17 Vrouwe van de Bron

 

 

Taens bericht bereikte het Eiland van de Vaere in de stille uren voor het aanbreken van de dag, hoewel er geen nachtelijke schaduw over de open plek in het woud op het legendarische eiland lag. Net als altijd stonden de eiken zonder te ritselen in de zilverachtige, onveranderlijke schemering, waarin zelfs nog geen grassprietje bewoog. Er verscheen geen klein mannetje met veren en belletjes aan zijn kleding in antwoord op het bericht van de droomwever; desondanks werd het wezen dat als Tamlin van de Vaere bekend stond op de hoogte gebracht van Jarics penibele situatie en het verlies van de Sleutels. En zodra de omvang van de schade bekend was, liet het wezen dat de open plek in het woud bewoonde een tweede oproep in Keithland uitgaan, gericht aan een zekere bron in het woud ten zuidoosten van Elrinfaer. Het was eigenlijk een wanhoopskreet, want zelfs de Vaere kon er niet zeker van zijn dat de ingewijde in de mysteriën daar in staat was te doen wat noodzakelijk was.  

 

De stormen in de zuidelijke wateren van de Corinezee ging uiteindelijk liggen, maar het duurde veel langer tot de deining wat bedaard was. De zwarte vloot van Schaduwvaan voer dwars op de golven, en het trekken en rukken van de Callinde aan haar sleeptouw waren een niet aflatende kwelling voor Jaric. Bij elke golfslag stootte zijn slappe lichaam tegen de harde hoeken van houten dwarsbalken en vloerplanken. Al gauw waren zijn wang en schouder rauw geschaafd. Hij kon zich niet hewegen om iets gemakkelijker te gaan liggen, zelfs niet om zijn hoofd iets te draaien. De demonen hadden hem omwikkeld met zeildoek en louwen. Ze hadden zijn polsen aan de mast vastgebonden, en daarna zijn geest op een nog wredere manier geketend. Ivainson Jaric was zich ten volle bewust van zijn gehavende en pijnlijke lichaam, maar hij had geen enkele controle over zijn ledematen. Alleen zijn gedachten waren vrij om te lijden onder zijn hulpeloosheid.  

Verslagenheid en vernedering werden één onophoudelijke marteling. De Thienz voeren naar Schaduwvaan om hem, samen met de buidel waarin de gestolen Sleutels van Elrinfaer zaten, uit te leveren aan Heer Scait. De verzegeling van de toverspreuken die de Mharg gevangen hielden, hing nu om de hals van een demon; en wat nog erger was: de essentiële talenten die hij bezat om het meesterschap als Vuurheer te behalen, zouden door de demonen gebruikt gaan worden, precies zoals de Llondelei-zieners hadden voorspeld.  

Jaric vervloekte de wind die de zeilen van de zwarte schepen bol blies. Terwijl de Callinde onvermijdelijk naar het noorden werd gesleept, hunkerde hij met pijn in het hart naar Taen, wier dood door de hand van haar broer door niemand nog voorkomen kon worden. Hij dacht ook vaak aan de Stormvoogd, wiens wanhopige oproep hem niet de bevrijding had gebracht waarop hij hoopte, en wiens wrede lot in het ijs nu bezegeld was.  

En al die tijd hadden de Thienz die Jaric gevangen hadden genomen het best naar hun zin. Ze prezen elkaar vanwege de overwinning op Ivainson, de zoon van de Vuurheer, en schoten energiestralen op hem af om hem te pijnigen. Er gingen een dag en een nacht voorbij voor ze hem iets te drinken gaven, en toen moest hij zich de vernedering laten welgevallen van de ruwe wijze waarop ze het water in zijn keel goten. De demonen deden hetzelfde met het eten, een stinkende pasta van rauwe vis die ze eerst voorkauwden om hem zacht te maken, waarbij ze er wel voor zorgden hun gifzakken dicht te houden, voor het geval ze hem anders onbedoeld zouden doden. Als Jaric zich fysiek had kunnen verzetten, zou hij er liever in gestikt zijn dan het in te slikken, maar zelfs die reflex was hem ontnomen.

De wind bleef uit het westen waaien. De waternevel spatte over Jarics gezicht heen, en zijn haar hing in het lenswater, dat na een tijdje onvermijdelijk naar urine begon te stinken. De Thienz leken zich niets van die stank aan te trekken. Zij verkneukelden zich, en ze trimden de zeilen en controleerden regelmatig of de touwen waaraan de Callinde en die waarmee hun gevangene was gebonden geen slijtageplekken vertoonden.  

De ene dag volgde de andere op in een beestachtig lijden. De nachten werden een lange, afschuwelijke processie van nachtmerries, waarin Jaric steeds weer opnieuw de vernietiging van Keithland beleefde, zoals die door de Llondelei-dromers voorspeld was. Hij zag Taen bloeden onder het mes van haar broeder; Anskiere's botten die door de ijsgeesten werden vertrapt; en de kleurige schubben van de Mharg die het felle zonlicht boven de verdorde akkers weerkaatsten. Andere keren riepen zijn cipiers om hem te kwellen beelden op van Scait, Heer der Demonen, op zijn troon van menselijke overblijfselen, en van de vochtige kerkers onder de fundamenten van Schaduwvaan. Het ergste was dat op die plek de zoon van Ivain Vuurheer zijn nalatenschap zou ontvangen; in een geestverscheurend lijden zou hij de Vuurcyclus ondergaan, zodat de demonen hun wraak op de mensheid konden voltooien. Niet in staat zich te bewegen, zonder de mogelijkheid te hebben een eind aan zijn leven te maken, moest Jaric alles ondergaan. Hij verbrandde in de felle zon, en wanneer het regende lag hij te rillen, doorweekt tot op zijn huid. Er leek geen eind aan zijn lijden te komen, behalve wanneer de uitputting hem op zeldzame momenten te veel werd en hij in slaap viel. Dan maakte zijn lijdensweg plaats voor een duisternis zo diep als de grote leegte voorbij de eeuwigheid.  

