20
De gevangene van het Vaticaan
(1878-1939)
De kerk breidt zich uit
Terwijl Pius ix treurde om het verlies van de pauselijke staten was het aanzien van het pausdom tijdens zijn pontificaat wereldwijd spectaculair gestegen. Dankzij het groeiende aantal krantenlezers in Europa, Azië, Noord-en Zuid-Amerika was hij de bekendste in het ambt sinds Sint-Petrus. Overal waren plaatjes van hem te zien en hij kwam voor op spotprenten, hangertjes, penningen, foto's en een reeks van snuisterijtjes voor de gelovigen. De politieke moeilijkheden die hij in zijn laatste jaren moedig en waardig het hoofd bood, droegen bij aan zijn roem. Net zoals bij Johannes Paulus 11, die hem een eeuw later zalig verklaarde, werd de herinnering aan eerdere kritiek uitgewist door de houding van de paus in een laatste periode van lijden. Debeide pausen deelden ook een diepe persoonlijke devotie aan de Heilige Maagd Maria. Die devotie bracht Pius ix in 1854 tot de definitie van de doctrine van de Onbevlekte Ontvangenis. Zo werd Maria een noodzakelijk geloofsartikel voor katholieken, daar zij geboren was zonder de smet van de erfzonde. Het maakte een einde aan een eeuwenlang debat tussen theologen en moedigde een al groeiende vroomheid jegens Maria aan. In 1830 had de Franse non Catherine Labouré een visioen van de Heilige Maagd Maria, staande op een wereldbol, met sterren gekroond en in een raamwerk dat het opschrift droeg: o maria, vrij van zonde ontvangen, bid voor ons die tot u komen.1 Er werd haar verteld dat iedereen die een penning droeg waar de Maagd op deze manier op was afgebeeld bijzondere genade zou ontvangen. Toen het visioen van Catherine geldig werd verklaard door de plaatselijke kerkelijke gezagsdragers, begon men de penningen in grote aantallen te fabriceren en overal te verspreiden. Ze droegen bij aan een golf van populaire devotie en een groeiend aantal verzoeken aan de paus, vooral uit Frankrijk, om het dogma te definiëren. In 1848 benoemde Pius ix een commissie van theologen om hem te adviseren of hij dat moest doen en in ballingschap stuurde hij een jaar later een encycliek aan de bisschoppen waarin hij om hun standpunten verzocht.
Hoewel sommigen vonden dat er te zeer onenigheid uit voort kon komen, was de meerderheid enthousiast en de paus ging voort met de uitvaardiging van de definitie. Hij legde er echter de nadruk op dat dit gebeurde op zijn gezag en niet vanwege episcopale bijval. De pauselijke definitie leek al snel een teken van hemelse goedkeuring te ontvangen: in 1858 kreeg een Frans boerenmeisje, Bernadette Soubirous (1844-1879), in Lourdes in de Pyreneeën achttien visioenen; in het zestiende visioen zei de Maagd tegen haar: 'Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis', woorden die Bernadette zelf duidelijk niet begreep. De hele episode droeg bij aan het wijdverbreide enthousiasme voor de pauselijke onfeilbaarheid die in 1870 was vastgelegd. Mariaverering werd bevorderd door Pius' opvolger Leo xm (1878-1903); deze vaardigde zesentachtig encyclieken uit waarvan er elf het gebruik van de rozenkrans aanmoedigden als hulpmiddel bij de belijdenis, met de bijbehorende herhaling van het gebed 'Wees gegroet, Maria' en Onzevaders.
Door aan te sluiten bij deze golf van vroomheid onder de leken maakte Pio Nono zichzelf tot de eerste werkelijk populaire paus in de geschiedenis. Zodoende gaf hij het pauselijk ambt voor de gewone katholieken een veel grotere betekenis en een centralere plaats in hun beleving van de religieuze identiteit dan ooit tevoren, ondanks het feit dat hij na 1850 niet meer buiten Rome kwam. De vastlegging van onfeilbaarheid op het Eerste Vaticaans Concilie droeg bij aan de ervaring van de unieke betekenis van het pauselijk ambt. Er is over die onfeilbaarheid gezegd dat ze 'de Romeinse pausen wereldwijd een enorm moreel en spiritueel gezag over de rooms-katholieke kerk' gaf, dat het 'met toenemende frequentie de toepassing van publieke interventies door de pausen [mogelijk maakte] in een brede variëteit van voor kerk en lekendom belangrijke onderwerpen'.2
Niet alleen de rol van de paus als publieke persoonlijkheid ontwikkelde zich in deze periode, het katholicisme breidde zich in zijn geheel snel uit. Gregorius xvi, een duistere figuur in termen van Europese politiek, gaf enorme stuwkracht aan de activiteiten van de missie. In 1845 had hij de oprichting van diocesaanse organisaties in de belangrijkste missiegebieden goedgekeurd, waarbij inbegrepen West-Afrika, India, de Stille Oceaan en ZuidAmerika; de verantwoordelijkheid daarvoor werd gedelegeerd aan de verschillende religieuze orden. Tijdens zijn pontificaat werden tweehonderd bisschoppen voor werk in de missiegebieden gewijd. De nieuwe diocesen werden grotendeels bediend door inheemse geestelijken, in weerwil van de tendens om plaatselijke christenen te beschouwen als inferieur, maar in lijn met de verklaring tegen slavernij die de paus zeifin 1839 aflegde. In de Verenigde Staten, waar tot 1776 het Britse strafrecht van kracht was geweest, concentreerde de katholieke bevolking zich in het begin in Maryland; ze groeide enorm door immigratie vanuit Ierland, in het bijzonder na de hongersnoden van 1846 tot 1849. Deze stijging van het aantal katholieken veroorzaakte later die eeuw culturele conflicten. De geestelijkheid werd ervan beschuldigd dat ze probeerde haar congregaties het contact met nietkatholieke medeburgers te beletten en dat ze hen zo gescheiden hield van de rest van de Amerikaanse maatschappij. Die verdenkingen leidden tot antikatholieke rellen. Gregorius xvi riep tien nieuwe diocesen in het leven in de Verenigde Staten en vier in Canada; tegen 1850 waren er 1.750.000 katholieken in de Verenigde Staten en eenendertig diocesen. De hoofdzetel, gesticht in 1789, was in Baltimore en er waren ook vier apostolische vicariaten in staten waar diocesen nog geen toestemming hadden gekregen zich te vestigen. De aantallen bleven stijgen en in 1869-1870 werd het Eerste Vaticaans Concilie bijgewoond door zevenenzestig katholieke bisschoppen uit de Verenigde Staten en Canada. Daar stonden er veertig uit Azië en achttien uit de Stille Zuidzee tegenover.
De koloniale veroveringen door de Europese grootmachten opende de deur voor verdere expansie omdat die machten de missie aanmoedigden of ten minste beschermden. De Franse annexatie van Tunesië en delen van Zuidoost-Azië, de inbezitneming van Somalië door Italië en het beruchte privérijk dat de Belgische koning Leopold 11 (1865-1909) schiep in Congo boden gelegenheid tot de oprichting van diocesen en tot kerstening, met gemengd resultaat. Zoals Leo xm (1878-1903) in 1880 in een encycliek schreef: 'Ten gevolge van een vollediger verkenning van andere landen en volken zijn nieuwe wegen geopend naar oorden die tot nu toe voor onbegaanbaar werden gehouden; talrijke expedities van de soldaten van Christus zijn samengesteld en er zijn nieuwe missieposten opgericht; vandaar dat we nu vele werkkrachten behoeven die zichzelf aan deze missies willen wijden en bij gelegenheid hulp willen bieden.'' Hij moedigde de oprichting aan van parochiale en andere organisaties die in Europa en de Verenigde Staten geld inzamelden voor speciale missionaire ondernemingen en er steun aan verleenden. Dit droeg bij aan een gevoel van het bestaan van een wereldwijde onderling verbonden katholieke gemeenschap. In dezelfde periode dat de westerse grootmachten China begonnen te intimideren en Japan dwongen zich open te stellen voor commerciële en culturele uitwisseling verzocht het Vaticaan om bewegingsvrijheid en bescherming van zijn missionarissen en hun bekeerlingen. In 1885 schreef Leo xm aan de Japanse keizer over de voordelen van katholieke onderdanen, waaronder hun bereidheid de wet te gehoorzamen en hun ingebouwde respect voor de burgerlijke macht. Het pauselijk vertrouwen op Europese staten kon echter ook problemen geven waar zaken van nationaal prestige in het geding waren. In 1886 stuurde Leo xm een nuntius naar Beijing. Hij werd echter gedwongen hem terug te roepen onder druk van Frankrijk, dat beweerde dat de katholieke kerk in China onder Franse bescherming stond; Frankrijk kon niet tolereren dat dit werd ondermijnd door direct contact tussen het Vaticaan en het Chinese hof. De mogelijkheden van gelijkschakeling van de kerken werden voor het eerst in de negentiende eeuw verkend en zijn daarna altijd onderwerp van discussie gebleven. Er werd meer energie gestoken in toenadering tot de orthodoxe kerken in het Oosten dan in toenadering tot de protestantse in het Westen en er werden een paar waarachtige concessies gedaan. Leo xm herriep het beleid van zijn voorganger die de Latijnse liturgie en westerse praktijken aan de Griekse kerken poogde op te leggen, dat wil zeggen aan de oosterse gemeenschappen die het primaat van de paus en het katholieke dogma erkenden. In 1882 gaf hij de praktijk op volgens welke aan Roomse kardinalen en aartsbisschoppen patriarchale titels werden verleend, een handelwijze die vanaf het begin in de zestiende eeuw als beledigend werd ervaren. In 1888 leek een gelijkschakeling met de Armeense orthodoxe kerk tot de mogelijkheden te behoren, maar de onderhandelingen werden afgebroken na de katholieke eis dat het pauselijk gezag werd erkend als superieur aan dat van de oecumenische concilies.
