1 Verraad
Bij het vallen van de avond kwamen ze in de grote zaal van Cliffhaven samen, een groot aantal ruwe zeekapiteins, matrozen en soldaten. Het waren allemaal bannelingen, door de rechtbanken van de Alliantie der Vrije Eilanden en de verschillende koninkrijken veroordeeld als rovers en moordenaars.
Allemaal, behalve één: een tenger meisje met zwarte haren, dat bijna verdwaalde in de met brokaat beklede stoel waarin ze zat, haar voeten onder zich getrokken. Haar armen zagen bruin van de zon en zaten vol schrammen, haar neus was aan het vervellen; maar de kleding die ze droeg had de glans van parelmoer, zoals het de kleding van een door de Vaere opgeleide droomwever betaamde.
Dat was ook de reden dat een kapitein met een ruige baard zich door zijn bier drinkende collega's heen drong en haar met een behoedzaam respect naderde. Geduwd en gestoten door de feestvierende zeelui met zilveren ringen in hun oren en officieren die nog steeds hun maliënkolder droegen, bereikte hij de relatief rustige hoek van de zaal. Daar zette de kapitein zijn bierkroes opzij. Hij had opdracht gekregen ervoor te zorgen dat de tovenares het naar haar zin had, en op dit moment droeg het gelaat van het meisje een verontruste uitdrukking. Hij moest schreeuwen om boven het lawaai uit te komen; waar hij onmiddellijk spijt van had, want zijn schreeuw klonk barser dan hij had bedoeld.
'Taen Droomwever?'
Bij het horen van haar naam draaide zij zich naar hem toe; haar blauwe ogen leken extra groot onder de schaduw van haar wenkbrauwen. Ze was achttien jaar oud, maar leek veel jonger.
'Jaric is hier niet,' zei ze.
'Nee? Weet u dat zeker?' Verbaasd dat de jongen niet aanwezig was, ging de kapitein automatisch met zijn vingers langs het heft van het mes dat aan zijn gordel hing. Hij nam de bezorgdheid van het meisje over en keek de zaal rond op zoek naar de enige overlevende nazaat van de magiër Ivain Vuurheer.
Het overwinningsfeest was direct na het einde van de oorlogshandelingen georganiseerd. De deuren van de grote poort hingen nog steeds schuin, geschroeid en geblakerd en half uit de scharnieren gerukt door een spervuur van tovenarij. De paden tussen de feestvierders lagen vol kapot meubilair, de bekleding doorboord door talloze pijlen. Er konden geen mensen gemist worden bij de reparatie van de verdedigingswerken om alle rommel uit de zaal te verwijderen, en de Kielmark, die over dit roversnest heerste, was nu eenmaal niet iemand die de tijd nam voor pietluttigheden. Geholpen door Taens talenten als droomwever had het garnizoen zojuist een aanval afgeslagen van een vloot die werd bijgestaan door demonen. Op zijn bevel moesten de overlevenden de kans krijgen de spanningen af te reageren en hun dode kameraden te begraven; maar alleen vanavond. Morgen moesten de kapiteins, bemanningen en soldaten weer fit genoeg zijn om hun plicht te doen.
Zoals te verwachten was geweest, was de atmosfeer luidruchtig en rumoerig, met ruzies en scheldpartijen en wedstrijdjes armworstelen, en het lawaai nam alleen maar toe. Nauwgezet en zorgvuldig keek hij de bonte mengeling van piraten langs, allemaal gewapend, sommigen verbonden, en de meesten lachend en zuipend. Toch ving hij, van de ene kant van de zaal tot de andere, geen enkele glimp van het verwarde, blonde haar van Jaric op.
Vlakbij sloeg iemand als protest tegen het valse gekweel van een aantal zangers met de knop van zijn mes op het tafelblad. De kapitein kromp ineen, zich afvragend of de droomwever niet beledigd zou zijn vanwege de ruwe taal die de mensen uitsloegen. Hij keek achterom naar het meisje en zag dat haar bezorgde blik nog steeds op hem was gericht.
'Heeft u hem zelf al gezocht?' vroeg hij, doelend op wat de Vaere haar had aangeleerd, de gave om moeiteloos de gedachten en de herinneringen van wie dan ook binnen te dringen.
'Nee.' Taen strengelde zenuwachtig haar vingers op haar schoot ineen, alsof de vraag haar pijn deed. 'Dat hoef ik niet te doen. Jaric is naar de ijskliffen.'
De kapitein hield zijn adem in. 'De Kielmark zal razend zijn. Dat moet ik hem maar meteen gaan vertellen.' Vastbesloten pakte hij zijn bierkroes, met de bedoeling naar het andere einde van de zaal te gaan, waar het het drukst was, en waar de harde, bulderende lach van de Heer van Cliffhaven boven alles uit schalde.
