4
Petrus zelf
(384-496)
Kerkbewind
In 416 verklaarde paus Innocentius 1 (401-417): 'In heel Italië, Gallië, Spanje, Afrika, Sicilië en de eilanden ertussen bestaan geen kerken behalve die van degenen die tot bisschop zijn gewijd door de Hoogeerwaarde Petrus of"zijn opvolgers.'1 Hoewel de bewering historisch niet accuraat is, stond ze Petrus' opvolger Zosimus (417-418) toe de mythe te propageren dat de Romeinse provincies in Gallië waren gekerstend door Trophimus, een discipel van Petrus en de eerste bisschop van Arles.2
Zosimus' bewering gaf hem de rechtvaardiging de bisschoppen van Arles de nieuwe status van pauselijk vicaris (een titel die hij had geleend van de keizerlijke regering) te geven, die hun gezag gaf als plaatsvervanger van de paus in alle Gallische provincies en over alle andere metropolieten in Gallië. Het was niet verrassend dat de andere metropolitaanse zetels, zoals die in Lyon en Wenen, die aan het hoofd stonden van enkele van de oudste christelijke gemeenschappen in het Westen, het daar niet mee eens waren. Damasus had in de oostelijke Balkan al eerder een vergelijkbaar pauselijk vicariaat gesticht voor de bisschoppen van Thessalonica omdat de macht in de provincies in deze regio in 379 was overgedragen van de westelijke keizer op die van zijn oostelijke collega. De betrokken bisdommen vielen nu onder het metropolitaanse gezag van Rome, dus de overdracht scheidde hun poli-tieke en kerkelijke loyaliteit, waarop het nieuwe pauselijke vicariaat een reactie was. Thessalonica was veruit de belangrijkste stad met de oude kerkgemeenten in de oostelijke Balkan en het noorden van Griekenland, dus de zet van Damasus creëerde geen rivaliteit. Het ziet er echter naar uit dat Zosimus in Gallië een nieuwe organisatorische structuur heeft ingesteld, die een weerspiegeling was van de keizerlijke regering, met aparte vicarissen voor de Gallische, Spaanse en Afrikaanse provincies. Als het inderdaad zo is gegaan, hebben de korte duur van zijn pontificaat en de weerstand die er tegen hem was de ontwikkeling tegengehouden.
Hoewel Zosimus' poging de status van Arles te verhogen de onorthodoxie van verscheidene aanspraken van het bisdom in Rome sinds het einde van de vierde eeuw benadrukt, is het doel erachter altijd het behoud van traditie geweest. Zoals we hebben gezien heeft de staat in 378 de petrinische tradities van Rome en Alexandrië erkend als de toetssteen van orthodoxie. De tweedeling binnen de individuele kerken, met name in Rome zelf, en in de kerk als geheel in de halve eeuw die werd gedomineerd door de arianische controverse maakte de definitie en het behoud van die verenigende traditie van nog groter belang. Wat in 381 de uiteindelijke zege over het arianisme leek ging vergezeld van een vastberadenheid dat dergelijke scheuring nooit meer zou moeten plaatsvinden.
Het is dus niet verrassend dat de oordelen en opdrachten die door de bisschoppen van Rome werden gegeven in deze periode een gezaghebbender en minder meegaand karakter kregen en dat ze over het algemeen werden aangenomen door alle betrokken partijen. Veel van de vroegere correspondentie tussen bisschoppen, onder wie die van Rome, was weinig meer dan het uitwisselen van ideeën tussen gelijken, maar aan het einde van de vierde eeuw verschijnt er een nieuw soort pauselijke brief, later 'decretaal' genoemd en gedefinieerd als 'een brief met daarin een pauselijke uitspraak'. Dergelijke brieven betroffen kerkelijk disciplinaire kwesties en werden gestuurd in antwoord op een verzoek om advies.' Aangezien deze uitspraken als bindend werden beschouwd werden ze overgeschreven en verspreid, en men ging ze bovendien verzamelen en citeren. Het resultaat was dat decretalen binnen enige decennia werden erkend, in ieder geval in de westelijke provincies, als tweede bron van canonieke of kerkelijke wetgeving, naast de besluiten die door de bisschoppen tijdens kerkelijke vergaderingen werden genomen.4
De verandering in toon is te zien als we een brief uit de laatste jaren van Damasus aan een synode van bisschoppen in Gallië - die hem bijna twintig keer om advies vroeg over onderwerpen van het doopsel tot het verbieden van ooms met hun nichtjes te trouwen - vergelijken met een uit het volgende pontificaat. Damasus presenteert de antwoorden alsof ze niet van hemzelf komen maar van een synode in Rome en de motivatie achter meerdere van de uitspraken wordt zorgvuldig uitgelegd. 5 Deze brief staat in contrast met een die begin 385 door paus Siricius (384-399) is gestuurd in antwoord op enkele vragen van bisschop Himerius van Tarragona in Spanje. Deze vragen werden ook formeel gepresenteerd aan een synode in Rome, maar meerdere uitspraken van Siricius zijn veel gebiedender dan die van Damasus, en de authenticiteit waarop hij zich beriep was die van hemzelf, als opvolger van Sint-Petrus. De ontvanger werd tevens geïnstrueerd het antwoord van de paus te doen circuleren onder alle andere Spaanse bisschoppen.6