Toentertijd werd er door de High Church ofwel Anglo-katholieke leden van de Church of England nog op gehoopt dat de communnie met Rome kon worden hersteld of dat er zelfs een volledige hereniging kon plaatsvinden. Dit hing af van een gemeenschappelijke erkenning van de geldigheid van orden, wat in de praktijk de Romeinse acceptatie betekende van het anglicaanse priesterschap. Er werden pauselijke brieven gestuurd met de bedoeling 'de dag van een warme verzoening naderbij te brengen', maar het aanvankelijk enthousiasme werd de bodem ingeslagen door de encycliek Apostolicae Curae (Apostolische Zorg) van september 1896.
Apostolicae Curae volgde op het verslag van een speciale commissie die Leo xm had benoemd om de kwestie van de geldigheid van anglicaanse orden te onderzoeken en te bepalen of er wel of niet een ononderbroken keten van wij ding bestond die terugging tot een apostolische oorsprong. Die keten werd niet noodzakelijk aangetast door de breuk van de Engelse kerk met Rome onder Henry vin, want als bisschoppen die voordien waren ingezegend hun opvolgers op de juiste sacramentale wijze hadden gewijd en als die op hun beurt hetzelfde hadden gedaan 'volgens de gebruikelijke katholieke ritus', dan liep er een ongebroken keten van wijdingen terug tot Petrus' inzegening van Linus. Zo konden de kerken wel in schisma zijn, maar elke kerk zou iets hebben dat de andere kon erkennen als een geldig priesterschap. Het probleem dat in 1896 opdook was gerelateerd aan wat er in Engeland gebeurde onder Edward vi (1547-1553). De invloed van continentale hervormers was toen op een hoogtepunt en nieuwe manieren van aanbidding werden geïntroduceerd, in het bijzonder in het Edwardian Prayer Book uit 1552. De commissie had de opdracht 'opnieuw alle documenten in de Vaticaanse archieven te onderzoeken die iets met deze kwestie hebben uit te staan, nieuwe te zoeken, en zelfs alle akten ter beschikking te hebben die met dit onderwerp in verband staan en die bewaard worden door de Heilige Stoel'. Hier420 mee was het lot van de onderneming bezegeld, aangezien kardinaal Pole tijdens een korte restauratie van het katholicisme onder Mary 1 (1553-1558) verslag had gedaan van onvoldoende naleving van de regels door anglicaanse orden zoals voorgeschreven door het Edwardian Prayer Book. Zowel Julius 111 als Paulus iv had verkondigd dat het de orden aan sacramentale geldigheid ontbrak. Rome zou het anglicaanse priesterschap niet erkennen. De geografische spreiding van de katholieke kerk had haar tegenhanger in de manier waarop de pausen vanaf Leo xm hun betrokkenheid bij sociale en economische relaties zagen als een nieuwe en noodzakelijke verantwoordelijkheid. Het beginpunt was Leo's encycliek Rerum Novarum (Nieuwe Zaken) uit mei 1891, die de 'rechten en plichten van kapitaal en arbeid' aan de orde stelde tegen de achtergrond van de recente dramatische veranderingen: Dat de geest van revolutionaire veranderingen, die reeds lang de landen dezer aarde heeft verstoord, zich uit de politieke atmosfeer heeft begeven en haar invloed heeft voelbaar gemaakt in de verwante atmosfeer van de praktische staathuishoudkunde is niet verbazingwekkend. De elementen van het tegenwoordig woedende conflict zijn onmiskenbaar, in de weidse expansie van industrieel streven en de prachtige ontdekkingen van de wetenschap; in de veranderende relaties tussen meesters en knechten; in de enorme fortuinen van enkelingen en de diepe armoede van de massa; het toegenomen zelfvertrouwen en de nauwe onderlinge vereniging van de werkende klasse; en ook, ten slotte, in de overheersende morele degeneratie.4
De angst voor politieke instabiliteit was een krachtig motief. De paus merkte op hoe de ongelijkheid in de verdeling van rijkdom in de loop van de eeuw was gegroeid en hoe de traditionele verdediging van arbeid, zoals ambachtsgilden, was weggekwijnd of verdwenen. Hij zag de socialisten, die het privéeigendom wilden afschaffen, als een bedreiging en hij beschreef ze als 'nadrukkelijk onrechtvaardig, want zij zouden de wettige eigenaar beroven van zijn eigendom, de functies van de staat verdraaien en diepe verwarring scheppen in de maatschappij'.5 Hij benadrukte dat privé-eigendom een algemeen recht was 'in overeenstemming met de wet van de natuur'. Hij was echter ook bereid het recht van de arbeiders te verdedigen om zich te verenigen in vakbonden, in de hoop dat die laatsten overwegend katholiek zouden zijn. Hij was er ook op gespitst dat de mate werd beperkt waarin de staat zich met individuele gezinnen en huishoudens kon bemoeien en eiste juist een hoofdrol op voor de kerk bij pogingen de socio-economische verhoudingen te reguleren naar christelijke beginselen. Dit bracht met zich mee dat de rijken werden geïnformeerd over de vergankelijkheid van aardse goederen en over hun verantwoordelijkheid te zorgen voor degenen die er minder goed voorstonden. Hoewel deze en volgende encyclieken in termen van sociale en politieke theorie nauwelijks radicaal mochten heten, werd pauselijke bemoeienis met dergelijke kwesties verwelkomd door katholieke arbeiders die uit de buurt van het socialisme en de retoriek van de klassenstrijd moesten blijven, zoals ze te horen kregen van hun kerk en van werkgevers die voorzagen dat dat een volgzamer werkmacht zou voortbrengen. Toen Leo xm in 1903 stierf, werd hij, bijvoorbeeld in Argentinië, betreurd als 'de Afgevaardigde van de Goddelijke Ambachtsman van Nazareth... die de rechten en plichten van patroons en arbeiders tot stand bracht en verdedigde... en die de Vader van de Werkende klasse wenste te worden genoemd'.6 Dit werd gezegd over een aristocraat die nooit een woord had gewisseld met de koetsier die hem een kwarteeuw diende.7
De veldtocht tegen het modernisme
Rerum Novarum was een reactie op een nieuwe bedreiging van de sociale orde en een poging een positief alternatief te bieden voor de 'gevaarlijke' ideeën van het socialisme, zoals die werden gezien. In de loop van de jaren daarna zouden sociale leerstellingen van steeds groter belang worden voor de pauselijke leiding van de gelovigen. Maar in andere opzichten waren 'nieuwe zaken' voor het pausdom juist een bron van zorg geweest gedurende een groot deel van de voorafgaande twee eeuwen: tijdens de Verlichting, in de tijd van de revoluties en in de tijd van het romantisch nationalisme had de paus immers aan gezag ingeboet en was zijn territoriale macht weggekwijnd en verloren. Vernieuwing was steeds een bedreiging, net zoals dat het geval was geweest in de theologische disputen van de vroege kerk of tijdens de Reformatie, waarin een standpunt moest worden ingenomen in naam van onveranderlijke traditie. In 1899 schreef Leo xm een brief aan kardinaal James Gibbons van Baltimore en het Amerikaans episcopaat om hen te waarschuwen tegen: een groter gevaar en een tastbaarder verzet tegen de katholieke doctrine, en discipline in de mening van de minnaars van nieuwigheid, volgens welke mening zij volhouden dat die vrijheid binnen de kerk toegestaan zou moeten zijn en dat de kerk, met in zekere zin verminderde supervisie en waakzaamheid, toegeeflijkheid zou moeten betrachten tegenover de gelovigen, waarvan ieder het leiderschap van zijn eigen gemoed zou moeten volgen en de loop van zijn eigen handelen. Zij zijn van mening dat een dergelijke vrijheid haar tegenhanger heeft in de pas gegeven burgerlijke vrijheid die nu het recht is en het fundament van 422 bijna elke seculiere staat [en dus] kunnen wij geen goedkeuring geven aan die standpunten die, in hun collectieve betekenis, door een of ander 'Amerikanisme' worden ingenomen.8
Deze aanklacht verwees indirect naar de succesvolle pogingen van de kardinaal om de grote en nog steeds groeiende katholieke bevolking aan te moedigen tot een grotere betrokkenheid bij het politieke, sociale en culturele leven van het land. Maar de kritiek was zo indirect dat Gibbons de pauselijke encycliek zonder reserve kon aannemen; hij vond namelijk dat geen van de gevaren waar de paus tegen waarschuwde op dat moment een bedreiging vormden voor de kerk in de Verenigde Staten. 'Amerikanisme' werd dus beschouwd als 'fantoomketterij'.9
Angst voor vernieuwing en onafhankelijk denken beheerste het pontificaat van Pius x (1903-1914), wiens eerste encycliek E Supremi (Van de stoel van het Opperste Apostolaat) in oktober 1903 begon met een klaagzang over 'de rampzalige staat van de menselijke maatschappij van vandaag'. 'Wie,' vroeg de paus, 'kan ontkennen dat de maatschappij van vandaag... lijdt aan een verschrikkelijk en diepgeworteld gezwel dat haar, terwijl het dagelijks groeit en zich in haar diepste wezen invreet, naar haar vernietiging sleept?'
