haar handen trilden en ze durfde bijna niet te gaan staan. Uitgeput door een plotseling, hevig verlangen weer veilig terug te zijn op het Eiland van de Vaere, sloot ze haar ogen om haar kalmte te hervinden. Een zachte hand streek het haar glad dat over haar schouders hing. Taen keek op, en zag dat Jaric voor haar stond, een hand naar haar uitgestoken. Hij trok haar bijna uit haar stoel omhoog. Ondanks zijn gespierde kracht voelde ze de rillingen door hem heengaan; maar of hij rilde van de kou of dat het van angst was, kon ze niet zeggen.
'Corley, ik wil jou nog even spreken.' De Heer van Cliffhaven liet de punt van zijn zwaard nu op het vloerkleed rusten. Hij staarde door het kleine raam naar de regen buiten, en bewoog zich niet voor de droomwever en de erfgenaam van de Vuurheer de kamer uit waren.