'Corley, nee,' zei Taen, de kapitein onverwacht bij zijn naam noemend. Maar hoewel haar magische machten griezelig groot waren, was de hand die ze op zijn arm legde om hem tegen houden puur menselijk, en meelijwekkend tenger. 'Ik zal Jaric wel vinden, vertrouw daar maar op. Laten we niet het risico nemen op wat we allebei weten wat er zal gebeuren als de Kielmark ontdekt dat hij er niet is.'
'Bij de Vuren van Kordane!' vloekte de kapitein. Maar ze had wel gelijk, deze tovenares met de ogen van een kind. De Heer van Cliffhaven behield zijn macht over de misdadigers die hem dienden louter door zijn geslepenheid en een wantrouwen dat geen ruimte liet voor uitzonderingen. En hoewel Jaric nog maar een jongen was, wekte hij als erfgenaam van de Vuurheer in gevaarlijke mate het wantrouwen van de Kielmark op, want zelfs de machtigste vloten en versterkingen in heel KeitWand waren nutteloos tegen de macht van een magiër. Corley keek de droomwever even strak aan, en zag aan de koppige lijn van haar mond dat ze hem zou tegenhouden als hij toch naar de Kielmark ging; en dankzij de toverkrachten van de Vaere kon ze dat ook. Verslagen hief hij zijn ogen ten hemel en zijn woorden waren bijna te zacht om boven het lawaai uit te komen. 'Meisje, bij mijn leven en mijn mannelijkheid, dat heb ik je niet horen zeggen.'
Hij richtte zijn blik weer omlaag en zag dat de tovenares al was vertrokken, haar zilvergrijze kleed vreemd afstekend tegen al die leren broeken, bewerkte tunieken en de eenvoudiger linnen kleding der matrozen. In de war gebracht keek Corley haar na terwijl ze de volle zaal door liep. De meest geharde ijzervreters van Keithland gingen voor haar opzij, sommigen dronken en vittend, maar allemaal groetten ze haar met een ontzag dat slechts zelden op hun gebruinde en gehavende gezichten te zien was. De Kielmark had er geen geheim van gemaakt: zonder de hulp van de droomwever zou Cliffhaven onder de voet zijn gelopen door het leger van koning Kisburn, en zijn demonische bondgenoten zouden in hun zucht naar wraak tegen de mensheid geen leven hebben gespaard.
Taen glipte tussen de gebruinde gestalten van een stuurman en een matroos zonder tanden in zijn mond door. Allebei hieven ze als eerbewijs aan haar hun kroezen op, en terwijl zij in de gang verdween, wenste Corley stilletjes dat hij ergens anders was. Het was een moeilijke situatie; de droomwever was tegen de wens van haar Vaere-meesters ingegaan en was gebleven om te helpen Cliffhaven te verdedigen. Geen enkele sterveling begreep de volle omvang van het gevaar dat ze daardoor had gelopen, maar de Kielmark had gezworen de verloren tijd zo snel mogelijk in te halen en zou haar bij het aanbreken van de volgende dag op een schip laten vertrekken. Dat in aanmerking genomen had Jarics verdwijning niet op een slechter tijdstip kunnen plaatsvinden. Woedend klemde Corleys vuist zich om zijn bierkroes. De jongen had toch tenminste om een escorte had kunnen vragen! Eigenlijk grensde het aan waanzin om de Koning der Piraten in het ongewisse te laten nu twee onder zijn bescherming staande mensen in het holst van de nacht door zijn domein zwierven. Corley diende al lang genoeg in Cliffhaven om te weten dat zijn leven aan een zijden draadje hing; hij nam een grote slok bier en besloot toch maar geen gehoor te geven aan het verzoek van de droomwever.
Maar zodra hij zich naar voren drong om zijn meester over het vertrek van het meisje te informeren, drong haar droomzintuig zijn geest binnen. 'Niet doen!'
Corley verstijfde en vloekte zacht. Ze zag dus alles met de onbegrijpelijke talenten van haar soort; haar boodschap hield tevens de waarschuwing in dat zij hem, als het moest, met geweld zou tegenhouden. De kapitein was niet van zins het tegen magie op te nemen en liet zich voorzichtig op de met brokaat beklede stoel zakken waarop zij eerder had gezeten.
Hij lachte, heel zacht en ondanks alles geamuseerd. Toen bracht hij zijn kroes naar de mond en, geheel tegen zijn voorzichtige aard in, leegde die tot op de bodem. Als de droomwever er de voorkeur aan gaf de zoon van Ivain Vuurheer achterna te gaan naar de ijskliffen, waarin de Stormvoogd van Elrinfaer gevangen zat, was er in elk geval één kapitein in de grote zaal van Cliffhaven die zich daar absoluut niet mee wilde bemoeien. Met een beetje geluk en gcnocg tijd kon hij ervoor zorgen dat hij stomdronken was tegen de tijd dat de Heer van Cliffhaven ontdekte dat zowel de tovenares als de tovenaarszoon zonder permissie zijn feest hadden verlaten.