De aloude petrinische traditie was orthodoxie, die werd bedreigd door nieuwe ideeën en praktijken, die fout waren omdat ze per definitie heterodox waren, hoe triviaal ze ook konden lijken. Toen paus Leo i de Grote (440-461) er in 447 achter kwam dat bisschoppen op Sicilië tijdens Driekoningen meer doopfeesten vierden dan tijdens de paasweek, vertelde hij hun dat hij 'verbijsterd was dat u of uw voorgangers een dergelijke onredelijke onorthodoxie kunnen hebben ingevoerd', en hij voegde toe: 'U zou deze fout niet hebben gemaakt... als de stoel van de heilige apostel Petrus, de moederzetel van uw priesterlijke waardigheid, ook uw leermeester in kerkelijke procedure zou zijn.'7 Maar hij legde ook in detail uit waarom een correcte periode voor de doopceremonie van theologisch belang was.
Deze angst voor de schade die heterodoxie kon aanrichten maakte het gezag van kerkvergaderingen bijzonder precair. Als ze aan zichzelf werden overgelaten konden groepen van bisschoppen, hoe groot en eminent di<e ook waren, ideeën en ceremonies bekrachtigen die anders waren dan die van Rome, en zo verdeeldheid in de kerk veroorzaken. Vanaf de tijd van in ieder geval Celestinus (422-432) werd het een vaststaande opvatting van de paus dat kerkraden enkel eerder genomen pauselijke beslissingen moesten volgen. Zoals Leo de Grote schreef: 'Want zelfs onder de heilige apostelen, die allemaal even eervol waren, was er zeker onderscheid in macht. Hoewel ze allemaal gelijk waren in de zin dat ze allemaal waren gekozen, stond een van hen boven de anderen. Uit deze situatie kwam het voort dat er ook verschil is tussen bisschoppen', met meer gezag voor metropolieten en vicarissen, 'en door hen kwam de verantwoordelijkheid voor de universele kerk samen in de ene zetel van Petrus, en niets moest zijn leiderschap ooit in de weg staan'.8
Dit standpunt vond niet veel steun in de oostelijke provincies, waar het gebrek aan een enkele gezaghebbende metropool betekende dat de kerkraden de belangrijkste bron van gezag bleven, of in Afrika, dat een sterke traditie van conciliaire beslissingen had.
Rome zag zichzelf in haar functie van bewaker van de petrinische traditie als enige bron van gezaghebbende uitspraken. Hoewel er draagwijdte was voor disciplinaire kwesties voor gevallen die werden gehoord door de andere niet-apostolische metropolieten in de westelijke provincies, konden vragen over centrale kwesties van geloof en belijdenis alleen afdoend worden beantwoord in Rome. Daarom moesten alle beslissingen van provinciale bisschoppen of synodes er worden ingediend ter bevestiging of correctie, om het gevaar van heterodoxie te voorkomen. Als kleinere kwesties in principe plaatselijk konden worden opgelost, mocht alleen Rome een uitspraak doen over wat dan klein was, en was het dus slimmer eerst bij de paus te rade te gaan in plaats van achteraf de vernedering van een berisping te moeten ondergaan. Zo feliciteerde paus Siricius Himerius van Tarragona dat hij zijn vraag 'naar de kerk van Rome als naar het hoofd van uw lichaam' stuurde.9
De precieze aard van de apostolische traditie liet zich niet gemakkelijk omschrijven, aangezien Petrus geen teksten of mondelinge instructies had achtergelaten voor zijn opvolgers. In die zin was hij nuttiger dan Paulus, van wie veertien brieven ondertussen deel uitmaakten van de canon van het Nieuwe Testament zoals dat in 415 door Innocentius 1 was gedefinieerd.10 Over geschreven teksten kon men in discussie gaan. Petrus gaf echter leiding middels zijn opvolgers, die het ambt bekleedden dat hij zou hebben ingesteld. Het is dus niet verrassend dat Paulus tegen het einde van de vierde eeuw steeds minder in de pauselijke correspondentie wordt genoemd, en dat de Prins der Apostelen vanaf het begin van de vijfde eeuw duidelijk de pauselijke ideologie gaat domineren." Aangezien de christelijke ideologie en verering onder nieuwe invloeden veranderden behoefde de petrinische traditie meer dan een verzameling regels uit het verleden. Er moest een manier zijn waarop pausen bindende beslissingen over nieuwe ontwikkelingen binnen het christendom konden ne-men, zoals het monnikenleven, dat sinds de apostolische tijd was ontstaan. Als Petrus de arbiter van correct geloof en correcte uitoefening was, moest hij een wereld toespreken die aan het veranderen was. Dat kon hij doen via zijn opvolgers.