Daarbij inbegrepen was 'elke poging en elke kunstgreep die werd gebruikt om de herinnering aan en kennis van God volledig te vernietigen', en hij schreef dat 'er een goede reden is tot vrees, tenzij deze grote perversiteit als het ware slechts een voorproefje is en wellicht het begin van die kwaden die worden bewaard voor de laatste dagen, en dat er alreeds in de wereld is het "kind der verdoeming" waar de apostel over spreekt (2 Thess 2:3)'.10
Dergelijke apocalyptische retoriek was geen dagelijkse kost in pauselijke verklaringen maar geeft aan hoezeer Pius x de moderne ideeën opvatte als een bedreiging voor het voortbestaan van 'verhoudingen tussen de mens en de Godheid'. Hij zag de bijzondere plichten van zijn pontificaat als het herstel van de verering van de evangeliën en het herstel van de leerstellingen van de kerk over zaken als huwelijk, onderwijs, 'het bezit en gebruik van eigendom, de plichten die de mens draagt tegenover degenen die de staat regeren', en 'evenwicht tussen de verschillende maatschappelijke klassen naar christelijk voorschrift en gewoonte'. Hij waarschuwde in het bijzonder die leden van de geestelijkheid die zouden kunnen worden 'aangetrokken tot de verlokkingen van een bepaalde nieuwe en bedrieglijke wetenschap, die niet van Christus proeft maar die er met gemaskeerde en sluwe argumenten naar streeft de deur te openen voor de vergissingen van rationalisme en semirationalisme'. Voor de meeste latere generaties katholieken is Pius x de modelpastoor geweest, de paus die de regelmatiger gang ter communie populariseerde en de leeftijd waarop ze voor het eerst werd ontvangen verlaagde: van rond vijftien naar zeven jaar; daarmee schiep hij de speciale plaats die 'Eerste Communie' sindsdien binnen het gezin en de parochie heeft ingenomen. In 1985 verklaarde Johannes Paulus 11 dat 'met hem een era van kerkelijke historie werd afgesloten en een andere begon die zou leiden tot het Tweede Vaticaans Concilie'.11 Hij is het onderwerp van kinderboeken, in verscheidene talen, waarin het verhaal wordt verteld van De boerenjongen die paus werd. 12 Zijn verkiezing op het conclaaf van augustus 1903 had de bedoeling een andere stijl van pontificaat te bewerkstelliggen dan die van zijn voorganger. Als zoon van een postbode en een dorpsnaaister had Giuseppe Sarto, de latere Pius x, een andere sociale achtergrond dan de aristocratische Leo xm en de twee pausen hadden een contrasterende loopbaan binnen de kerk. Leo voltooide zijn opleiding in Rome aan de Academie voor Adellijke Geestelijken die was gesticht door Clemens xi, hij was kapelaan geweest onder Gregorius xvi en steeg in rang binnen de Vaticaanse diplomatieke dienst. Toen hij nuntius was in België leidde een interventie tegen de koninklijke regering van de kant van de bisschoppen tot zijn terugroeping en overplaatsing naar het diocees Perugia, waar hij in verborgenheid leefde dankzij de vijandigheid van de staatssecretaris van Pius ix, kardinaal Giacomo Antonelli (1806-1876) die reeds lang in dienst was. Hij werd in 1878 gekozen vanwege zijn gebrek aan banden met het vorige pauselijk regime, maar vanwege zijn breekbare verschijning werd niet van hem verwacht dat hij nog lang zou leven. Hij leek op Voltaire, niet alleen in uiterlijk, en verraste zijn kiezers met een van de langste pontificaten ooit.1'
Aan de andere kant werd Pius x gekozen omdat de kardinalen een paus op het oog hadden 'die oud geworden was in de zielzorg... die boven alles een vader en herder zou zijn'.14 Hij had verscheidene jaren gediend als hulppredikant en pastoor in Noord-Italië, waar hij was geboren, tot hij directeur werd van het seminarie in Treviso en in 1884 bisschop van Mantua. Zijn succes in dit diocees werd opgemerkt en leidde in 1893 tot zijn benoeming als patriarch van Venetië. Hij zou de eerste van drie pausen zijn die in de twintigste eeuw vanuit dat ambt tot paus werd gekozen (de andere waren Johannes xxiii en Johannes Paulus 1) en alle drie stonden ze in hoog aanzien om hun pastorale kwaliteiten.
Pius x stond de mensen toe in zijn aanwezigheid te zitten, waar Leo xiii ze altijd had laten staan. Hij legde ook nieuwe regels vast voor gewijde muziek bij de liturgie en stond achter de opleving van gregoriaans gezang in parochiale en kloosterlijke kerken. Niet alleen droeg hij zelf bij aan de campagne voor de vroegere en regelmatiger gang ter communie, maar hij gaf in Rome 424 ook catechisatieles op de zondagmiddag. Diezelfde kerkelijke imperatief maakte hem tot een geducht tegenstander van heterodoxie en vernieuwing; hij gaf er de voorkeur aan zijn wereldwijde kudde te beschermen tegen de dreiging die van nieuwe ideeën uitging, niet alleen in de sociale en politieke arena maar ook op meer abstract intellectueel gebied.
De slag om de bijbel
Sinds de zestiende eeuw was Rome een centrum van geleerdheid geweest op het vlak van de talen uit het Nabije Oosten. Die kennis was nodig voor de studie van bijbelse teksten, maar het pausdom was niet erg gecharmeerd van uitgaven van de Schrift in westerse talen die leken daadwerkelijk konden lezen zönder kerkelijk onderricht. Dit gebrek aan vertrouwen lag ten grondslag aan regelmatige veroordelingen van de protestantse bijbelgenootschappen en hun openlijk verspreide 'zelfverklarende' bijbels; deze veoordelingen vonden hun weg in negentiende-eeuwse pauselijke encyclieken. Een uitzondering was gemaakt voor de bijbel van Douay-Rheims, een Engelse vertaling van de Latijnse Vulgaat, tot stand gebracht in het Engelse College in Douai (Nieuwe Testament in 1582, Oude Testament in 1609-1610). Deze vertaling beoogde afgescheiden katholieken in Engeland te voorzien van een tekst die tegenover de protestantse volksbijbels in stelling kon worden gebracht. Het Concilie van Trente had de Vulgaat, die was afgeleid van het werk van Sint-Hiëronymus, 'onfeilbaar' verklaard en deze betiteling kon er met meer kracht aan worden gegeven toen er in 1592 een officiële uitgave van werd gepubliceerd onder Clemens vi 11. Dit opgelegd vertrouwen op een tekst die feitelijk een vijfde-eeuwse vertaling was van nog oudere Hebreeuwse, Aramese en Griekse originelen, leidde tot wetenschappelijke problemen bij de bestudering van de originele tekst. Tot de negentiende eeuw waren protestantse versies in volkstalen echter vrijwel even onnauwkeurig. De situatie veranderde met de ontdekking van manuscripten die in Egyptische kloosters en elders waren bewaard en die aanmerkelijk ouder waren dan welke andere ook die de tekst van de Vulgaat behelsde.