Gedurende zo'n moment bereikten de Thienz de meest westelijke kust van Elrinfaer, waar zij hun lege watervaten wilden vullen. Jaric werd niet wakker toen de uitkijk zich van zijn hoge post in het kraaiennest liet horen. Hij voelde de korte, scherpe rukken niet toen het sleeptouw van de Callinde werd strakgetrokken, en ook niet het klepperen van de zeilen toen de zwarte schepen bijdraaiden. Het eerste dat hij van de landing merkte, was de schok en het knarsen toen de kiel van de Callinde over het zand schraapte. De Thienz aan de helmstok reageerde onhandig; het zware vaartuig gleed opzij en maakte bijna water toen een golf aan bakboord in een grote waternevel stuksloeg. Jaric werd op zijn rug gesmeten. De schok sloeg alle lucht uit zijn longen, en zijn boeien rukten zijn armen in een ondraaglijk pijnlijke hoek onder zijn lichaam. Hij kon niet ineen kruipen om zich te beschermen. De Callinde rolde onaangenaam heen en weer terwijl de Thienz aan de helmstok geschrokken de lucht tussen zijn kieuwflappen uitblies en aan de helmstok trok. Voor het hem lukte de boot recht te krijgen, werd die door een tweede golf neergeslagen. Jaric werd tegen de mast gesmeten en stikte bijna in het water dat over hem heensloeg. Doorweekt en slap als een vaatdoek voelde hij hoe Mathiesons oude vissersboot zwaaiend en ploegend als een dolfijn op het land af ging.  

Ze liep met een schok in het ondiepe water aan de grond. Jaric snakte naar lucht terwijl zijn overweldigers het sleeptouw grepen en het logge vaartuig op het strand trokken. Verblind door de felle middagzon hoorde hij het gestommel van andere Thienz die aan boord kwamen. Weldra werden de touwen waarmee de watervaten van de Callinde werden vastgehouden door kikkerachtige vingers losgemaakt, en er klauterden nog meer Thienz aan boord, deze keer om op wacht te gaan staan terwijl de anderen aan land naar een zoetwaterbron zochten. Jaric verdroeg hun stompen en schoppen. Zijn ogen namen de strakblauwe lucht in zich op, en de zure, zompige geur van moerasland dreef zijn neusgaten in. Er krioelden vliegen op zijn wonden, en muggen staken in zijn gezicht. Hele wolken muggen zwalkten ook rondom de Thienz, maar de demonen hapten naar de muggen en aten ze op. Misselijk van de dorst en dagenlang oneetbaar voedsel wenste Jaric wanhopig tenminste de vrijheid te hebben zijn ogen vrijwillig te kunnen sluiten.  

Op dat moment klonk er een schrille kreet. De Thienz die het dichtst bij hem stond, begon wild te kronkelen, in doodsnood met zijn armen en benen om zich heen slaand. Hij viel zwaar tegen Jarics been aan, en nog terwijl de demon die op het achterschip op wacht stond met een ruk overeind schoot, doorboorde een gevederde pijl zijn kieuwen. Hij stortte zonder geluid te maken neer terwijl zijn kameraden schreeuwend alarm sloegen.  

Overal barstte nu een luid gekrijs en gegil los. Jaric had de clantekens op de pijl al gezien en wist dat ze werden aangevallen door een van de bergstammen. Een speer bleef trillend in de achtersteven van de Callinde steken, en een tweede speer doorboorde een Thienz die probeerde aan boord te komen. Andere demonen namen zijn plaats in, trekkend en duwend om het vaartuig waarin hun gevangene zat weer in het water te krijgen. Een regen van pijlen belette hen dat. Wild om zich heen slaand stortten de Thienz in de zoute golven terwijl anderen in allerijl de zeilen probeerden te hijsen. Nog meer pijlen daalden op hen neer. De Callinde maakte een plotselinge slingerbeweging. Een werpspeer kwam op een paar centimeter naast Jarics oor in het dek terecht, en een gewond geraakte demon sloeg in doodsnood naar hem. En nog steeds kon hij zich niet bewegen. En dat was dringend nodig, want de bergstammen stonden erom bekend tijdens een aanval op Kors Vervloekten niemand in leven te laten.  

De Callinde draaide mee op de deining van een aanrollende golf. Jaric wist zich omhoog te hijsen tegen de reling. Toen kantelde de mast; de boot werd draaiend de zee op getrokken. De Thienz aan de helmstok viel voorover met een bijl in zijn rug. De demon voorin, die worstelde om de sleeplijn door te snijden, was de volgende die stierf, door middel van een dolk in zijn kruis. Toen klonk er een griezelig schelle kreet, zo woest dat het door merg en been ging. Het geluid sneed als een mes door de gedachten der demonen, en die het dichtstbij waren gilden het uit van angst. Jaric voelde dat de ketenen rondom zijn geest iets begonnen mee te geven. Een wilde hoop laaide op in zijn hart toen een in veren en bont geklede bergbewoner aan boord van de Callinde sprong. Toen werd het zicht van de jongen belemmerd door het hoofd van de oude Thienz die het bevel over de zwarte vloot voerde. Er stak een pijl door zijn onderarm; het bloed liep in straaltjes over zijn gerimpelde huid, en zijn ogen zagen donker van de pijn, maar zijn handen waren wraakgierig sterk toen hij Ivainson bij zijn haren overeind trok.  

'Sterf een gruwelijke dood, Vuurheer-zoon.' Zijn kieuwen gaapten bloedrood onder zijn kaken toen hij zijn mond opensperde. De gifzakjes achter zijn voortong liepen leeg terwijl hij beet en zijn naaldscherpe tanden in de schouder van zijn slachtoffer zette.  

Jaric zag de bijl die het hoofd van zijn aanvaller van diens romp scheidde niet neerkomen. Zijn geest explodeerde in een waas van pijn. lIet gif folterde hem en schroeide in een hete stroom door zijn aderen. Het deed er nu niet meer toe dat hij nog steeds geketend was met de boeien der demonen. Hij was niet bij machte terug te deinzen, of zelfs maar te schreeuwen. Verscheurd door de pijn ving hij een glimp op van een hergbewoner die zich met een bloedrode bijl over hem heen boog. Hij probeerde te waarschuwen, te smeken om de Sleutels van Elrinfaer te zoeken en ze uit handen van de demonen te halen, die ze hadden gestolen om de Mharg vrij te laten. Maar de woorden wilden niet komen. De hemel en de Callinde, tolden om elkaar heen, en hij viel in een diep ravijn van helse pijnen.  

Geluiden vervaagden, overstemd door een gebrul als van de branding. Het duizelde Jaric, en toen voelde hij de scherpe smaak van zout op zijn tong. Ergens lag een oud, gerimpeld vrouwtje op sterven. Het beeld van haar verschrompelde lichaam op het witte zand drong als een scherpe steek van verdriet door zijn lijden heen. Hij kon bijna de knopen in de leren riempjes die de panden van haar kleding bijeenhielden tellen; maar waarom hij getuige was van het sterven van de zieneres van een der bergstammen was een mysterie. Zijn huid werd van gloeiend heet ijskoud en opnieuw heet, en zijn ademhaling leek de aarde aan het trillen te brengen.  

