Altijd als ik haast heb, kom ik achter een teutende automobilist terecht op een tweebaansweg. En altijd als ik dan eindelijk kan afslaan terwijl de teut rechtdoor moet, aarzel ik om richting aan te geven. Ik ben bang dat de teut het ziet in de achteruitkijkspiegel. En dan ook opeens afslaat om mij te blijven hinderen.
Misschien ben ik de enige die zulke rare gedachten heeft – alsof de teut erop uit is mij dwars te zitten. Maar het verschijnsel waar die gedachten uit voortkomen is heel algemeen: het automatisme om heel snel (té snel) opzet waar te nemen. Bij alles wat we meemaken, trekken we de conclusie dat er iemand is die dit effect beoogde. Zelfs als we op een beeldscherm twee balletjes achter elkaar zien bewegen, nemen we dit waar alsof het ene balletje achter het andere aan zit. Voor onze overleving is deze overschatting van opzet nuttig: als je in zee zwemt en je voelt iets aan je teen kriebelen, kun je maar beter voor schut staan door gillend naar de kant te rennen omdat je ten onrechte denkt dat het een haai is (vals alarm), dan je been kwijtraken omdat je ten onrechte denkt dat het een zeewiertje zonder bedoelingen is. Veiligheidshalve gaan we ervan uit dat de effecten van andermans gedrag door die ander worden beoogd, vooral als die effecten onszelf treffen.
Er is nog een reden om de mate van opzet in de wereld te overschatten: het geeft een illusie dat dingen niet lukraak en toevallig gebeuren. Ergens is altijd iets of iemand die deze dingen beoogt, in laatste instantie God, waardoor gebeurtenissen zin en betekenis krijgen. Bovendien geeft het een gevoel van controle: er zijn manieren om hogere entiteiten gunstig te stemmen en daarmee je levensweg te beïnvloeden.
Volgens de morele typecasting-theorie delen wij de wereld in in moral agents – die doelgericht dingen tot stand brengen – en moral patients, die het doelwit zijn. Morele agenten zijn goed- of kwaaddoeners, zoals Florence Nightingale of Hitler; ze dragen verantwoordelijkheid, maken plannen en oefenen controle uit. De patients ondergaan en ervaren wat er gebeurt; plezier, pijn, gevoelens en bewustzijn zijn kenmerken die daarbij horen. We kunnen ons nauwelijks een patient voorstellen zonder een agent: als iemand iets moois of iets ergs overkomt, moet er ergens een agent zijn die dat beoogde. Desnoods God of een andere hogere macht. Bij natuurrampen bijvoorbeeld (een mooi voorbeeld van patients zonder agent) denken veel slachtoffers dat God erachter zit.
Zien we iemand eenmaal als agent, dan kunnen we ons diegene moeilijk ook als patient voorstellen: de persoon is getypecast in zijn rol. Dit betekent dat zo iemand – bijvoorbeeld Hitler of Ghandi – hoog scoort op eigenschappen die met doelgerichtheid samenhangen, en laag op typische patient-eigenschappen die met ervaren en voelen te maken hebben. Baby’s scoren weer hoog op op dat laatste.
Degene die in onze beleving het hoogst scoort op agency is God (overigens op de voet gevolgd door Google ). God wordt niet gezien als drager van ervaringen en gevoelens, maar enkel als totstandbrenger. Paradoxaal genoeg, constateren de onderzoekers, is het glas dus half leeg voor God: hij wordt nauwelijks gezien als in staat tot ervaringen die wij zelf wel hebben. Dat is toch opmerkelijk voor iemand die almachtig is. Anderzijds, merken ze op, is Gods glas zeker ook half vol: het is ook opmerkelijk dat zoveel bedoelingen worden toegedicht aan iemand die we nog nooit gezien of gehoord hebben. Dat heeft weer te maken met onze onuitroeibare behoefte een bedoeling te zien achter alles wat ons overkomt.
Op die manier bekeken is mijn teutende automobilist dus een moral agent die mij oponthoud toebrengt, en is het niet aangeven van mijn richting mijn manier om te bidden dat hij weggaat. Het werkt!