Constantin Tischendorf (1815-1874), een Duitse bijbelgeleerde, stuitte in 1844 in het klooster van de heilige Catherina in Sinai op 'een aanmerkelijk aantal vellen met een afschrift van het Oude Testament in het Grieks, dat me een van de oudste toescheen die ik ooit had gezien', die op het punt stonden te worden verbrand.15 In 1859 verkreeg hij (onder controversiële omstandigheden) de restanten van wat nu de Codex Sinaiticus wordt genoemd, die dateert uit de eerste helft van de vierde eeuw. Aan dit manuscript en aan een handjevol andere, zoals de vierde-eeuwse Codex Vaticanus, zijn talloze fragmenten toegevoegd van andere bijbelse en aanverwante codices, niet in de laatste plaats afkomstig van vuilnishopen uit de Oudheid in Oxyrhynchus en de Fayyum in Egypte; sommige fragmenten zijn zelfs nog ouder.16 Een moderne kritische uitgave van het Nieuwe Testament is gebaseerd op lezing van letterlijk honderden manuscripten en papyri.17
Deze stille revolutie in de studie van de tekst van de bijbel werd voelbaar in het Vaticaan. In 1893 stond Leo xm de dominicanen toe in Jeruzalem een centrum voor bijbelstudie op te richten, de École biblique, en in 1902 richtte hij de Pauselijke Bijbelcommissie op in Rome. Hij nam een wetenschappelijk, zij het conservatief standpunt in. In 1881 had hij de Vaticaanse archieven opengesteld voor wetenschappers ongeacht hun religieuze overtuiging en hij had persoonlijk de hernieuwde belangstelling aangemoedigd voor de theologie van Aquinas met de oprichting van de Academie van Sint-Thomas in 1879 in Rome. Deze veranderde echter in een controle-instrument toen Leo in 1892 katholieke leraren in de theologie erop wees dat sommige van Aquinas' theologische stellingen vaststonden en dat hun standpunten met die van de 'Doctor Angelicus' in overeenstemming dienden te zijn, hetgeen leidde tot wat wel een 'versteende orthodoxie' is genoemd.18
De verbeterde kwaliteit van de bijbelse tekst was een uitdaging van het vertrouwen in de Vulgaat en niet de enige manier waarop de moderne weten-schap inbreuk maakte op de orthodoxie. Archeologisch onderzoek in het Heilige Land en Egypte bracht ontdekkingen voort die het bewijsmateriaal uit het Oude en Nieuwe Testament ter discussie konden stellen. Bedreigender nog was de ontwikkeling van nieuwe vormen van letterkundige analyse die het mogelijk maakten om bijbelse teksten anders te interpreteren dan op een puur letterlijke manier. Er werden vragen opgeworpen naar de bedoeling van de auteur, de structuur en het genre, vragen die de historische narratieven verder weg plaatsten van de gebeurtenissen die ze heetten te beschrijven. Contradicties in bijbelse teksten werden onderzocht omdat ze uitsluitsel konden geven omtrent auteurschap en datering. Onbetrouwbare maar traditionele zekerheden werden ondermijnd. Afhankelijk van het ingenomen standpunt zag dat er angstwekkend of opwindend uit.
Toonaangevend op het gebied van de toepassing van moderne methoden bij de literaire analyse van bijbelse teksten was de Franse pastoor en theoloog Alfred Loisy (1857-1940). Als leraar Hebreeuws aan het Institut Catholique in Parijs vanaf 1881 beweerde hij dat het begin van het boek Genesis geen letterlijk verslag doet van de schepping en dat de Pentateuch niet was geschreven door Mozes, onder meer omdat diens eigen dood erin beschreven staat. Dit leken toentertijd buitengewoon radicale stellingen; in 1899 moest Loisy zijn zetel opgeven maar hij kreeg een nieuwe leerstoel aan de uiterst prestigieuze École pratique des hautes études. Hier schreef hij een reeks boeken om te laten zien dat doctrines zich in de loop der tijd hadden ontwikkeld en dat er geen manier was om te proberen de kerktraditie te omzeilen en tot een historische Jezus te komen die toegankelijk zou zijn door een letterlijke lezing van de Schrift. Deze redenering was bedoeld om het traditionele protestantse vertrouwen op het gezag van de bijbel te bestrijden; het was tevens de verwerping van traditie zoals die werd verdedigd door de Duitse theoloog Alfred von Harnack (1851-1930). Loisy bracht echter meer bezorgdheid teweeg in Rome dan in Duitsland en in 1908 werd hij door Pius x vitandus geëxcommuniceerd om zijn boek over de synoptische evangeliën (Mattheus, Marcus en Lucas); dat betekende dat het katholieken de rest van zijn leven verboden was met hem te spreken. Dépaus maakte zich meer en meer zorgen over de sceptische tendens van de bijbelse wetenschap, omdat hij vreesde dat die het vertrouwen in religieuze waarheid zou ondermijnen. Vanuit zijn pastorale verantwoordelijkheid vond hij dat hij daar een eind aan moest maken. We hebben al gezien dat hij zich in oktober 1903 zorgen maakte over 'de rampzalige staat van de menselijke maatschappij van vandaag' in zijn encycliek E Supremi. Hij was verheugd 'de jonge priesters [te kunnen] prijzen die zich wijden aan nuttige studiën in alle takken van geleerdheid [en] zich des te beter voorbereiden op de verdediging van de waarheid en de weerlegging van de laster van de vijanden van het geloof', maar in 1907 was hij vastbesloten om 'ecclesiastische en literaire eruditie' te beperken. Op 3 juli 1907 vaardigde Pius het decreet Lamentabili Sane (Met waarlijk betreurenswaardig resultaat) uit, een waarschuwing aan het adres van katholieke geleerden die 'verder gingen dan de grenzen die door de Vaderen en de kerk zelve zijn bepaald'. De waarschuwing stelde dat zij 'in naam van hogere kennis en historisch onderzoek (zo zeggen zij) die voortgang van dogma's zoeken die in werkelijkheid niets anders is dan een corruptie van dogma's'. Het decreet bevat een lijst van vijfenzestig stellingen die geacht werden een veroordeling en verbod waardig te zijn.19 Daaronder waren de volgende standpunten: dat de bijbel fouten kon bevatten omdat zij niet door God was ingegeven (clausule n), dat de teksten van het evangelie niet waren vastge-steld totdat de canon van het Nieuwe Testament volledig tot stand was gekomen (15), dat 'de goddelijkheid van Jezus Christus niet door de evangeliën wordt bewezen' (27), dat 'de doctrine van de boetvaardige dood van Christus paulinisch is en niet evangelisch' (38) en dat 'terwijl het christelijk avondmaal geleidelijk het karakter aannam van een liturgische handeling, degenen die het avondmaal gewoonlijk voorzaten het priesterlijk karakter kregen' (49). De meeste stellingen zouden vandaag de dag als vanzelfsprekend waar worden aangenomen door bij belgeleerden van zo goed als alle gezindten. 427
Voor Pius x was kritiek op de bijbel maar één facet van een bredere bedreiging van 'de waarborg van het geloof die de heiligen bieden' door moderne filosofische, politieke en psychologische theorieën. Hij nam de tijdgeest waar als bijzonder gevaarlijk en waarschuwde in 1907 in zijn encycliek Pascendi: 'hoewel er altijd wel "holle praters en verleiders" (Titus 1:10) zijn geweest... moeten we erkennen dat het aantal vijanden van het kruis van Christus de laatste tijd buitengewoon is toegenomen en dat zij met geheel nieuwe en verfijnde kunstgrepen streven naar de vernietiging van de levenskracht van de kerk en, als ze kunnen, naar de volledige omverwerping van Christus' koninkrijk zelve'.20 Hij verklaarde dat 'degenen die dwalen niet slechts gezocht moeten worden onder de openlijke vijanden van de kerk; zij liggen verborgen, en dat is diep te betreuren en te vrezen, in haar eigen borst en hart'. Als gevolg daarvan ontketende hij wat wel is beschreven als 'een schrikbewind'.21