Toen kwam er een schok, en hij zag duidelijk het vlakke, grijze landschap van moerasriet en schuimende plassen voor zich. De gevederde toppen van de lisdodden leken naar hem te zwaaien, heen en weer geblazen door wind die geen enkel geluid maakte. De zaadpuntjes streken langs zijn gebeten schouder en veroorzaakten een vreselijke pijn. De duisternis sloot zich om hem heen. Zijn mond proefde bitter en was droog als as, en hij leek te zweven. Taen, dacht hij, maar haar beeld smolt in zijn gedachten als warme was. Lange tijd kende hij niets anders dan de verwarde dromen van een delirium: boten die over een bloedrode zee voeren, en het donderende geraas van de vallende stenen van de instortende torens van Landfast, door tovenarij veranderd in een brandende ruïne. 

 

Na een tijdje veranderde de droom. De droge hitte maakte plaats voor duisternis en vochtigheid, en een knarsend, rommelend gebrul drong tot Jaric door. Achter dat eindeloos voortrollende crescendo van geluid hoorde hij de hoge klanken van handcimbalen en gezang. De woorden waren onverstaanbaar, maar door de klank ervan wist de zoon van Ivain waar het over ging. De sprekers rouwden om de vernietiging van Keithland. Waar steden hadden gestaan, vielen nu gordijnen van rood licht neer, gevolgd door een absolute duisternis waarin de Mharg-vleugels als scheermessen klapperden...  

Na een tijdje drong het tot hem door dat hij niet langer rondzweefde in gruwelijke dromen, opgeroepen door het enorme schuldgevoel dat hem kwelde. Het geluid, en het ritueel, en het vallende gordijn van licht waren in elk geval echt.  

Hij lag op zijn zij op een plek die naar mos en bont rook. Zijn ledematen leken niet aan zijn lichaam vast te zitten, en zijn schouder, bedekt met een kruidenkompres, klopte hevig. Ondanks zijn duizeligheid stelde Jaric vast dat hij zich in een grot bevond, die achter een waterval lag. De vallende watermassa brulde en brak in schitterende regenbogen op nog geen drie meter bij hem vandaan, en aan de andere kant van hem stond een kolenbrander die lichtvlekjes tegen de muren van natuursteen wierp.  

Het gezang zwol aan en nam af, onveranderlijk als de branding, en ergens op de achtergrond huilde een vrouw van verdriet. Jaric worstelde om zijn verwarde gedachten onder controle te krijgen. Hij was niet bij machte het uitvliegen van de Mharg te verhinderen en Keithland te redden, hij was zelfs niet bij machte de tranen die langs zijn wangen liepen tegen te houden, en hij keek naar de waterval en vroeg zich af waarom zijn ellendige bestaan, nu het leven overal elders werd vernietigd, gewoon bleef doorgaan.  

Een sonore stem uit de schaduwen achter zijn rug onderbrak zijn gedachten. 'Het verdriet van de rouwenden is niet jouw verdriet, Sleutelbewaarder.'  

Als zijn reflexen niet door verlamming geketend waren geweest, zou Jaric ineen gekrompen zijn bij het horen van de naam die de Llondelei hem gegeven hadden. Maar zelfs zijn oogleden knipperden niet. Zijn hulpeloosheid dwong hem te denken, en te analyseren, en uiteindelijk vast te stellen dat de woorden een zwaar accent hadden, maar niet door beelden werden vergezeld, zoals bij demonen het geval zou zijn geweest.

De zoon van de Vuurheer deed zijn best om het beter te kunnen begrijpen, maar slaagde er niet in. Toen legde de spreker vriendelijk uit: 'Die treurzang is voor degenen die aan het strand van de grote zee gevallen zijn onder de Thienz-cien, en jij ligt met toestemming van de Aanwezigheid hier in het Heiligdom bij de watervallen van Cael.'

Alles begon weer om Jaric heen te draaien. Gedesoriënteerd en met een pijnlijk lichaam vanwege de effecten van het Thienz-gif, probeerde hij zich tevergeefs te bewegen, zich om te draaien, zodat hij de onbekende spreker kon zien. Zijn ervaring in Tierl Enneth en de verhandelingen in de archieven van de priesters in Landfast hadden hem enig begrip van de cultuur der bergstammen bijgebracht, en één ding wist hij heel zeker: het woord van de Vrouwe die in het Heiligdom bij de watervallen van Cael woonde, was wet bij de leden van de verschillende clans. Haar wil was oppermachtig, boven alle andere zieneressen en hoofdlieden in heel Keithland verheven. Als zij wilde, kon ze hem in een handomdraai laten doden.

Maar verzet zou de zoon van de Vuurheer niet baten. Achter zijn rug zei de spreker iets in het clandialect, en iemand verliet de grot met een zacht geritsel van leren kleding. Jaric voelde een koele schaduw over zijn lichaam glijden toen iemand tussen zijn veldbed en de vuurpot doorliep. Toen waren het licht en de warmte weer terug en bleef alleen het geluid van het vallende water over.  

Een hand raakte zijn schouder aan. Hij kon zich niet terugtrekken of protesteren, zelfs niet toen de vingers hem onverbiddelijk op zijn rug trokken. Maar toen brak het koude zweet hem uit, want hij had verwacht het gerimpelde vrouwtje uit de Llondelei-droom over Anskiere's verleden te zien. Maar de Vrouw van de Bron bij Caels watervallen was een jong meisje met roodbruine vlechten rondom een kinderlijk gezichtje. Ze had een jaar of twaalf kunnen zijn. Haar inwijdings-ceremonie had blijkbaar nog maar kort geleden plaatsgevonden, want haar ogen waren nog verbonden met zwachtels die sterk naar medicinale zalf roken. Haar aanraking op zijn huid was onvast. Ongetwijfeld voelde ze nog de pijn van het mes waarmee haar ogen waren doorstoken.  

'De Vrouwe van de Bron is samen met de andere gevallenen op het strand gestorven,' zei ze zacht, alsof ze zijn gedachten had gelezen.

Hij dacht weer aan de oude heks over wie hij had gedroomd, haar uitgeteerde gezicht omgeven door een krans van droog zeewier.