Buiten geselde een vochtige, zilte wind het binnenplein. Wolken hingen voor de afnemende maansikkel, en windvlagen vanaf de havenkant droegen de geur van naderende regen met zich mee.
Taen bleef onder de poortboog staan, knipperend met haar ogen die moesten wennen aan het vage flakkeren der toortsen na de schittering van al die kaarsen in de feestzaal. Ze was wel zo slim om heel zacht te doen, en hield de flapperende plooien van haar kleed met een hand vast terwijl ze om zich heen keek naar een schildwacht; feest in Cliffhaven betekende niet dat de waakzaamheid van de Kielmark ook maar één ogenblik verslapte. Er was echter niemand die het meisje op het binnenplein aanriep en tegenhield. De keien glommen van de dauw, en de ring waaraan gewoonlijk het gezadelde paard van de Kielmark klaar stond, hing zacht glanzend tegen de muur.
Toen ze dat zag, bleef de adem in haar keel steken. Taen richtte haar droomweverszintuig op de stallen, en merkte meteen dat daar iets aan de hand was. De reden daarvan kon ze wel raden, maar ze scherpte het beeld aan, en zag daar de schildwacht, die de staljongen ondervraagde. Het zou die twee niet veel tijd kosten om tot de conclusie te komen dat iemand ervandoor was gegaan, zonder daar bevel voor te hebben gekregen, met het paard dat altijd, vierentwintig uur per dag, gezadeld en wel voor de Kielmark klaar hoorde te staan.
Jaric, dacht Taen; ze mompelde een krachtterm die ze van de visvrouwen op Imrill Kand geleerd had en waarvan zelfs Corley, die toch wel iets was gewend, een kleur zou hebben gekregen, en liep toen snel verder. Ze moest zich haasten voor de schildwacht de Kielmark op de hoogte zou stellen. Hijgend holde Taen door de poort naar de stallen terwijl ze de talenten gebruikte die ze nog maar onlangs onder leiding van de Vaere had leren beheersen. De geest die ze wilde manipuleren was minder geïnformeerd, en dus moeilijker te overtuigen dan die van kapitein Corley. De pleinwacht was een doorgewinterde soldaat, en hij kende het temperament van de Kielmark; en de staljongen was in Cliffhaven geboren en getogen. Gedurende zijn hele kindertijd had hij mannen opgeknoopt zien worden voor het niet opvolgen van een bevel. Vergeleken met de zekerheid van zo'n straf, waren de toverkunsten van een droomwever voor hen veel minder bedreigend.
Taen stapte plotseling vanuit de schaduwen in het licht van de toortsen, zodat zowel de schildwacht als de staljongen schrok. Geen van beiden zagen haar voor wat ze werkelijk was, een jong meisje met een zorgelijke frons op haar gezichtje. Hun ogen zagen het zilverachtige grijs van haar kleed, en ze bleven staan, op hun hoede.
'Tovenares,' mompelde de staljongen. 'Bij Kors genade, beheks ons niet.'
Taen bleef even staan, slikte iets weg, en vroeg zich af of ze ooit weer normaal behandeld zou worden. 'Ivainson Jaric is de sleutel tot het voortbestaan van Keithland.' Ze richtte haar aandacht op de schildwacht, die met zweetdruppeltjes op het voorhoofd en zijn handen om zijn speer geklemd in het schijnsel van de stallantaarns stond te kijken. 'De Kielmark en de erfgenaam van de Vuurheer mogen elkaar op dit moment niet zien. De jongen is verdrietig, zo erg dat niets hem meer kan schelen. Hij zou zich tegen jullie meester verzetten en daarbij zeker gedood worden. Maar als jullie me een paard lenen, kan ik dat voorkomen, en ik zal ervoor zorgen dat jullie er geen nare gevolgen van ondervinden.'
Noch de schildwacht, noch de staljongen was onder de indruk van die belofte. Het woord van de Kielmark was wet, zowel te land als ter zee, en iedereen die tegen zijn bevelen inging, moest dat met de dood bekopen. Er ging een moment voorbij, de stormachtige duisternis doortrokken met het verre ritme van de zee. Taen greep haar opwaaiende kleed en deed haar best haar geduld te bewaren. Ze wilde geen dwang uitoefenen op deze twee mensen, tenzij ze niet anders kon. Maar toen de schildwacht zich met een blik van pure angst omdraaide en vluchtte, moest ze wel. Met haar talenten nam ze zijn vluchtinstinct weg, en tussen de ene stap en de andere viel hij midden op het plein languit op zijn gezicht.
De staljongen stikte bijna.