Hoewel de petrinische grondslag van de bisschopszetel in de derde en vroege vierde eeuw genoeg waren geweest als basis van pauselijk gezag, werd het steeds meer de apostel zelf als levende aanwezigheid binnen de kerk van Rome die werd voorgesteld als directe gezaghebbende voor beslissingen die door zijn episcopale opvolgers werden genomen. Volgens Damasus was Petrus altijd aanwezig om zijn opvolgers te leiden, en Bonifatius 1 (418-422) beweerde dat pauselijke daden in werkelijkheid die van de apostel waren. Hij was ook de eerste die het beeld van de apostel als poortwachter naar de hemel gebruikte, die besloot wie er toegang toe kreeg, en Bonifatius gebruikte het tevens als bedreiging aan het adres van diegenen die de orders van de bisschoppen van Rome in de wind sloegen. Leo 1 ontwikkelde de associatie van de paus met Sint-Petrus ten volste in een serie preken en brieven waarin hij zichzelf niet alleen als opvolger van Petrus voorstelde, maar, in wettelijke zin, als Petrus zelf, en dus als directe erfgenaam van de macht die Christus aan de eerste apostel had gegeven. Hoewel een dergelijk argument nu vergezocht kan lijken, was het stevig geworteld in het Romeinse juridische gedachtegoed over de rechten en plichten van erfgenamen.12
Romes aanspraak op autoriteit werd ter discussie gesteld, voornamelijk door de eeuwenoude Afrikaanse kerken met hun jaarlijkse synodes die pauselijke beslissingen vaak negeerden. Het kwam echter ook voor dat de Afrikanen het gezag van het pausdom nodig hadden om een kwestie die belangrijk voor hen was kracht bij te zetten. Het bekendste voorbeeld is dat van Pelagius. Geboren in Brittannië was hij vele jaren een populaire kloosterlijke leermeester in Rome, die patronaat van de aristocratie ontving tot hij in 410 werd gedwongen de stad te verlaten nadat de Goten de stad hadden geplunderd.13 Toen hij Afrika als toevluchtsoord koos haalde Augustinus, bisschop van Hippo, met wie hij in het verleden strijd had gehad over predestinatie en genade, de andere bisschoppen over tot een onderzoek naar de orthodoxie van zijn leer. Toen Pelagius door een synode te Carthago werd veroordeeld vertrok hij naar Palestina, maar Augustinus en zijn volgelingen waren gebrand op een universele veroordeling van zijn ideeën, dus werd er om een pauselijke uitspraak gevraagd.
Hoewel het zonder twijfel bevredigend moet zijn geweest dat de Afrikanen eens een beroep op Rome deden, was het moeilijker hen tevreden te stellen dan was gedacht. Innocentius 1 sprak vlak voor zijn dood in 417 een gedeeltelijke veroordeling van Pelagius uit, die min of meer werd teruggedraaid door zijn opvolger Zosimus. De reden dat de Afrikanen aarzelden was de invloedrijke steun die Pelagius jarenlang had genoten in Rome en van de aristocratie nog steeds ontving. Toen Augustinus werd geconfronteerd met de aarzeling van de paus, die bang was leden uit vooraanstaande senatoriale families tegen zich in het harnas te jagen, zette hij, die ooit professor was geweest in Milaan, toen de hoofdstad van het keizerrijk, zijn persoonlijke contacten in de regering in.14 Hij speelde in op de keizerlijke angst voor politieke opschudding in Rome, die was ontstaan na een rel in de stad in 418, waar de volgelingen van Pelagius nu heel handig de schuld van kregen. Ze werden onmiddellijk verbannen door de keizer, en paus Zosimus moest wel volgen met een openlijke aanklacht, die algauw leidde tot een algemene veroordeling van Pelagius, zijn leer en zijn volgelingen in zowel de oostelijke als westelijke provincies.15