Het kind dat zich over hem heen boog, reageerde met een licht verwijt in haar stem dat hem pijn deed. 'Ik ben tot haar opvolgster benoemd.'

Haar woorden leken verschillende dingen te benadrukken: achtergehouden kennis, en blootgelegd verdriet. Nu Jaric zich rekenschap moest geven over zijn oponthoud in Landfast moest hij aan Taen denken, en toen aan de komende gevaren, en aan zijn eigen hulpeloosheid.  

Weer probeerde hij zich te bewegen, maar hij werd overspoeld door een golf van duizeligheid als gevolg van het Thienz-gif. De waterval tolde om hem heen; de kolkende watermassa klonk in zijn oren als het knarsen van de wielen van het lot. Al draaiend zouden ze hem vermorzelen, en Keithland zou branden...  

De zieneres verstrakte. Ze trok haar hand met een ruk van zijn schouder en zei iets in haar dialect, haar stem vijandig en koud als ijs. Ze mocht dan nog jong zijn, de krachten die zij bezat waren vernietigend duidelijk. Jarics delirium werd verdreven door een steek van pure angst.  

Energiestralen waar hij niets van begreep lieten zijn huid tintelen. De zieneres stond op. Ze draaide zich met een ruk om, en de geknoopte leren bandjes van haar kleding waaierden een kille luchtstroom over hem heen, ondanks het feit dat de gloeiende kooltjes in de vuurpot witheet waren. De hallucinaties als gevolg van het gif maakten dat haar schaduw wild leek te dansen terwijl zij naar het achterste eind van de grot liep. Daar hingen gordijnen van een wollen stof, versierd met stukjes parelmoer van de schelpen van riviermossels. De clanzieneres rukte de gordijnen opzij en liet een pure, zingende toon horen die als een belletje door de lucht trilde. Er trok een hevige pijn door Jarics botten; hij was er niet zeker van of dat bij zijn ziektebeeld hoorde, of een gevolg was van de resonantie van onbekende machten, maar hij kreeg bijna geen adem meer. Er dansten zwarte vlekken voor zijn ogen. Daar doorheen zag hij een rotsplaat, zo zwart als een plas in een maanloze nacht. Op het oppervlak waren met goud patronen aangebracht, concentrische cirkels met in elkaar overlopende krullen die voor zijn ogen draaiden. In het midden van de cirkels, afstekend als een spin in een web, liet de zieneres zich op de knieën zakken. Alsof ze in trance was, bracht ze haar handen omhoog en raakte ze de schijf precies in het midden aan. Zo op het oog gebeurde er niets, en toch voelde Jaric een kracht die de lucht deed trillen. Onzichtbare energiestralen schoten langs zijn zenuwbanen, en de haren in zijn nek gingen rechtop staan.  

Het gevoel verdween toen de zieneres haar armen liet zakken. Ze wankelde even toen ze het contact met de steen verbrak. Klein en plotseling erg teer trok ze de gordijnen weer dicht en zakte toen ineen, tot haar wang de stenen vloer van de grot raakte. 'Je zult hulp krijgen,' zei ze met zwakke stem tegen Jaric. 'Bij het leven van mijn volk, ik zweer je dat je genezen zult worden.'

Het verband over haar ogen begon zich rood te kleuren. Jaric had het gevoel alsof het opwellende bloed hem beschuldigde, wegens misdaden en lijden zonder enige hoop op verlossing. Of dit ook een illusie was, veroorzaakt door de koorts, kon de zoon van Ivain niet zeggen. Het geraas van de watervallen leek rondom hem aan te zwellen tot hij het uitschreeuwde en ruggelings in de duisternis stortte.

 

Kokhalzend werd hij wakker, misselijk door de bittere smaak van kruiden op zijn tong. Iemand ondersteunde zijn hoofd; hard eelt drukte tegen zijn wang, en boven een wit, eindeloos sissend geluid uit spraken twee stemmen met vreemde keelklanken. Jaric voelde dat de koude rand van een beker tegen zijn lippen werd gedrukt. Een bijtende vloeistof gleed zijn mond in, en hij hoestte en draaide zich zwakjes opzij.  

'Ciengarde!' De uitroep had een scherpe klank; en hoewel hij de taal niet herkende, begreep Jaric het woord wel. Ze noemden hem bij zijn naam, dezelfde naam die hem tijdens midzomer, in de schaduw van de ruïnes van Tierl Enneth, door een andere zieneres was gegeven.  

'Demonenverdelger!' drong de stem aan. 'Drink het elixer en blijf in leven.'

Weer werd zijn mond gevuld met vloeistof. De smaak was scherp. Jaric slikte en haalde hijgend adem. Zijn borst deed zeer. Hij was het allerliefste weggerend, maar hij voelde zijn benen niet eens.

De handen schudden hem wreed door elkaar. 'Ciengarde, geef antwoord! Neem de last van je noodlot weer op je.'  

Zijn zwakheid overweldigde hem. Jaric was zich ervan bewust dat Taens leven van zijn antwoord afhing, en hij worstelde, als een man die dreigde te verdrinken, om lucht in zijn longen te krijgen. Maar er kwam geen geluid over zijn lippen.

Zijn ogen vulden zich met tranen, en hij weende. En alsof die tranen katalyserend werkten, zag hij nu de oude voorgangster van de zieneres. Gekleed in geknoopt, zwart leer, haar klauwachtige hand opgeheven en wijzend, sprak ze geen woord. Toch raakte haar beschuldiging Jaric als een vuistslag. Elk uur dat hij langer dan nodig in Landfast was blijven hangen, had rampen veroorzaakt; het leven van de jongen die op de zuidwestkust van Elrinfaer uit handen van demonen was gered, was gemeten en betaald in bloed.  

Nee. Maar ondanks zijn protest kon Jaric niet ontsnappen aan de wil die hem riep.  

De vingers die de jongen stevig vastgrepen, lieten hem niet los, en het bevel van de levende zieneres klonk als een zweepslag. 'Ciengarde!' Zijn met moeite verkregen kern van overtuiging veranderde in een stekende pijn van schuld. 'Geef antwoord!'

Jaric kromp ineen. De hand van de zieneres kwam naar hem toe alsof ze hem een klap wilde geven, als een moeder die haar koppige zoon tot de orde wilde roepen. Dat maakte de zoon van de Vuurheer woedend. De lucht gleed als zand door zijn rauwe keel. 'Ik ben hier.'