'Hij is ongedeerd!' zei Taen, en hoewel haar talenten nog nieuw waren en onervaren, wist ze de wetenschap van hoe ongedeerd de man was rechtstreeks in de gedachten van de jongen over te plaatsen. 'Zadel een paard voor me,' liet ze er vriendelijk op volgen. 'En geloof me, alsjeblieft, als ik je zeg dat ik de woede van de Kielmark kan intomen.'
De staljongen wierp haar een sceptische blik toe, alsof hij nu pas zag dat zij niet veel ouder was dan hijzelf. Toch hadden haar krachten de demonen verslagen. Hij haalde zijn schouders op, schudde zijn hoofd eens en draaide zich om om aan haar verzoek te voldoen. Alleen werd het nonchalante in zijn houding teniet gedaan door het feit dat zijn knieën knikten.
Taen leunde met haar rug tegen de houten halve deur van een paardenbox. Opgelucht dat ze haar droomzintuig niet een derde keer had hoeven te gebruiken, en vermoeider dan ze wilde toegeven door het beïnvloeden van Corleys gedachten, probeerde ze zich niet langer zorgen te maken. Om haar heen rezen de zwart granieten muren van het sterkste bolwerk van heel Keithland op; voor korte tijd moest ze hier toch wel veilig zijn. Morgen zou ze per schip naar het Eiland van de Vaere vertrekken, slechts vijf dagen na de door haar leermeester opgelegde datum. Zelfs als de demonen van haar bestaan afwisten, zouden ze toch niet zó snel in actie hebben kunnen komen.
In de duisternis klonk achter haar het gesnuif van een paard. Taen deed gauw een stap naar voren, en kon maar net een gil binnenhouden toen een warme snuit vriendschappelijk tegen haar arm stootte. Ze deinsde achteruit, net op het moment dat de staljongen niet met één, maar met twee rijdieren verscheen. Zonder iets te zeggen gaf hij de teugels van het kleinste dier aan Taen; het andere rolde met de ogen zodat het wit te zien was. Schichtig deed het een stap opzij toen de staljongen naar het hoofdstel greep en hem door de gang naar de ring in de muur van het binnenplein leidde. Taen ving zijn gedachten op. Hij kon dan wel een paard aan de tovenares mee geven, maar als de Kielmark toevallig om het gezadelde paard vroeg en merkte dat er geen paard klaar stond, zou zijn grote zwaard de verantwoordelijke straffen nog voor hij om uitleg zou vragen.
Taen stond naar de merrie te kijken die zij zou moeten berijden, en haar meevoelen met de staljongen werd ogenblikkelijk verdrongen door het besef van haar eigen problemen. Ze was opgegroeid in een gemeenschap van vissers - de grootste dieren op het eiland waar zij vandaan kwam, waren geiten geweest. Het vooruitzicht een paard te moeten berijden, al was het ook het makste in de stallen, joeg haar angst aan.
Ze stond nog steeds naar de stijgbeugel te staren toen de staljongen terugkwam. 'Hier,' bood hij nors aan. En voor zij kon protesteren pakte hij haar rond haar middel en tilde haar tengere lichaam in de zadel. 'Ga maar gauw voor de schildwacht wakker wordt.' En hij onderstreepte die goede raad met een klap op de bil van de merrie. Het dier draafde weg, waarbij de stijgbeugels pijnlijk tegen Taens enkels stootten. Scheef in het zadel hangend greep ze met beide handen de manen van het paard, en ze ving nog net de laatste woorden van de Jongen op.
'Als je nog hier bent wanneer die schildwacht weer bijkomt, zal hij het aan zijn eer verplicht zijn z'n speer tussen je schouderbladen te stoten.'
Schokkend en tandenklapperend verdween Taen door de poort, de stormachtige nacht in terwijl ze een geluid maakte dat het midden hield tussen een snik en een lach. Als ze maar eenmaal recht in het zadel wist te blijven zitten, waren speren wel het laatste waar zij zich om bekommerde; de woedeaanvallen van de Kielmark en de vurige trouw van zijn mannen waren tenminste voorspelbare zekerheden. De reactie van Ivainson Jaric was dat niet. Weemoedig wenste Taen dat ze haar mentor op het Eiland van de Vaere om raad zou kunnen vragen; want Jaric was nu op weg om de Sleutels van Elrinfaer aan Anskiere, de Stormvoogd, terug te brengen, en hij geloofde dat als zijn taak er eenmaal opzat, zijn verbintenis met de magiër ten einde zou zijn. Wat hij niet wist, en waarvan Taen niet wist hoe ze het hem moest vertellen, was dat Anskiere buiten ieders bereik binnen zijn tovercirkels onder de ijskliffen gevangen zat. Zonder de talenten van een Vuurheer konden de Sleutels niet aan hun rechtmatige eigenaar worden teruggegeven. Ze konden slechts bewaakt worden, met veel gevaar, want de demonen zouden nogmaals proberen de Sleutels in handen te krijgen, die hun zo op het nippertje waren ontglipt. En wat erger was, als de Verdoemden van Kor er ooit achter zouden komen dat Ivain Vuurheer een levende zoon had, zou Jaric de prooi worden van een meedogenloze jacht, omdat zijn latente magische krachten een bedreiging waren voor hun plannen met de mensheid.
