Het is een bekend raadsel. Een vader zit met zijn zoontje in de auto en ze krijgen een ongeluk. De vader is op slag dood, het kind wordt ernstig gewond naar het ziekenhuis gebracht en moet direct geopereerd worden. De chirurg ziet het kind op de operatietafel en zegt geschokt: ‘Dat is mijn eigen zoon!’
Mensen die dit verhaal voor het eerst horen, verzinnen van alles om het slot te begrijpen: de vader was eigenlijk de stiefvader; de ouders zijn een homostel; het kind is het resultaat van een buitenechtelijke verhouding. Ze denken niet direct aan een voor de hand liggende oplossing: de chirurg is de moeder. Dit illustreert de rol van stereotypen in hoe we de wereld waarnemen. Stereotypen vullen de gaatjes bij ontbrekende of onduidelijke informatie. De meeste chirurgen zijn mannen, dus bij het woord ‘chirurg’ zie je een man voor je. Door hetzelfde mechanisme krijg ik vaak brieven met de aanhef ‘Geachte heer Vonk’: omdat ik professor ben, neemt men aan dat ik een man ben.
Negen van de tien keer zijn stereotypen effectief. Ze helpen ons snel en zonder veel denkwerk indrukken te vormen. Mensen die bij een eerste indruk gebruikmaken van stereotypen (bijvoorbeeld de zakenman, de nerd, de Brabander, de Viva-vrouw), blijken efficiënter informatie te verwerken dan mensen die geen geschikt stereotype paraat hebben. Die moeten alle stukjes informatie wegen en aan elkaar rijgen. En stereotypen kloppen negen van de tien keer. Professoren zíjn meestal man. Mensen met brillen zíjn wat intelligenter dan zonder, Amerikanen gáán met de auto naar de brievenbus, mannen kunnen echt beter de weg vinden, en vrouwen zijn weer beter in de weg vrágen.
Stereotypen kloppen natuurlijk niet altijd, maar dat weten we ook best. Komen we een keer een voetballer tegen die boeken leest of een hoogleraar die dat niet doet, dan maken we gebruik van subtypering. Zo kennen we de carrièrevrouw, de feministe en de lesbienne: subtypen van vrouwen die zich niet traditioneel vrouwelijk gedragen. Daarbinnen bestaan weer verdere subtyperingen, zoals de lipstick-lesbo; of, bij de mannen, de leerhomo en de kleerhanger (nog in de kast), om subtypen aan te duiden die niet stereotiep nichterig zijn. Kortom, we zijn flexibel en maken allerlei schakeringen als het stereotype te simpel blijkt.
Maar die schakeringen maken we te weinig als het gaat om groepen waar we zelf niet bij horen; die zien we als relatief simpel en homogeen: zij lijken allemaal op elkaar, maar wij zijn heel verschillend. Dit effect werd leuk geïllustreerd door onderzoekers die chimpansees foto’s van mensengezichten lieten zien. Omdat de chimpansees de gezichten niet goed uit elkaar hielden, werd geconcludeerd dat ze slecht zijn in gezichtsherkenning. Daarmee gaven de onderzoekers blijk van hun eigen kortzichtigheid: mensen zijn even slecht in het uit elkaar houden van apen. De chimps bleken bij foto’s van soortgenoten juist heel goed te kunnen zien wie wie was en zelfs wie familie was van elkaar.
We zien onze eigen groep dus als meer gevarieerd, en bovendien als beter. Vraag het aan de lijn of de staf, de afdeling Noord-Holland of Groningen, de Rabo of ING, Ajax of Feyenoord, psychologie- of rechtenstudenten: allemaal zullen ze zeggen dat hun groep leuker, slimmer, winstgevender of gewoon gezelliger is. Enkel en alleen het feit dat we in een groep zijn ingedeeld (zelfs als dat op volkomen willekeurige gronden gebeurd is) roept een oergevoel op: mijn groep is beter. Op die manier krikken we het beeld van onze groep op, en daarmee ons eigen zelfbeeld. Vooral mensen die een deuk in hun zelfwaardering hebben opgelopen, zijn geneigd leden van andere groepen als minderwaardig te beschouwen. Dit helpt om hun zelfbeeld weer een beetje uit te deuken.
Dit prettige ‘wij-gevoel’ is goed voor de team spirit, maar lastig wanneer groepen worden samengevoegd bij een fusie of reorganisatie. Er wordt vaak gezegd dat negatieve oordelen over andere groepen vanzelf verdwijnen wanneer ze met elkaar in contact komen, maar dat is een sprookje. Contact tussen groepen leidt alleen tot betere relaties als aan tal van voorwaarden wordt voldaan. Het contact moet vrijwillig zijn, de groepen moeten een vergelijkbare status hebben, ze moeten een gezamenlijk doel hebben dat ze alleen kunnen bereiken door samen te werken (dit moet een doel zijn dat ze zelf zien zitten), en de kans op succes moet groot zijn, anders gaan ze elkaar de schuld geven als het mislukt. Kom daar maar eens om bij een hedendaagse fusie. Wat wel kan helpen is als er persoonlijke relaties ontstaan tussen de leden van de verschillende groepen en ze onderling vriendschappen ontwikkelen. Ook effectief is als ze een gemeenschappelijke vijand hebben. De directie die de fusie zo nodig wilde doordrukken leent zich uitstekend voor die rol.