Zijn woorden leken in een diepe, duistere poel te vallen. De verlamming die zijn ledematen ketende werd opgeheven. Volkomen uitgeput liet hij zich in de slaapverwekkende warmte zakken.  

'Hij blijft leven,' klonk een meisjesachtige stem terwijl het gebrul van de waterval het licht opslokte.

 

Toen hij weer wakker werd was het dag, en hij rook de zwak ranzige geur van de witte berenvacht die over hem heen lag. Zelfs dat zachte bont deed pijn tegen zijn huid, en de hand en pols die op zijn borst lagen gloeiden en zagen gemeen rood. Er zaten korsten op van de touwen waarmee hij vastgebonden was geweest. Jaric sloot zijn ogen en luisterde naar de waterval. Hij rook het vocht in de lucht, even fris en lekker als de geur van natgeregend mos, en hij dacht aan Taens schaterlach. Toen kwam de herinnering terug van een taveerne, en te veel wijn, en een schaamtegevoel dat door zijn ziel sneed. Hij probeerde de vingers van de hand die op de vacht lag te sluiten, zijn linkerhand, waarop hij tijdens de lange dagen van zijn gevangenschap had moeten liggen. Een verschroeiende pijnscheut was het gevolg. Maar de vingers trilden en langzaam, martelend langzaam, lukte het hem een vuist te maken.  

Jaric voelde de zweetdruppels langs zijn slapen lopen. Hij ademde hijgend en zo oppervlakkig mogelijk, en probeerde toen de andere hand te bewegen, de hand die hij niet kon zien, de hand die vastzat aan de schouder waarin de demon gebeten had.

'Ach! Nee!' En zonder waarschuwing stak de vrouw die hem geholpen had een hand uit en gaf een ruk aan zijn haar.  

Jaric opende zijn ogen. De zieneres van Caels Watervallen boog zich over hem heen, het verband voor haar ogen nu vervangen door een masker van geweven strohalmen. Door de kiertjes ving hij een glimp op van blinde ogen en vers littekenweefsel en een meisjesachtige frons; toen draaide de zieneres zich om en riep iets naar iemand die buiten zijn gezichtsveld stond. Een in hertenleer geklede dienares kwam dichterbij en schoof het verband op zijn schouder recht. Uit het boze gezicht van de oudere vrouw maakte de zoon van Ivain Vuurheer op dat hij door te bewegen zijn kompressen had verschoven, en dat zijn verzorgsters daarover hevig ontstemd waren.

Jaric worstelde om zijn hoofd te draaien. 'Hoe lang?' fluisterde hij, niet in staat meer uit te brengen.

Maar zoals altijd was de zieneres hem voor. 'De Aanwezigheid heeft al zes en tien dagen over je gewaakt.'

Dat nieuws kwam hard aan, juist nu hij weer hoop had gekregen. Jaric zoog lucht in zijn longen en probeerde naar de Sleutels van Elrinfaer te informeren. De woorden schuurden pijnlijk in zijn keel. 'Vertel me -'  

Maar voor hij nog meer kon zeggen, draaide de zieneres zich van hem af. Zij wist wat hij wilde gaan vragen, en duidelijker dan woorden liet haar weggedraaide rug hem weten dat zij geen antwoord op die vraag wilde geven. Jaric hield echter aan. Met een uiterste krachtsinspanning stak hij zijn linkerhand uit en pakte haar kleed vast. 'Alsjeblieft.'  

Dat hij haar aanraakte was een inbreuk op de etiquette. De dienares zoog met een sissend geluid de lucht door haar getuite lippen naar binnen; geschokt pakte ze zijn pols en trok zijn hand weg. Woedend draaide de zieneres zich met een ruk naar hem om. Alleen de trillende lip die onder het masker vandaan kwam herinnerde hem eraan dat zij slechts een meisje was, even alleen en angstig als hijzelf. 'Wanneer je sterker bent, zal degene die de Droomwever van Keithland wordt genoemd je de dingen onthullen die je moet weten.'

Jaric liet zich in het bont terug zakken, lijkbleek. Taen was blijkbaar buiten gevaar; maar voor hoelang? En wat in Keithland was er van zijn opdracht van Anskiere geworden, dat hij moest wachten tot hij iets hoorde? Maar er waren geen verdere vragen mogelijk, want de zieneres had zich omgedraaid en was vertrokken.

De dienares bleef achter en verzorgde zijn kompressen. Ze liet haar hulp gepaard gaan met een verwijtend geklik met haar tong, tot Jaric, uit pure balorigheid, met onhandige bewegingen trachtte zijn oren met het bont te bedekken.

De dienares liet dat echter niet toe, zijn waardigheid betekende niets voor haar. 'Lig stil.' En ze maakte haar werk af met een scheldwoord in clandialect.

Jaric raspte een protest. 'Ik heb niet om hulp gevraagd.'

De vrouw stopte, haar duistere, zwarte ogen strak op zijn gezicht gericht. Haar rug was stijf, en haar gespierde schouders droegen de littekens van wat op een verwonding door horens leek. Eindelijk gaf ze hem antwoord, met een zwaar, gebroken accent. 'De Vrouwe wordt nooit iets gevraagd. Zij handelt slechts volgens de wil van de Aanwezigheid.'  

'En stelt nooit vragen,' fluisterde Jaric, want zelfs die uiterst korte uitbarsting had hem al uitgeput.

De vrouw ging bruusk verder met verbinden. 'Vragen stellen is sterven, Ciengarde.'

Kwaad, uitgeput en verzwakt door pijn en zorgen draaide Ivainson Jaric zijn gezicht naar de waterval. Toen de dienares van de zieneres klaar was met het verzorgen van zijn schouder, verzamelde hij al zijn wilskracht en vocht om zijn beenspieren te spannen.

De poging vermoeide hem alleen maar. Gloeiend van de koorts zakte hij weg in dromen over de macht van de Aanwezigheid. Hij zag toortsen, een kring van in leer geklede clanleden die klaagliederen voor een dode zongen. De overledene die aan hun voeten lag opgebaard, was bedekt met een zwart kleed, dat in elkaar genaaid en geknoopt was en versierd met schelpen met het teken van de zieneres. Alleen was het haar van deze Vrouwe niet oud en grijs, maar kastanjebruin; en haar onbedekte gezicht was niet dat van een meisje. De stammen van Caels Watervallen rouwden om een volwassen vrouw. In het flakkerende licht van de vlammen zag Jaric dat er op het ceremoniële leren masker dat haar blinde ogen bedekte vlekken van vers bloed zaten; het inwijdingsritueel zelf was dus de oorzaak geweest van haar voortijdige dood.  