Taen greep de teugels. Heen en weer geslingerd tussen angst en moed schopte ze haar rijdier tegen de flanken, zodat het kletterend door de poorten galoppeerde. Het toorts licht en het fort verdwenen achter haar. De merrie gleed struikelend de brede, stenen treden af die in de helling vol doornstruiken en olijfbomen waren uitgehakt. Beneden hen lag de stad, een verzameling lichtjes tussen de donkere omtrekken van pakhuizen. In de haven, die er als een lappendeken van zilver en zwart achter lag, lagen de afgemeerde brigantijnen van de zeerovers van de Kielmark.
Toch reed Taen niet in de richting van de stadspoorten beneden haar. In plaats daarvan trok ze de merrie naar rechts, door de noordpoort, die toegang gaf tot de weg over de richel. De schildwachten lieten haar bereidwillig passeren, aangezien Jaric al eerder die kant was uitgereden. Op egaal terrein was de gang van de merrie niet onaangenaam, en aangezien ze geen tekenen van onbetrouwbaarheid vertoonde, durfde Taen zich gaandeweg te ontspannen. Haar voeten vonden de stijgbeugels, en het ritmische geluid van de hoeven kalmeerde haar voldoende om haar droomzintuig los te kunnen laten. Maar nog voor ze de buitenste poort door was, schoot er een knagende onrust door haar heen.
Geïrriteerd bracht ze de merrie met een ruk aan de teugels tot stilstand; één blik op wat er zich in de grote zaal afspeelde, vertelde haar dat de Kielmark razend was en bevelen schreeuwde naar soldaten, die heen en weer renden om hun wapens, helmen en paarden te zoeken. Taen twijfelde er niet aan dat Jaric en zijzelf de reden voor al die opschudding waren, en ze stelde haar droomzicht bij, op zoek naar de enkele withete pijl van het bewustzijn dat het belangrijkst was.
Een gedachte beantwoordde haar zoektocht, scherp als een zweepslag. 'Tovenares! Bemoeial! Wat heb je nu weer gedaan? Waar is Jaric?' In de geest van de Kielmark, op zijn best al uitermate labiel, brandde nu een hevige woede. Taen omvatte de essentie ervan, hoewel het haar wreed brandde. Transpirerend van de inspanning die het gebruik van haar talenten haar kostte, boog ze zijn ongeduld om in kalmte, en gewelddadigheid in verwarring, en krankzinnigheid in een opening die groot genoeg was om een verstandige communicatie tot stand te brengen.
'Roep uw soldaten terug. Ik zorg wel voor Jaric.' Ze ving de stekeligheden en de woede in de gedachten van de Heer van Cliffhaven op, en wist dat hij al had begrepen dat de jongen op zoek was gegaan naar Anskiere. Het verterende verlangen om een gewapende patrouille op pad te sturen overstemde elke poging hem te vragen enige terughoudendheid op te brengen. Bedroefd maakte Taen nu gebruik van de enige mogelijkheid die ze nog had om hem in bedwang te houden. 'Laat de jongen met rust. Hij zal datgene waar hij het meeste naar verlangt niet vinden. '
Het antwoord was verbazing, gevolgd door berekening, gevolgd door slim redeneren. 'Dus de Stormvoogd is volkomen hulpeloos?'
Taen slaakte een zucht in de stormachtige duisternis. De Kielmark was weliswaar woedend, maar ook geslepen als een oude vos, en hij maakte weinig vergissingen als het aankwam op het vaststellen van de zwakheden van Keithland. Terwijl zijn gedachten zich razendsnel op de toekomst richtten, en plannen en ingewikkelde tegenmaatregelen uitwerkten, verbrak de droomwever het contact. Ze spoorde de merrie aan de begroeiing van lage dennen op de hoge helling in te gaan, want ze was er nu zeker van dat de mannen die hun zwaarden nog liepen te zoeken weldra weer terug naar hun bier geroepen zouden worden. De Kielmark zou haar toestaan ongestoord op zoek te gaan naar Jaric, en aangezien de daden van een tovenares zelfs het dichtste netwerk van patrouilles zou kunnen misleiden, zou de schildwacht er waarschijnlijk wel met een scheldkanonnade van afkomen.