Dit bracht het opsporen, muilkorven, ontslaan en uitsluiten uit de kerk met zich mee van die katholieken, in het bijzonder theologen, geleerden en journalisten, die ervan werden verdacht modernistisch gedachtegoed te bevorderen, een proces dat vergeleken is met 'de kerk die haar eigen kinderen verslindt'.22 In elk diocees werd een raad van waakzaamheid opgericht die het onderwijs op scholen en seminaries in de gaten moest houden en er werden diocesaanse censors uitgekozen om werken van katholieke schrijvers goed te keuren of te verbieden; werken die nu in grotere aantallen werden gepubliceerd dan dat ze alleen in Rome konden worden onderzocht. Degenen die werden aangeklaagd omdat ze leerden of publiceerden wat 'de ketterse ideeën van het modernisme' werden genoemd, konden disciplinerende maatregelen verwachten en hun boeken werden op de Index geplaatst. Er was weinig speelruimte. Zoals Pius x zei: 'Vriendelijkheid is voor dwazen', en over de modernisten: 'Ze willen met olie, zeep en liefkozingen behandeld worden. Maar ze verdienen een pak slaag.'23 Hij bewaarde zijn goedgunstigheid voor integralisten, de goede katholieken die zonder vragen te stellen alles accepteerden wat de kerk leerde en wat de paus uitvaardigde. Zijn belangrijkste werktuig in Rome was Monsignor Umberto Benigni, een voormalig leraar kerkgeschiedenis aan het Seminarie van Rome, die in 1906 tot onderminister voor Buitengewone Aangelegenheden was benoemd. In een artikel dat Benigni publiceerde in 1904 zou hij wel eens de term modernisme kunnen hebben uitgevonden voor alle denkrichtingen die het Vaticaan van Pius x kopzorgen gaven.24 Eenmaal binnen de curie haalde hij de Anglo-Spaanse staatssecretaris Merry Del Val ertoe over hem propaganda te laten voeren tegen de modernisti. Hij begon zijn eigen krant, hield katholieke journalisten op de hoogte en stuurde regelmatig nieuwsbrieven rond. Hij verspreidde ook valse informatie onder de liberale pers, terwijl Merry Del Val met de Italiaanse postdienst overeenkwam dat correspondentie van bisschoppen en priesters die van modernistische sympathieën werden verdacht, werd geopend en gelezen. Benigni opereerde ook middels een vrome broederschap, de Sodalitium Pianum, die hij oprichtte ter ere van de inquisitoriale heilige Pius v. De leden gaven stafleden van het seminarie en parochiale geestelijken aan als ze teke-nen van modernistische ketterij vertoonden en poogden hen soms ook te compromitteren door zelf van sympathie met het modernisme blijk te geven. Regelmatig werden er mensen aangeklaagd, zelfs kardinalen, en men denkt dat de opvolger van Pius x, Benedictus xv (1914-1922), een van degenen was die werden beschuldigd van modernistische neigingen toen hij aartsbisschopvan Bologna was, wat verklaart waarom hij in 1914 pas tot kardinaal werd benoemd - zes maanden voor hij tot paus werd gekozen. Het hoogtepunt van de campagne was de verplichting tot de Eed Tegen het Modernisme op 1 september 1910, die van dat moment af moest worden afgelegd door alle leden van de geestelijkheid, door religieuze superieuren en door leraren aan het seminarie en die gehandhaafd bleef tot hij in 1967 werd afgeschaft. De eed verlangde de bevestiging van vijf stellingen, waaronder het geloof dat 'de kerk voor de eeuwigheid is gebouwd op Petrus, de vorst van de apostolische hiërarchie, en zijn opvolgers' en de volledige verwerping van 'de verkeerde ketterse voorstelling dat dogma's geleidelijk ontstaan'. Wie de eed aflegde, zwoer ook 'met zijn hele hart' volledige omarming van Pius' decreet Lamentabili en de encycliek Pascendi uit 1907 en verwierp 'de methode van beoordeling en interpretatie van de Heilige Schrift die, terwijl zij de traditie van de kerk, de analogie van het geloof en de normen van de Heilige Stoel achter zich laat, de verkeerde voorstelling van zaken door de rationalisten omarmt en zonder terughoudendheid of voorbehoud de tekstuele kritiek als enige en alles overstijgende norm aanvaardt'. Ten slotte verbond men zich ertoe 'tot mijn laatste ademtocht mij te houden aan het geloof van de Vaderen in het charisma van de waarheid, die met zekerheid in de opvolging van het episcopaat vanaf de apostelen is, was en altijd zal zijn'. Het resultaat hiervan was een veroordeling van de katholieke wetenschap op veel theologische en bijbelse gebieden tot een halve eeuw van intellectuele steriliteit; het onafhankelijk denken binnen de kerk werd nog lang nadat andere onderdrukkende controlemechanismen uit de tijd van Pius x waren ontmanteld beperkt. In die ontmanteling van het 'schrikbewind' was ook begrepen dat Benigni na 1911 geleidelijk uit de gratie raakte, dat zijn krant werd opgeheven, dat de ontslagaanvraag van kardinaal Merry Del Val als staatssecretaris onder Benedictus xv in 1914 onmiddellijk werd aanvaard en dat Benedictus weigerde nog enige apostolische zegeningen te geven aan de Sodalitium Pianum. Toen hij hoorde dat kardinaal Della Chiesa zeker was van een voldoende aantal stemmen om gekozen te worden tot Benedictus xv (1914-1922), fluisterde Merry Del Val tegen een buurman op het conclaaf:
'Maar dat is een ramp!', waarop de andere kardinaal antwoordde: 'Uiteraard, voor Uwe Eminentie is het dat.'25
Daarmee was de modernistische ketterij nog niet voorbij. Hoewel Benedictus xv er anders tegen liet optreden, was hij het niet oneens met het standpunt van zijn voorganger dat veel modern gedachtegoed een bedreiging vormde voor de onveranderlijke geloofstraditie. In zijn eerste encycliek van november 1941 stond hij erop 'dat katholieken zich verre dienden te houden van de vergissingen van het modernisme, maar tevens van de tendens die wel de geest van het modernisme is genoemd' op grond dat 'degenen die door die geest zijn besmet een afkeer ontwikkelen tegen alles wat maar riekt naar de Oudheid en onstuimig in alles zoeken naar vernieuwingen'. Maar hij was vastbesloten dat priesters en theologen niet langer door hun tegenstanders als modernisten verguisd dienden te worden alsof ze een ketterse sekte aanhingen.26 Hij verklaarde ook: 'De periode van geheime aanklachten is voorbij.'2?
Er is gezegd dat er een schok door het Vaticaan ging toen Pius xu zich in 1949 sterk maakte voor heiligverklaring van Pius x en tijdens dat proces ook de behandeling aan het licht kwam die verscheidene prominente katholieken gedurende de antimodernistische kruistocht hadden ondergaan. Het was alleen te danken aan de vastbeslotenheid van de paus dat die heiligverklaring in 1954 haar beslag kreeg; hij wilde een voorganger heiligverklaren voor wie hij eerbied had en wiens ideeën hij in de laatste jaren van zijn pontificaat in toenemende mate deelde. Een vergelijkbaar proces werd begonnen voor de zaligverklaring van Merry Del Val maar nooit voltooid.
De Romeinse Kwestie
Pius x betoonde zich ook strijdbaar op het internationale front en keerde zich tegen antiklerikale maatregelen die in 1905 werden genomen door de regering van de Franse republiek. Dat hij integralistische bisschoppen en abten tot gezanten benoemde in plaats van professionele Vaticaanse diplomaten deed de verhoudingen met buitenlandse machten geen goed. De Romeinse Kwestie, de voortdurende eis van het pausdom dat de van oorpsrong pauselijke staten moesten worden teruggegeven, was bron van speciale problemen. Het bestaan van de Italiaanse staat en de monarchie werd niet erkend door de pausen of door de traditionele aristocratie van Rome; veel families waren door huwelijken in de loop der eeuwen met de families van opeenvol430 gende pausen verwant geraakt en daar waren enkele van de oudste Romeinse adellijke huizen bij, zoals de Orsini en de Colonna, die in de jaren 1890 nog steeds kibbelden over voorrang.