Naast de baar stond een jong meisje dat ooit wellicht iemands zusje, dochter of nichtje geweest was, maar dat nu het teken van de opvolgster droeg. Ze was gekleed in een witte schapenvacht, zonder enige versiering. Haar voeten waren bloot, en haar lokken, met dezelfde kastanjebruine kleur als het haar van de dode, wapperen los in de wind. Met trillende handen liet ze een toorts zakken. Terwijl ze de ceremoniële lijkwade van haar voorgangster in brand stak, keek ze strak voor zich uit. Gedurende de afsluiting van de ceremonie, terwijl het lichaam van haar bloedverwante brandde, bleef ze onbewogen en liet ze geen traan.

Het vuur verborg de rest van het tafereel, en daarna verstikte de rook de vlammen tot schaduwen.

'Vragen stellen is sterven, Ciengarde,' riep de stem uit zijn recente verleden.  

Jaric lag te transpireren op zijn bed van berenvacht. De duisternis golfde over hem heen als water, en ergens gilde een heel jong meisje vanwege een verschrikkelijke pijn.

Vrij snel daarna verloor zijn droom elke samenhang. Jaric lag te woelen, op drift in een soort trance tussen waken en slapen. Hij was zich vaag bewust van handen die hem overeind trokken, en hem dwongen warme bouillon te drinken. Eén keer, terwijl bliksemstralen van een zomers onweer door de waterval heen zichtbaar waren, voelde hij de zieneres aan zijn zijde. Het Gezicht, dat zij verkregen had in plaats van het licht in haar ogen, was strak op hem gericht.  

Zijn lippen brachten met grote moeite woorden voort. 'Was dat je zuster, of je moeder, die er niet in slaagde de nalatenschap van de oude vrouw over te nemen?'

De Vrouwe gaf geen antwoord.

Jaric haalde moeizaam adem. Hoewel hij er niet zeker van was of de gestalte voor hem een droom, een verschijning of een waanvoorstelling was die door drugs of vergif was opgeroepen, drong hij aan. 'Iemand die je lief was is gestorven. Als jij de nalatenschap van de oude vrouw in haar plaats hebt moeten overnemen, en mijn handelwijze is daar de oorzaak van, dan spijt me dat heel erg.'  

De priesteres der bergbewoners bewoog zich, maar het geritsel van haar kleding ging verloren in het geraas van de waterval. 'Macht kan niet buigen voor verdriet, Ciengarde.'

Jaric probeerde rechtop te gaan zitten, maar een uitgestoken hand duwde hem weer terug. Zijn hulpeloosheid was op dat moment een grotere kwelling voor hem dan de pijn. 'Is de dreiging voor Landfast, voor Keithland, voor elke stam onder jouw bescherming geen reden genoeg? Vrouwe, ik moet het weten. Wat is er met de Sleutels van Elrinfaer gebeurd?'

Zijn smeekbede werd beantwoord met een onverzoenlijke stilte. Misschien was ze beledigd, of misschien kwam het door het aangeboren wantrouwen van haar ras, maar de zieneres vertrok zonder nog iets te zeggen. En Ivainson Jaric zonk weer weg in zijn dromen. 

 

Toen hij de volgende keer ontwaakte, herinnerde hij het zich, en vroeg niets meer. Mensen kwamen en gingen, verzorgden hem en verwisselden zijn vuil geworden verband. De wonden in zijn schouder zweerden geleidelijk aan minder, en zijn aanvallen van delirium namen af, terwijl de momenten dat hij helder was toenamen. Maar die verlammende zwakte bleef. Jaric lag bijna bewegingloos op zijn bed, zijn zintuigen vervuld van het geraas en gerommel van het vallende water. Er maalden twee gedachten in zijn hoofd: als hij zijn nalatenschap eerder aanvaard had, had de ellende van zijn huidige situatie wellicht voorkomen kunnen worden; maar aangezien hij dat niet gedaan had, bleef er, gezien zijn zwakte, slechts één argument over waarmee hij de zieneres kon dwingen haar stilzwijgen te verbreken.  

Ondanks zijn vastbeslotenheid ging er nog een week voorbij voor hij in staat was het te proberen. En zelfs toen moest hij nog wachten op het moment dat de oudste van de verzorgsters die opdracht hadden bij hem te waken, in slaap viel. Bij de eerste zachte snurkgeluiden rolde Jaric zich op zijn goede zij. Hij gooide de verstikkende vachten van zich af. Hij was verschrikkelijk verzwakt door het Thienz-gif; bij de lichtste beweging zat hij al naar adem te happen en brak het zweet hem uit. Toch dwong hij zich, bibberend en wel, op de knieën. Zo bleef hij even zitten, zijn ogen gesloten, tot de duizeligheid afnam, wat vreselijk lang duurde.

Het zweet voelde koel aan op zijn lichaam, en hij begon te bibberen. Jaric beet op zijn onderlip en dwong zijn onwillige benen zijn gewicht te dragen. De muur van de grot lag nog geen twee stappen bij hem vandaan, maar toen hij hem bereikte, stond hij te hijgen alsof hij een lange-afstandsrace had gelopen. De gordijnen van vallend water tuimelden op nog geen armlengte afstand naar beneden. Van achteren beschenen door de maan, schitterde het water als sprookjesachtig zilver, vluchtig en koud en verboden. Jaric hees zich omhoog tegen de rotswand en schoof voetje voor voetje in de richting van de richel.  

De waternevel viel als een regen van ijsnaaldjes op hem neer. Jaric likte zijn lippen af en proefde de schone, wilde smaak. Zijn knieën bibberden. Vlak voor zijn voeten viel het water in denderende, woeste stromen in de diepte. Ondanks zijn duizeligheid keek Jaric de druppeltjes na die van zijn tenen afspatten en onzichtbaar over de rand vielen. Lang geleden, op een kaart die hij in de bibliotheek van de Kielmark bekeken had, had hij gelezen dat de watervallen van Cael honderd meter naar beneden vielen in een kom die in de rotsen uitgesleten was. Een andere, nieuwere kaart beweerde zelfs dat het water wel drie keer zo diep viel. Met de nieuwsgierigheid van een wetenschapper vroeg Jaric zich af welke tekst gelijk had.  