Toch hoorde Taen nog geen kilometer verderop hoefgetrappel. Er kwam een ruiter achter haar aan. Geen patrouille; de mannen die overal op het eiland op wacht stonden, kwamen nooit alleen rapport uitbrengen, en een aflossing van de wacht bestond altijd uit vijf personen. Geërgerd, en verkleumd door alle nattigheid, hield de tovenares de teugel in en wachtte tot de ruiter haar had ingehaald. Zijn paard, vakkundig bereden, kwam vlak bij haar tot stilstand. De vonken schoten uit de stenen die in aanraking kwamen met de stalen hoefijzers, en Taens merrie deed schichtig een stap opzij. Het was puur geluk dat ze het dier in bedwang wist te houden. De teugels slingerden nutteloos tussen haar vingers, en haar benen zwaaiden potsierlijk met het dier mee. Toch wist ze in het zadel te blijven, zelfs toen de man, die ze herkende als de schildwacht van het binnenplein, zijn paard naast het hare bracht en de zware plooien van een mantel over haar handen wierp.
'Met de complimenten van de Kielmark,' riep hij hijgend. Toen grijnsde hij breeduit. 'Hij zei dat zijn patrouilles er wel voor konden zorgen dat u niet overvallen zou worden, maar dat hij toch niet het risico wilde lopen dat u zou omkomen van de kou.'
Taen grinnikte terug. Ze herkende Corleys invloed achter dit gebaar. Maar toen ze de wol over haar schouders zwaaide, bleef haar hand achter de grote robijn hangen die op de kraag bevestigd was. De meest gevreesde en machtigste man van Keithland had haar zijn eigen mantel gestuurd, en dat deed hij niet zomaar. Door zijn fort uit handen van de Vervloekten van Kor te redden, had Taen Droomwever blijkbaar niet alleen de dank van de Kielmark verdiend. Uit dat feit trachtte ze troost te putten. Vóór haar bevond zich de bezorgde nazaat van Ivain Vuurheer die op het punt stond een besluit te nemen waar het voortbestaan van de mensheid van kon afhangen; en achter haar, met pijn in het hart in Elrinfaer achtergelaten, was de broer die zij had verloren aan de demonen.
Voor Marlson Emien bestond er geen hoop meer. Opgepikt van het strand van Elrinfaer door de onverwachte liefdadigheid van twee vissers, lag hij buiten bewustzijn onder een afdak van zeildoek toen de eerste regendruppels op de sloep neerdaalden. De broers die hem hadden gered, hadden ook zijn handpalmen behandeld, niet wetend dat zijn brandwonden veroorzaakt waren door het in contact komen met een oplossing van een door demonen gebruikt Sathid-kristal. Ook konden zij niet weten dat zijn koorts geen ziekte was, maar een reactie op de overname van zijn geest, toen de wezens die hij had geholpen met hem samensmolten en bezit van hem namen. Nu hij onherroepelijk werd bezeten door de Vervloekten van Kor, kon Emien het ruisen van de golven niet meer horen, net zomin als het bonken en rammelen van de planken terwijl de sloep heen en weer werd geslingerd, en overspoeld door de woeste golven haar koers probeerde aan te houden. De kou kon hem niet deren, zelfs niet toen het water dat van het zeil droop langs zijn rug en schouders liep. Zijn geopende ogen waren blind als glazen stuiters, en hij bewoog zich niet. Alleen zijn geest voelde de pijn.
Terwijl de Sathid zich door zijn lichaam verspreidde, werd zijn geest in een nachtmerrie gedompeld, zonder dat hij in staat was zich daaruit los te rukken.
Het zusje dat in Cliffhaven zo'n verdriet om hem had, zou hem nu niet meer herkennen. Demonische gedachtenvormen overwoekerden zijn menselijkheid, en buitenaardse verlangens verscheurden zijn geest. Emien had eerder haat gekend; maar nog nooit in zijn leven had hij de diepte en hevigheid ervaren van de boosaardigheid die hem nu pijnigde vanwege die woede van zijn nieuwe meesters om het verlies van de Sleutels van Elrinfaer. Tientallen jaren van zorgvuldig plannen maken waren verloren gegaan, en weer was hun hoop om de mensheid te vernietigen in rook opgegaan. Slechts één onderdeel van hun grote plan was gelukt: er was een nieuwe marionet gevonden ter vervanging van Merya Tathagres. Terwijl de Sathid samensmolt met Emiens persoonlijkheid, onderzochten de demonen hun vondst.
Er ritselden stemmen in de geest van de jongen, droog en talrijk als dode bladeren verstrooid door de herfstwind. De woorden waren niet afkomstig uit een menselijke taal, en de sprekers waren ver weg, ergens op een plek voorbij de noordelijkste grenzen van Keithland. Toch waren zij, door de schakel met de Sathid, een deel van Emien, en Emien was een deel van hen. Begrip had geen tolk nodig.
'Vertel op, wie is dat?'
Een andere stem antwoordde, norser, en met gezag. 'Een mensenkind, een verlatene. Hij heette ooit Marlson Emien, maar nu is hij van ons, en voorbestemd om de vloek van zijn soortgenoten te worden.'
'Snel, laat me zien welke herinneringen hij bezit.'