Vergeleken met de 'witte' aristocratie, die het koninklijk huis van Savoye steunde, leed deze pauselijke of'zwarte' aristocratie, zoals ze werd genoemd, in dezelfde tijd onder een geleidelijke sociale en economische achteruitgang; haar leden werden meer en meer afhankelijk van giften van successievelijke pausen.28 In de tijd van Leo xm kwamen die giften uit een ijzeren kist onder het bed van de paus.29 Ondertussen leidde de impasse die was ontstaan door de weigering van de paus om het verlies van de staten te accepteren tot eindeloze moeilijkheden in zowel protocol als diplomatie. Toen keizer Wilhelm 11 bijvoorbeeld op audiëntie ging bij Leo xi 11 kwam de Duitse heerser vanuit de Pruisische ambassade in een koets die speciaal daarvoor uit Duitsland was overgekomen, zodat hij technisch gesproken 'vanuit Pruisisch gebied in het Vaticaan aankwam'.3°
De Romeinse Kwestie had ingewikkelde vertakkingen. Over Leo xm werd na zijn dood onthuld in de pers dat hij in het geheim was blijven betalen voor de watervoorziening in het Quirinaalpaleis, het thuis van de Italiaanse monarchie sinds 1870, omdat het hem een sterkere positie zou kunnen geven bij een wettelijke aanspraak op het gebouw.'1 Er werden kleineringen uitgewisseld. Koning Umberto 1 (1878-1900) liet zich ontvallen dat geestelijken allemaal moesten worden gecastreerd en Leo xm wierp allerlei obstakels op tegen een christelijke begrafenis van de koning, die daardoor weer beledigd was. Alle monarchen van het huis Savoye waren openlijk tegen de kerk en in 1919 dreigde Victor Emmanuel m (1900-1944) met aftreden als zijn regering met het Vaticaan over oplossing van de Romeinse Kwestie zou onderhandelen.'2 Inmiddels was het het pausdom dat om verschillende redenen naar een oplossing streefde.
De vastbeslotenheid van Pius x en zijn directe opvolgers om hun aanspraken op de pauselijke staten niet op te geven, had ernstige beperkingen opgelegd aan de invloed van de Vaticaanse diplomatie op het wereldtoneel in een periode dat ze een bemiddelende rol had kunnen spelen. De weigering het koninkrijk Italië te erkennen, betekende dat het Vaticaan niet kon worden toegestaan betrokken te zijn bij willekeurig welke onderhandelingen waar Italiaanse deelname was vereist. Tegelijkertijd was internationale diplomatie een gebied waarop het pausdom zijn overleven als onafhankelijke staat veilig kon stellen, zij het als een staat zonder grondgebied. Toen de Russische tsaar in 1898 voorstelde om in Den Haag een grote internationale conferentie te houden, zetten Leo xm en zijn staatssecretaris alles op alles om een uitnodiging te krijgen. Ze bleven dat proberen, ook toen al duidelijk was dat Italië en Duitsland alleen zouden komen op voorwaarde dat het Vaticaan werd uitgesloten. Hetzelfde gebeurde in 1918 op de vredesconferentie in Versailles na afloop van de Eerste Wereldoorlog. Toen Italië in 1915 bij de oorlog werd betrokken, had het met de andere geallieerde machten vastgelegd dat het het Vaticaan niet zou worden toegestaan om aan dergelijke discussies deel te nemen. De voortdurende grieven maakten het ook moeilijk voor het pausdom om in internationale conflicten nog als neutrale macht te worden beschouwd, zelfs in de Eerste Wereldoorlog, die samenviel met de eerste helft van het pontificaat van Benedictus xv. Vanwege de veronderstelde vijandigheid jegens de Italiaanse regering en de vroegere afhankelijkheid van Oostenrijkse steun heerste er een diep gewortelde verdenking onder de geallieerden dat het Vaticaan achter Oostenrijk-Hongarije stond, en dus achter de centrale mogendheden. In Frankrijk werd dit versterkt door het sterk antiklerikale standpunt van de regering van de Republiek. In Engeland werd het Vaticaan ervan verdacht dat het uit eigenbelang samenzwoer om zowel van Italië als van Frankrijk te winnen en dat het de oorlog wilde ombuigen tegen de protestantse Engelsen en de orthodoxe Russen." De Italiaanse militaire inlichtingendienst raakte ervan overtuigd dat de paus in het geheim onder controle stond van een duister triumviraat in Zwitserland, waar de generaal van de jezuïeten en de bisschop van Chur deel van uitmaakten, en de Duitsers overdreven de betekenis van elk teken dat de paus of hun bondgenoten gunstig gezind was.
In de lente van 1917 besprak de Duitse kanselier de mogelijkheid van een schikking met de pauselijke nuntius, kardinaal Eugenio Pacelli, later paus Pius xii. Hierdoor geïnspireerd, legde Benedictus xv in augustus 1917 een vredesplan op tafel volgens hetwelk alle partijen zich terugtrokken achter hun oorspronkelijke grenzen zonder enige herstelbetaling. Hierna werd hij door Frankrijk uitgemaakt voor 'de moffenpaus' en in Italië gingen geruchten dat de Duitsers hadden aangeboden hem de pauselijke staten terug te geven. Inderdaad had er in 1915 korte tijd een plan gecirculeerd waarbij Oostenrijk-Hongarije enkele Italiaans sprekende grensgebieden aan het pausdom zou afstaan in ruil voor de garantie van neutraliteit van Italië. De afgestane districten zouden vervolgens aan het Italiaanse koninkrijk worden aangeboden, in ruil voor toestemming tot vestiging van een onafhankelijke pauselijke staat rond het Vaticaan, met een corridor naar zee.
Het pausdom koos echter nooit de kant van de centralen, ondanks het feit dat de Duitse regering toestond dat de 'Sint-Pieterspenning', de vrijwillige bijdragen van de Duitse katholieke congregaties, aan Rome konden blijven worden betaald met Zwitserse banken als intermediairs. Tegen het einde van de oorlog nam het pausdom een gevaarlijk geïsoleerde plaats in op het wereldtoneel. In 1914 mocht het zich onder de grootmachten tenminste nog verheugen in diplomatieke relaties met Oostenrijk, Duitsland en Rusland, en met Spanje en België.34 In 1918 was Rusland in handen van de communisten en de Oostenrijkse en Duitse rijken waren opgeheven. Een oplossing voor de Romeinse Kwestie was van essentieel belang als het pausdom nog als morele macht wilde optreden in internationale aangelegenheden. Gelukkig kwam de zaak in betere omstandigheden toen het Vati-caan de Italiaanse regering begon te beschouwen als bondgenoot tegen de ernstiger dreiging van het socialisme. Al in 1904 had Pius x de banvloek van zijn voorganger opgeheven die het Italiaanse katholieken verbood zich kandidaat te stellen of hun stem uit te brengen, zodat ze politieke partijen konden oprichten en mee konden doen aan het politieke leven in het koninkrijk. De economische omstandigheden op het schiereiland voorafgaand aan de eenwording, met grote aantallen landloze arbeiders die migreerden om seizoenswerk te doen en een betrekkelijk kleine middenklasse die voornamelijk in de noordelijke steden woonde, gaven de linkse politieke ideologieën een aantrekkingskracht in Italië die ze sindsdien nooit meer kwijt zijn geraakt. Geheime genootschappen waren vanaf de achttiende eeuw endemisch geweest en verscheidene ervan, met name de vrijmetselaars, hadden zo consequent onder pauselijke vijandigheid te lijden gehad dat ze institutioneel antiklerikaal werden. Enkele nieuwere politieke bewegingen, zoals de communistische, waren ook inherent antiklerikaal; de algemene solidariteit van de kerk met de landeigenaren en haar eigen aanzienlijke onroerende bezit maakten haar tot doelwit van herverdelingspolitiek en retoriek.
De Russische Revolutie en de communistische greep naar de macht onder Lenin in 1917 droegen bij aan het ongemak, in het bijzonder omdat een nieuwe paus, Pius xi (1922-1939), enkele gevolgen aan den lijve had mogen ervaren. Hij was een van de in het oog springende pausen, hoewel hij nu enigszins over het hoofd wordt gezien, en hij is wel beschreven als 'rijker begiftigd' en 'met een ingewikkelder en indrukwekkender karakter dan zowel zijn twee voorgangers als zijn opvolger'.'5 In verschillende opzichten was hij een ongebruikelijke keuze. Achille Ratti werd in 1857 in de buurt van Milaan geboren. Hij was een eminent geleerde op het gebied van middeleeuwse kerkgeschiedenis en paleografie en promoveerde verscheidene malen. Hij werd bibliothecaris van de Bibliotheca Ambrosiana in Milaan voor hij in Vaticaanstad werd ontboden om daar in de bibliotheek te werken. Hij werd prefect van de bibliotheek in 1914. In zijn vrije tijd klom hij in de bergen, waar hij ook een boek over schreef.