Een ingehouden kreet schudde hem wakker. Ruwe handen trokken hem bij de richel vandaan, en hij kwam in een hoop aan de voeten van de Vrouwe van de Bron neer. Ze droeg geen masker. Haar nog niet helemaal genezen, blinde ogen leken hem brandend van verwijt aan te kijken.

'Ciengarde!' Het woord was één en al woede, vanwege zijn roekeloosheid; als hij was gevallen, zou met hem de toekomst van de hele mensheid zijn gestorven.  

'Vertel me dan wat ik moet weten,' eiste Jaric, hoewel hij al zijn kracht had opgebruikt en op dat moment de woorden maar met moeite over zijn lippen kreeg.  

De zieneres stampte met haar voet op de grond. Dienaressen kwamen de grot in gerend, en op haar bevel sleepten en droegen ze Jaric terug naar zijn berenvachten.  

Toen hij de volgende ochtend wakker werd, stond er een stel clankrijgers, gewapend met bijlen, op wacht aan de voet van zijn bed. Vernederd, en woedend om het mislukken van zijn plan, riep Jaric hardop naar de zieneres, die niet aanwezig was, maar ongetwijfeld luisterde: 'Ben ik nu dan een gevangene?'  

Maar toen ze antwoordde, schrok hij, want door het brullen van de waterval had hij haar niet horen komen. 'Geen gevangene, Ciengarde, behalve dan van het lot dat jou bindt.' Ze kwam uit de schaduwen achter zijn hoofd te voorschijn, in het zwart gekleed, en ze leek in niets meer op het kind dat ze eigenlijk was. Voortkomend uit een absolute aanvaarding van de machten die haar haar jeugd hadden ontnomen, bracht haar houding hem in verlegenheid. Met een plechtig gebaar overhandigde ze hem zijn zwaard; rondom het handvat zaten de riempjes van een bekende, leren buidel geknoopt, nu donker gekleurd van het bloed. Met een gebaar van nieuw respect voegde de zieneres eraan toe: 'Geen gevangene, zoon van Ivain Vuurheer. Dat nooit.'

Gedreven door een overweldigend gevoel van opluchting, nam Jaric het zwaard aan. Hij was zestien jaar geweest toen hij voor het eerst over zijn nalatenschap hoorde; zeventien toen hij aan Anskiere's oproep gehoor gaf. En nu, op achttienjarige leeftijd, had hij gezien hoe de belangrijkste van zijn verantwoordelijkheden moest wijken voor de mening van een twaalfjarig meisje, wier moed hem het schaamrood naar de kaken deed stijgen. Jaric dwong zich het zwaard niet om te gespen. Het gewicht van het wapen viel hem tegen en onderstreepte nog eens hoezeer het Thienz-gif zijn kracht had aangetast. Hij liet het koude staal van de kling tegen zijn borstkas rusten en tastte toen met trillende vingers de hoekige vormen van Anskiere's basaltblok af. Hij had de Sleutels van Elrinfaer weer terug.  

Uitgeput van opluchting klemde Jaric het zwaard en de buidel met de magische voorwerpen stevig vast, totdat zijn knokkels wit zagen. 'Dank u, Vrouwe,' wist hij nog fluisterend uit te brengen.

De zieneres stond in een ongevoelig stilzwijgen te kijken, alsof ze haar gift afwoog tegen het verdriet dat deze had veroorzaakt. Verlegen en wanhopig onder die intense blik, en deemoedig door een schuld die hij nooit zou kunnen inlossen, duwde Jaric zijn gezicht in de berenvachten. Uiteindelijk liet ze hem alleen, zonder nog iets te zeggen, maar met achterlating van de schildwachten.  

Er ging nog een week voorbij. Alle dagen begonnen grijs achter de tuimelende stroom van de waterval. Jaric oefende zich in het optillen van zijn zwaard. En toen zijn hand wat vaster werd, probeerde hij voorzichtig een aantal schijnbewegingen uit. Zijn bewakers reageerden grommend op zijn vooruitgang. Tussen de bedrijven door dobbelden ze, en voor Jaric hield het geratel van de stenen gelijke tred met zijn pijn. Zijn doorzettingsvermogen had blijkbaar de goedkeuring van zijn bewakers verdiend, want wanneer de dienaressen kwamen om het verband om zijn schouder te verwisselen, hem te voeren, of een andere, minder aangename taak te vervullen, gunden zijn bewakers hem wat privacy door met hun rug naar hem toe te gaan staan. Dag en nacht vocht Jaric om de gezondheid terug te krijgen die het Thienz-gif hem had ontnomen. Geleidelijk aan begonnen de wonden te genezen; hij zag niet meer zo bleek, en dat slopende bibberen nam ook af. Zijn behendigheid kwam terug, en langzaam, moeizaam, ook zijn evenwicht en het begin van kracht. Na een tijdje kreeg hij toestemming om op te staan, steunend op de schouders van de krijgers, en daarna moeizaam een stukje te lopen.  

Op het moment dat hij in staat was zonder hulp de grot door te lopen, eiste hij tot de Callinde toegelaten te worden. Dat weigerde de zieneres, totdat hij haar, door middel van woorden en brede armgebaren, kon overtuigen dat twee weken verwaarlozing al erg genoeg was en niet mochten uitlopen tot drie weken. Zijn boot was als buit door de Thienz niet onderhouden; gescheurde zeilen en rottend touw zouden het moment van zijn vertrek net zo goed kunnen uitstellen als een terugval van zijn gezondheid, en de demonenjagers uit Schaduwvaan zouden niet wachten tot hij alles had gerepareerd.  

Toch gingen er nog eens vijf dagen voorbij eer de priesteres onwillig haar toestemming gaf. De volgende ochtend rolde Jaric na het opstaan keurig zijn vachten op. Hij trok zijn verstelde en schone kleren aan en gespte zijn zwaard om. De twee krijgers die hij toegewezen had gekregen, waren nauwelijks oud genoeg om een baard te hebben. Zij pasten hun stappen aan die van hem aan toen hij de grot van de zieneres verliet en door een gang liep waarvan de linkerwand bestond uit een eeuwigdurend gordijn van vallend water. Het stenen pad was glad van het vocht, gepolijst door eeuwenlange erosie. Op de muur aan zijn rechterkant stonden rotstekeningen van Kors Val, en taferelen van wild en jagers en rituelen, naar de betekenis waarvan Jaric alleen maar kon raden. Uiteindelijk kwam de gang uit op een richel, en voor de eerste keer in zevenendertig dagen stapte hij het zonlicht in.  