Demonische gedachtensondes drongen diep in Emiens geest door. Onder het zeil kreunde hij zacht, niet bij machte zich tegen de demonen die meedogenloos zijn geest doorzochten te verzetten. De meeste van zijn ervaringen uit het verleden werden als nutteloos afgedaan, maar niet allemaal; waar zijn nieuwe meesters iets van hun gading aantroffen, zochten en prikten en sorteerden zij genadeloos de informatie die zij wensten. Ze onderzochten zijn jeugd, de armoede en de tekortkomingen en het ongenoegen dat hij als zoon van een visser op Imrill Kand gekend had. Geen enkel detail ontging hen. De demonen leerden over de armoedige, houten zolder waar hij had zitten rillen vanwege zijn ellendige nachtmerries, en over de stille, door zorgen gekwelde weduwe die hem grootgebracht had. Ze leerden over het turfvuur en het aangespoelde wrakhout, en over de zure lucht van de netten die in de schemering te drogen hingen; en zij leerden vooral over Taen, het zusje dat op het strand schelpen verzameld had, en dansend met de geiten door de weidebloemen gehuppeld had, tot de dag dat het ongeluk haar kreupel gemaakt had. En toen zij eindelijk de genezing voor haar handicap had gevonden, had haar familie haar verloren; want de Stormvoogd, Anskiere, had haar loyaliteit gestolen en haar voor haar opleiding naar het Eiland van de Vaere gestuurd.
Hier stokte de zoektocht der demonen even, hun belangstelling was gewekt. Emien kromp ineen. Zijn redders zagen niet dat hij in de boeg van hun schip lag te rillen en te zweten terwijl de vijanden van de mensheid de details van het bestaan van zijn zusje uitplozen. Hun opgewonden stemmen klonken koortsachtig schel in de duisternis.
'Waarachtig, dit is het bewijs. Er dwaalt weer een door de Vaere opgeleide tovenares in Keithland rond. Dat is niet best.'
De demonen zochten verder, groeven dieper, en ontdekten dat Taens aanwezigheid in de strijd de verovering van Cliffhaven had verijdeld. 'Door de Vaere opgeleid, ja, en vrijwel zeker een droomwever.' Zij verstevigden hun greep op Emiens geest en richtten zich met wrede helderheid op zijn zuster, zoals hij haar het laatst had gezien, met de wind in haar haren, op de heuvels bij de Toren van Elrinfaer. Rillend klemde zij zich vast in de omarming van Ivainson Jaric, de Sleutels van Elrinfaer in haar bleke vingers geklemd. Haar kleed was gescheurd, en haar huid schitterde van de zoutkristallen die er na de oversteek op waren blijven plakken. De bleekheid van haar gezicht accentueerde haar uitputting, en haar zwarte haren hingen in slierten over haar schouders, die smal waren door alle inspanningen. Maar waar het menselijk kijken eindigde, onthulde de blik van de demonen nog méér: een halo van groenachtig licht dat rondom Taens gestalte gloeide, het tastbare bewijs van de Sathid-machten die zij overwonnen had. De stemmen fluisterden hierover, en stelden hun zicht nog beter bij, tot er patronen te zien waren in haar aura, en meteen was hun bezorgdheid verdwenen. Het gemompelde commentaar van de demonen veranderde in spot en geschater dat door Emiens geest zong en galmde.
'Ze is verslagen, deze droomwever van de Vaere. Ze is er te snel ter verdediging op uitgestuurd, kijk maar! Het aura is beschadigd. Haar kristallen zijn nog niet rijp, maar dreigen wel gevaarlijk te worden.' Er volgde even een pauze, en er klonk instemmend gemompel. 'Het verbond heeft niets van Marlsdochter Taen, zuster van Emien, te vrezen. Het noodlot achtervolgt haar, zelfs op ditzelfde moment. De Sathid die zij overwonnen heeft om haar krachten op te doen, zullen zich weldra door deling willen voortplanten en zich tegen haar keren, en de veranderingen in haar lichaam zullen haar ongetwijfeld doden.'
Verkleumd, en nu roerloos op het natgeregende dek van de sloep, smeekte het vonkje bewustzijn dat er nog van Marlson Emien over was om uitleg. De stemmen verstomden, er werd even nagedacht en toen werd er, met een verbitterde kwaadaardigheid, aan zijn verzoek voldaan.