Als begaafd taalkundige zonder enige voorafgaande diplomatieke ervaring werd hij in 1918 door Benedictus xv als apostolisch visiteur naar Polen gestuurd en in het jaar daarna bevorderd tot nuntius en aartsbisschop. Tijdens zijn verblijf ervoer hij de herleving van de macht van de Sovjet-Unie, die de Polen en hun westerse bondgenoten dachten te hebben verpletterd. Aartsbisschop Ratti weigerde zijn post te verlaten toen de Russische strijdkrachten Warschau belegerden in augustus 1920 en deze ervaring overtuigde hem van het gevaar dat het communisme vormde. Het jaar daarop werd hij teruggeroepen naar Italië en benoemd tot aartsbisschop van Milaan en tot kardinaal. Hij bekleedde zijn nieuwe ambt slechts enkele maanden toen hij in februari 1922 in de achttiende stemronde tot paus werd gekozen. Het conclaaf behoorde tot de meest polemische van de moderne tijd, omdat een groep kardinalen die Pius x was toegedaan, vastbesloten was de verkiezing van een liberaal, zoals ze Benedictus xv beschouwden, te voorkomen. Men zegt dat de kardinalen Merry Del Val en Gaetano De Lai op het conclaaf tijdelijk werden geëxcommuniceerd, de laatste omdat hij kardinaal Ratti zijn stemmen had aangeboden in ruil voor de belofte dat Benedictus' staatssecretaris, kardinaal Pietro Gasparri, zou worden ontslagen.
Pius xi had de Vaticaanse politiek zorgvuldig vermeden in de tijd dat hij in de bibliotheek werkte en toonde nu de onafhankelijkheid van zijn denken door voor het eerst sinds 1870 de zegen 'urbi et orbi' te geven en nogmaals in het openbaar te verschijnen op de dag van zijn kroning. Het waren voorboden van de openstelling van het Vaticaan die onder zijn pontificaat plaatsvond, inclusief zijn eigen voormalig leengoed, de bibliotheek, die beter toegankelijk werd voor wetenschappers. Op een groter toneel zette hij diplomatieke stappen om relaties met verscheidene staten te verbeteren door nieuwe concordaten, zoals met Letland en Beieren in 1924, Polen in 1925, Roemenië en Litouwen in 1927, Pruisen in 1929, Oostenrijk in 1933 en het koninkrijk Joegoslavië in 1935.
Voor het Vaticaan hadden deze verdragen een bijzondere waarde omdat er meestal in werd afgesproken dat nationale bisschoppen werden benoemd door de paus en niet door de staat. Dit was een toevoeging aan het oude recht van de pausen bisschoppelijke verkiezingen te bevestigen. Sinds de afschaffing van de pauselijke uitvaardiging van wetten aan het eind van de Middeleeuwen had het pausdom nog maar weinig directe benoemingsrechten buiten Italië. Dit begon pas te veranderen in 1831, toen de grondwet van het nieuwe koninkrijk België de paus de verantwoordelijkheid gaf voor de keuze van zijn bisschoppen.36 Als onderdeel van de centralisatie van het gezag na het Eerste Vaticaans Concilie werd controle op de benoeming van bisschoppen in alle staten met een katholieke gemeenschap een hoogst belangrijk beleidsdoel voor de successievelijke pausen en het was bijvoorbeeld een centraal punt in discussies over de heropening van diplomatieke betrekkingen tussen het Vaticaan en China in 2000.
De vanuit pauselijk perspectief significantste overeenkomst die door Pius xi werd gesloten, was het Lateraans Verdrag met de Italiaanse staat die op dat moment, in februari 1929, werd bestuurd door Benito Mussolini. Het verdrag stelde dat de Romeinse Kwestie definitief was opgelost.37 Er werd een kleine onafhankelijke Vaticaanse staat van bijna vierenveertig hectare rond de SintPieter gecreëerd. Daar werden de Lateraanse basiliek, het pauselijk zomerverblijf Castel Gandolfo, een aantal instituten, paleizen en de Gregoriaanse universiteit in de stad aan toegevoegd; ze werden allemaal zorgvuldig in kaart gebracht en zouden 'het voorrecht van exterritorialiteit en ontheffing van onteigening en belasting' genieten.38 Er werd eindelijk een geldelijke compensatie geaccepteerd voor het verlies van de pauselijke staten en andere delen van het zogenoemde Patrimonium Petri, maar er moest rekening worden gehouden met 'de financiële situatie van de Staat en de economische omstandigheden van het Italiaanse volk, in het bijzonder sinds de oorlog'.3^ De afgesproken som bedroeg 1750 miljoen lire, maar bijna de helft werd in staatsobligaties uitgekeerd.
Binnen de curie waren twijfels gerezen over de wijsheid achter dit verdrag en werd kritiek geuit op de omvang van de betaling, maar Pius xi was er de man niet naar zich dat te laten welgevallen. Hij was normaliter een vriendelijke man, maar berucht om zijn verschrikkelijke woedeuitbarstingen als hij werd gedwarsboomd of getraineerd door de Vaticaanse bureaucratie. Hij tolereerde niets minder dan totale gehoorzaamheid. Mensen konden trillend uit een audiëntie tevoorschijn komen en een Franse ambassadeur merkte op dat 'Pius xi zo'n sterke persoonlijkheid had dat iedereen die om hem heen stond achter hem verdween'40
Het concordaat of Lateraans Verdrag van 1929 hielp de financiën van het Vaticaan er weer bovenop. Het verlies aan inkomsten uit de staten van de kerk was na de jaren 1860 gecompenseerd door een stijging van de vrijwillige offeranden, ook bekend als Sint-Pieterspenningen of de Obolo, die afkomstig waren van katholieke kerken over de hele wereld41 Een groot deel werd geïnvesteerd, grotendeels middels een netwerk van katholieke banken, in een stortvloed aan bouwactiviteiten die Rome tussen 1870 en 1914 overspoelde. Daarna werd de toevloed van gelden ernstig beknot door de Eerste Wereldoorlog, terwijl de inflatie in Italië tijdens de oorlog steeg tot 300 procent. Er is berekend dat het Vaticaan in deze periode 40 procent van zijn kapitaal kwijtraakte door hulpverlening en door pogingen de katholieke banken overeind te houden bij een reeks crises, die het Vaticaan in 1919 zelf in een eigen crisis stortten.
In de jaren na de oorlog steunden de financiën van het Vaticaan en in het bijzonder een reeks grotere bouwprojecten die Pius xi had opgezet in de eerste plaats op de ruimhartige toevloed van offeranden vanuit de katholieke kerken in de Verenigde Staten - uit het aartsdiocees van Chicago in 1920 bijvoorbeeld alleen al $ 100.000.43 Amerikaanse katholieken namen ak belangrijkste donoren de plaats in van de Duitse (een situatie die zich nog eens voordeed in 2004, toen de bijdragen van de Amerikaanse katholieke gemeenschap 25 procent uitmaakte van de jaarbegroting van het Vaticaan, die $ 260 miljoen bedroeg)44
Het Lateraans Verdrag van 1929 waarborgde dat 'na zestig jaar van onzekerheid en moeilijkheden de financiën van het pausdom nu verzekerd waren, het nooit meer armoede zal lijden'. Maar om dat te bereiken, moest er een politieke prijs betaald worden in de vorm van de vernietiging van de katholieke Partito Popolare Italiano (de Italiaanse volkspartij) die aan het eind van de Eerste Wereldoorlog met goedkeuring van Benedictus xv was gesticht en die werd geleid door een pastoor, Luigi Sturzo 45 Na de benoeming van Mussolini tot eerste minister door Victor Emmanuel 111 in oktober 1922 werd duidelijk dat andere politieke partijen niet lang zouden worden getolereerd en dat de eliminatie van de ppi een voorwaarde was voor een goede relatie met de nieuwe fascistische regering. Dus werd Sturzo in 1923 onder druk van het Vaticaan gedwongen af te treden en in het jaar daarna werd priesters gelast geen lid te worden van politieke partijen. Tegen het eind van 1926 was de ppi uit elkaar gevallen.