De schittering van het zonlicht op het water verblindde hem. Knipperend met zijn ogen, zijn schouder steunend tegen de rotswand, kon Jaric een aantal houten sporten onderscheiden die in uitsparingen in de rotsen waren aangebracht. Het briesje geurde naar balsem en beschimmelde bladeren, kruidige geuren die hem herinnerden aan het Seitwoud. Beneden hem brulden en spatten de watervallen op uitstekende stukken graniet, om daarna in een fijne waternevel ver, ver beneden hen in een uitholling te storten. Voor zijn zeemansoog had de tweede tekst de afstand toch het dichtst benaderd. Jaric slikte iets weg, en herinnerde zich met het zweet op zijn voorhoofd het moment dat hij waggelend op die richel gestaan had, en de gerechtvaardigde woede van de zieneres op het moment dat ze hem van de rand had weggetrokken.  

Achter hem vroeg een van de krijgers hem in dialect of hij soms hoogtevrees had. Jaric schudde zijn hoofd. Onder hen lag, als kinderspeelgoed, een verzameling hutten en tuintjes, en de onvermijdelijke kring van aangestampte aarde waar wagens en paarden hun plaats hadden. De Watervallen van Cael waren meer een heiligdom dan een nederzetting. De stammen kwamen hier samen om hun zieneres te raadplegen, of om offerandes van voedsel of vachten achter te laten voor de vrouwen die in haar dienst waren. Verderop lagen de wouden, onderbroken door lichte plekken moerasland en roodbruine rietplassen, die in de late zomerhitte droog lagen.  

'Hoe ver is de zee?' informeerde Jaric, in moeizaam aangeleerd dialect.

De krijger vóór hem grinnikte, zijn tanden parelwit tegen zijn door de zon gebruinde gezicht. 'Volg.'

Niet zeker of de onduidelijke antwoorden van de bergmensen het resultaat waren van zijn slechte uitspraak, of dat ze het gewoon leuk vonden om moeilijk te doen, volgde Jaric de man over de richel naar de sporten. De rotswand ging hier loodrecht naar beneden. Hopend dat hij sterk genoeg zou zijn voor de afdaling, zwaaide hij een been over de rand en begon moeizaam naar beneden te klimmen.

Op regelmatige afstanden bevonden zich nissen, voorzien van een reling, waar de klauteraars konden stoppen en rusten. Terwijl hij hijgend en transpirerend in de bovenste van die nissen zat, vervloekte Jaric zijn door het Thienz-gif verzwakte lichaam, en al die tijd hingen de krijgers die hem vergezelden op hun gemak aan de sporten onder en boven hem, en maakten grapjes met elkaar. Lang voor de pijn in zijn spieren was afgenomen, dwong de zoon van de Vuurheer zich weer verder te gaan. Deze keer klom hij helemaal naar beneden, zonder nog een keer te stoppen, hoewel de inspanning hem bijna te veel werd. Helemaal onderaan zakte hij ineen naast een plas, terwijl hij zwoegend lucht in zijn longen probeerde te krijgen. De vingers van zijn beide handen bewogen krampachtig open en dicht en alles draaide voor zijn ogen.  

'Moedig en dwaas, dat ben je,' zei een van de krijgers, maar of hij dat spottend of minachtend bedoelde, daar kwam Jaric niet achter. Het volgende moment werd hij door een paar gespierde armen opgetild. Worstelend om de sierveren te ontwijken die aan de polsbanden hingen van de man die hem droeg, werd hij in een bootje gedeponeerd dat gemaakt was van dierenhuiden die over een tenen geraamte waren gespannen. Het bootje schommelde heftig toen de tweede krijger aan bood stapte en het afduwde. En toen sleurde de stroom het lichte vaartuig van de oever vandaan.  

Duizelig van het draaien, gedesoriënteerd door de wervelende hemel en de in de wind wiegende boomtoppen, bedwong Jaric de neiging om te braken. Na een tijdje was hij genoeg hersteld om te zien dat de krijgers als idioten peddelden, terwijl het bootje over de stroomversnellingen sprong en danste. Opspattend water en zweet deed hun gebronsde huid glanzen. Het gebrul van de watervallen nam af, en in plaats daarvan klonk nu een ander gerommel. Hoewel hij regelmatig een plens water over zich heen kreeg, lukte het Jaric overeind te gaan zitten. 'Hoe ver is de zee?'  

'Niet ver, Ciengarde,' verzekerde de krijger die achterin zat. Hij maakte een hoofdbeweging naar voren.

Jaric draaide zich om, net op het moment dat het bootje een duik nam en als een stuiterbal in ondiep water terechtkwam. Hij hees zich aan de rand van het vaartuigje overeind en wist nog net op tijd te bukken voor een muur van droog riet die recht op hem afkwam. Hij gaf een gil, dook weg, en slaagde erin niet uit het bootje te vallen toen het een bosje kattenstaarten ramde en in een regen van losgeraakt dons tot stilstand kwam.

De twee krijgers sloegen zich op de knieën en schaterden het uit.

Toen stopten zij, onder het maken van allerlei wilde gebaren, Jaric een bosje afgebroken rietstengels in de hand en trokken strootjes om uit te maken wie van hen het gestrande vaartuigje los zou moeten duwen.

De verliezer beweerde dat zijn riet loog. Half uit irritatie, en half uit uitgelatenheid vanwege zijn eerste vrijheid in weken, sprongJaric overboord om het maar zelf te doen. Zodra hij de bodem raakte, zakte hij tot aan zijn middel in de bruine modder weg.  

De twee krijgers, plotseling tot zwijgen gebracht, staarden hem verbaasd aan. Toen zei een van hen: 'Ciengarde, wij gebruiken voor dat karwei meestal de stok die onder de zitting ligt.'

'O, bij Kors Vuren!' riep Jaric uit. 'Heeft jullie zieneres soms verteld dat ik dood zou gaan van een beetje water?' En hij schoof het bootje zo hard naar achteren dat zijn begeleiders hun evenwicht verloren en met een plons in het zilte water van het rietbed vielen. Toen ze weer bovenkwamen spuugden ze modder, en hun kleren en versieringen zaten vol met stukjes riet.

'Hoe ver is de zee?' wilde Jaric weten.

'O, vlakbij,' zei een van de twee, en met een ondeugende glinstering in zijn ogen trok hij het bootje weg, zodat Jaric languit in het moeras terechtkwam.