Hun antwoord kwam tot hem in een droombeeld. Emien kreeg een magiër te zien, die zeven generaties terug als Groot-Magiër bij de Koningen van Felwaithe gediend had. Maar demonen-herinneringen overspanden de eeuwen; de herinnering was scherp en duidelijk. Ten tijde van een oorlog, na een allesvernietigende aanval door demonen, had deze man getracht zonder toezicht een verbond met een Sathid-kristal aan te gaan. De magiër had het overleefd en de overwinning behaald, maar was later alsnog om het leven gekomen toen het wezen dat hij in zichzelf had opgeslagen, zich was gaan reproduceren. Dankzij het inzicht dat de demonen hem verschaften, zag Emien de man kronkelend van de pijn op zijn ziekbed liggen, dat bestond uit een blok met mos begroeid leisteen. Hij rilde en transpireerde, al zijn magische krachten ongedaan gemaakt door de nachtmerries en zijn delirium. Terwijl Emien toekeek, verweekte en verkleurde de huid van de man, zijn spieren spanden zich tot martelende knopen van spanning en pijn. Toen, terwijl het daglicht afnam, hield het bibberen op. De rode blaren op zijn huid barstten open tot walgelijke, druipende zweren. Misselijk, een gevangene van zijn eigen ontzetting, zag Emien kristalscherven door de huid van de stervende magiër naar buiten komen. De man gilde het uit. Zijn jammerlijke kreten werden echter door niemand gehoord terwijl zijn lichaam van binnenuit stukje voor stukje door messen van glinsterend mineraal in repen werd gesneden.
Uiteindelijk bleef er alleen nog kristal over, een gekarteld restant van wat ooit een mens geweest was. Het lijden was uit de vorm af te lezen, hier de suggestie van ineengeklemde handen, en daar de verwrongen kromming van een ruggengraat. Zo zou Taen ook sterven. Zij droeg ook het zaad en een kristallijn wezen in zich mee, dat door haar lichaam uitgescheiden zou moeten zijn voor het tot volle wasdom kwam. En toch had de Vaere haar te vroeg uitgezonden, dat geloofde Emien tenminste, om maatregelen te nemen tegen het complot dat de demonen die Cliffhaven bedreigden hadden gesmeed. Uiteindelijk was het de Stormvoogd geweest die haar, nadat hij haar had meegelokt, verraden had. En daarvoor, dat waren de stemmen met hem eens, zou Anskiere van Elrinfaer moeten boeten. Die verzekering had een kalmerende uitwerking op hem. Emien lag niet langer te woelen. Onderwijl gingen zijn meesters verder met het analyseren van zijn geest.
Emien viel in een koortsachtige slaap, en de fluisteringen en de stemmen werden een ijle litanie tegen een achtergrond van dromen terwijl de aandacht van Kors Vervloekten zich van de herinnering aan Taen Droomwever afwendden om hun volle aandacht te richten op de jongen die haar troostte.
Hij was blond, zat net zo onder het zout als zij, en was net zo van streek. Zijn hemd en zijn tuniek waren gescheurd door de doornen waaraan hij was blijven hangen; de armen en benen die eronder vandaan kwamen waren gespierd en gebruind door de zon na lange dagen aan de helmstok van een zeilboot. Toch gedroeg deze jongen zich, ondanks zijn taaie kracht, bedeesd. Hij had het zwaard dat hij had gebruikt om de Sleutels van Elrinfaer te veroveren neergegooid, maar zijn handen trilden tijdens het moment van zijn overwinning, en toen zijn door de zon gebleekte haren door de wind naar achteren werden geblazen, waren er sporen van tranen op zijn wangen te zien.
'Wie is dat?' wilden de stemmen weten. De aanraking van de demonen trok en rukte aan Emiens herinnering, net zo lang tot de identiteit van de tengere, onervaren zoon van Ivain Vuurheer bekend was.
Toen werd het stil, een stilte die wees op haat en woede. De door de Vaere opgeleide magiërs waren altijd al een bedreiging voor de demonen geweest, maar van hen hadden Anskiere en Ivain Vuurheer toch wel de meeste schade aangericht. De eerste zat nu vast, gevangen als hij was door zijn eigen tovercirkels binnen de ijskliffen. Maar de openbaring dat Ivain een erfgenaam achtergelaten had die wellicht dezelfde talenten en kundigheden zou kunnen bezitten, veroorzaakte consternatie en woede en een hevig verlangen hem te vernietigen.
'Die jongen moet gevonden worden,' jammerde de eerste stem.
'Gedood,' voegde een tweede stem eraan toe.
'Vernietigd, voor altijd en voorgoed,' huilde een derde, en het gejank van talloze metgezellen vervulde Emiens geest met een diepe haat. In reactie daarop lag hij te woelen terwijl zijn demonische meesters de Sathid, die zijn lot nu regelde, instructies gaven. 'Roep de gevangengenomen marionet op. Dwing hem in actie te komen, zodra het ongemak van zijn samensmelting genoeg is afgenomen om hem daartoe in staat te stellen. Laat die mens-jongen de boot van zijn redders stelen en laat hem naar het noorden komen, naar Schaduwvaan. Scait, Heer der Demonen, moet zijn geest en herinneringen toetsen. Daarna zal de haat van Marlson Emien gevoed en gewapend worden, en Ivainson Jaric, de zoon van de Vuurheer, zal achtervolgd en gedood worden.'