Pius xi gaf een fameuze beschrijving van Mussolini als 'een man, door de Voorzienigheid gezonden' en was daar op datzelfde moment zonder twijfel van overtuigd, daar de oplossing van de Romeinse Kwestie van wezenlijk belang was geweest. Hij dacht de toekomst van de Katholieke Actie in Italië veilig te hebben gesteld - een paraplu waaronder een hele reeks katholieke nietpolitieke organisaties van leken viel en die in 1867 was begonnen als de Italiaanse Katholieke Maatschappij voor de Jeugd. Pius x had zich er sterk voor gemaakt in zijn encycliek in 1905 en ze was onderwerp van de eerste encycliek van Pius xi. Hij was er uitermate enthousiast over en moedigde wereldwij de uitbreiding aan. Het fascisme was echter onvervalst totalitair van aard en zou niet gemakkelijk het bestaan tolereren van op zichzelf staande educatieve en sociale organisaties. Al snel na de ondertekening van het Lateraans Verdrag begon Mussolini de Katholieke Actie aan te vallen en sloot hij, soms met geweld, de jeugdverbonden en katholieke studentenassociaties. Dit bracht Pius xi tot de uitvaardiging van zijn in ferme taal gestelde encycliek Non abiamo bisogno (geen behoefte) in juni 1931, waarin hij het gedrag van de paramilitaire fascisten afkeurde, evenals 'de verzinsels, leugens en waarachtige lasterpraat, die door de vijandige drukpers van de partij worden verspreid, de enige pers die vrij is om te spreken en om wat dan ook te durven zeggen'.46 Het resultaat was een overeenkomst met Mussolini. Hij zou de Katholieke Actie met rust laten zolang die zich beperkte tot zuiver religieuze activiteiten. Pius xi was er bijna net zo op gespitst geweest de relatie met Frankrijk te herstellen als die met de Italiaanse regering en hij was evenzeer bereid om daar impopulaire stappen voor te zetten. Hier stond een onverzoenlijke katholieke organisatie in de weg, de Action Frangaise, die sterk gekant was tegen de Derde Republiek. De Action Frangaise werd geleid door een journalist, de antisemitische monarchist en latere medestander van het Vichy-regime Charles Maurras, wiens werk zeer werd bewonderd door Pius x. In 1925 plaatste Pius xi het periodiek van de organisatie, dat dezelfde naam droeg, en alle werken van Maurras op de Index. In 1927 excommuniceerde hij de aanhangers. De Franse jezuïet kardinaal Louis Billot, die in een brief van zijn deelneming blijk gaf, werd daarom onmiddellijk door de paus gevraagd ontslag te nemen. Hij was de enige kardinaal die zijn functie in de twintigste eeuw ter beschikking stelde. In 1930 volgde Eugenio Pacelli, die sinds een jaar kardinaal was, Gasparri op als staatssecretaris. Hij was een neef van de belangrijkste financieel adviseur en bankier van Leo xm, kende de curie vanbinnen en vanbuiten, had Umberto Benigni in 1911 vervangen als onderminister voor Buitengewone Aangelegenheden en kon goed overweg met de verschillende meningen binnen het Vaticaan. In 1917 werd hij als nuntius naar Beieren gestuurd en in 1920 naar Berlijn, waarmee hij een langdurige en nauwe band met Duitsland aanging. Een nog langduriger band zou hij met zuster Pasquilina Lehnert (1894-1983) onderhouden, een Beierse non die in 1917 zijn huishoudster werd en dat tot zijn dood in 1958 bleef. Haar invloed, die door zijn familie werd afgekeurd, gaf haar de bijnaam La Papessa.
Waarschijnlijk de belangrijkste verantwoordelijkheid van kardinaal Pacelli was het onderhandelen over een concordaat met de Duitse regering onder haar pasgekozen kanselier Adolf Hitler. Net als bij het Lateraans Verdrag leidde dit tot het intrekken van de steun aan een katholieke politieke partij, de Duitse Zentrumspartei, en niet in de laatste plaats tot de overplaatsing naar Rome van haar leider, Monsignor Ludwig Kaas, die vervolgens werd betrokken bij het opsporen van het gebeente van Sint-Petrus. Daaraan voorafgaand stemde de Zentrumspartei in 1933 in de Rijksdag voor de machtigingswet die de nationaalsocialistische regering haar wetgevende macht gaf, in ruil voor de garantie dat ze kon blijven bestaan en voor vrijheid voor de katholieke kerk en haar educatieve instellingen. Dit werd gevolgd door een aanbod van de nieuwe regering aan het Vaticaan van een Rijksconcordaat, een nationale overeenkomst ter aanvulling van de regionale overeenkomsten die al bestonden tussen het pausdom en Beieren, Pruisen en Baden. Het resulterend concordaat, dat vandaag de dag nog steeds van kracht is, werd in Berlijn getekend op 20 juli 1933 en in september geratificeerd.
Onder de voorwaarden was de ontbinding van de Zentrumspartei* tégen alle eerdere beloften in, die twee weken na tekening van het concordaat werd uitgevoerd met instemming van Pacelli en Kaas. Van Duitse bisschoppen werd een eed van loyaliteit jegens de staat geëist en deelname van geestelijken aan de politiek, partijlidmaatschap inbegrepen, was niet toegestaan. In ruil daarvoor was de vrije communicatie tussen het Vaticaan en Duitse katholieken en de betaling van kerkbelasting gegarandeerd. Dit laatste was een systeem uit 1919 waarbij de staat een evenredig deel van het inkomen van zelfverklaarde leden van bepaalde religieuze gezindten inzamelde en dat aan hun kerk gaf. Verder werden katholieke geestelijken door een geheime clausule van militaire dienst ontheven. Net als in de verhoudingen met de fascisten in Italië maakte optimisme in het begin al snel plaats voor irritatie naar aanleiding van regelmatige schendingen van het concordaat door de staat. Meer dan dertig protesten werden door het Vaticaan tussen 1933 en 1936 in Berlijn ingediend, maar ze hadden weinig resultaat en Pius xi besloot in 1937 weer tot uitvaardiging van een af-keurende encycliek, Mit brennender Sorge (met grote zorg), die in Duitsland in het geheim moest worden verspreid. Hierin sprak de paus uit wat hij vreesde dat er zou zijn gebeurd als hij het concordaat niet op Hitlers voorwaarden had aangenomen: 'Ondanks vele en ernstige bange voorgevoelens besloten Wij niet Ons consent te onthouden omdat Wij de Duitse Getrouwen de beproevingen en moeilijkheden wilden besparen die zij gezien de omstandigheden tegemoet hadden kunnen zien als de onderhandelingen waren mislukt' .47 Dit was ook het standpunt van kardinaal Pacelli:' Ik moest kiezen tussen een overeenkomst en de feitelijke eliminatie van de katholieke kerk in het Reich.'
Het is duidelijk dat de sukkelende paus op zijn tachtigste de hoop op verbetering van de betrekkingen met het naziregime in dit stadium had opgegeven. In Mit brennender Sorge stelde hij uitdrukkelijk dat 'de mensheid bestaat uit één groot universeel menselijk ras', een aanwijzing omtrent zijn bezorgdheid over de rassenpolitiek die op dat moment in Duitsland in steeds afschrikwekkender praktijk werd gebracht. Dit was een onderwerp waarvan hij wist dat hij zich erover uit zou spreken. Ondanks zijn zwakke gezondheid gaf hij drie priesters opdracht een nieuwe encycliek op te stellen die hij vroeg in 1939 wilde uitvaardigen, die de titel Humani Generis Unitas zou dragen (Eenheid van het menselijk ras) en die een krachtige weerlegging was van alle vormen van politiek totalitarisme. De encycliek waarschuwde tegen de gevaren van een al te groot vertrouwen op de staat als verdediger van de eenheid der mensheid, van de ontpersoonlijking van het menselijk leven door economische en sociale krachten en van de dwang tot uniformiteit die eruit voortkwam. Al deze gevaren samen brachten 'mechanisch-totalitaire' regeringssystemen voort waarin rechten op vereniging werden onderdrukt, waar individualiteit verloren ging door staatscontrole op onderwijs en media, een bedrieglijk nationalisme werd voortgebracht en buitenstaanders en nonconformisten werden vervolgd.48 Helaas stierf Pius xi op 10 februari 1939 vóór de nieuwe encycliek kon worden uitgevaardigd. Kardinaal Pacelli beloofde Mussolini's gezant in het Vaticaan onmiddellijk dat dat ook niet meer zou gebeuren en dat het 'een dode brief zou blijven'.49