De band tussen pausdom, regering en plaatselijke kerken was complex, en de verscheidene partijen konden proberen de instanties in hun eigen voordeel te manipuleren. Wat Rome kon aanbieden als hof van beroep en via de functie die het had als maatstaf voor apostolische doctrine en handelingen werd echter steeds aantrekkelijker voor individuele bisschoppen en regionale kerken in de westelijke provincies. Bisschoppen die bij plaatselijke conflicten werden bedreigd met afzetting konden zich wenden tot een onafhankelijk hoger hof, en synodes die onzeker waren of ze besluiten namen die in conflict waren met de orthodoxie konden voordat ze uitspraak deden om bevestiging vragen. In Rome zelf bleven de bisschoppen gevoelig voor de opinie van de aristocratie. In de vroege vijfde eeuw waren de grotere senatoriale families welgestelder en invloedrijker dan de pausen, hoewel dat zou gaan veranderen. De Gotische plundering van 410 leidde tot de versnippering van de aristocratie en markeerde het begin van haar economische verval. Als instituut dat nog steeds donaties en legaten ontving werd de kerk van Rome niet bedreigd met uitsterven door gebrek aan erfgenamen, zoals zo veel nobele families overkwam, en de kerk was zelfs in de moeilijkste omstandigheden beter in staat haar bezit veilig te stellen. Wat ook bijdroeg was dat de Goten, christenen sinds het einde van de vierde eeuw, de kerken tijdens hun plundering van 410 ongemoeid lieten, een van de weinige positieve aspecten die christelijke geloofsverdedigers zoals Augustinus en de Spaanse priester Orosius later als troef konden inzetten.
De senatoriale aristocratie was ondertussen overwegend christelijk, maar bisschoppen en clerici werden nog niet uit de aristocratie gerekruteerd. De eerste paus van aristocratische afkomst, Felix 111 (483-492), werd pas eind van de vijfde eeuw gewijd, maar de politieke invloed van de bisschoppen was iets waarop de senatoren steeds meer konden terugvallen. Toen de senaat in 416 wilde dat de keizer hielp bij de restauratie van de stad, die nog niet was hersteld van de Gotische plundering, verzochten de senatoren paus Innocentius 1 als een van hun vertegenwoordigers aan het keizerlijke hof op te treden. Tegen het midden van de vijfde eeuw werd het vermogen van de westelijke keizers om hun rijk te verdedigen hevig in twijfel getrokken. Brittannië was in 410 aan zijn lot overgelaten, grote delen van Spanje en delen van noordelijk en oostelijk Gallië stonden er vanaf het midden van de jaren 420 alleen voor en de Afrikaanse provincies werden in 442 aan de Vandalen overgedragen. Alleen het noordoosten van Spanje, het zuiden van Gallië, en Italië werden rechtstreeks uit Ravenna geregeerd, sinds 402 de westelijke keizerlijke hoofdstad. Zelfs dit gereduceerde rijk werd bedreigd door de Hunnen, die al een halve eeuw de macht hadden over het land ten noorden van de Donau. Toen Attila in 452 Italië binnenviel kon keizer Valentianus m (425-455) geen weerstand bieden. In plaats daarvan ontmoette een delegatie van twee senatoren en paus Leo 1 de Hunnenkoning in het noorden van Italië en haalde hem - zeer geholpen door een epidemische uitbraak binnen de gelederen van de Hunnen - over zich terug te trekken. Het pausdom kreeg omdat het bemiddelde in dergelijke gebeurtenissen een prestige dat het mogelijk maakte dat het episcopaat een steeds grotere rol ging spelen in wereldlijke zaken, met name die in de stad, een macht die nog groter werd door het snelle verval van de keizerlijke macht in de westelijke provincies na 455.
Rome, Alexandrië en Constantinopel
Waar Rome de slag niet kon winnen was in relatie tot de kerken in de oostelijke provincies, vooral de kerken die zich als haar gelijke zagen. Zoals we hebben gezien was er in 381 frictie ontstaan toen het Concilie van Constantinopel de zetel daar, die pas vijftig jaar bestond, precedentie gaf over alle patriarchale zetels in het Oosten. Paus Damasus weigerde die beslissing te accepteren omdat ze in tegenspraak was met de traditie en impliciet het argument ondermijnde dat het gezag van een zetel voortkwam uit de apostolische basis ervan. Voor de meerderheid van de oostelijke bisschoppen die voor dit decreet hadden gestemd was het geldig omdat het door een oecumenische raad - een die alle kerken vertegenwoordigde - was goedgekeurd. De ambitie van Constantinopel had in die periode de banden tussen de twee petrinische zetels Rome en Alexandrië alleen maar verstevigd. Dit aloude verbond zou echter binnen een paar decennia worden gesaboteerd door pogingen van de bisschoppen van Alexandrië hun oostelijke rivalen te ondermijnen. De eerste volgde na de benoeming van de grote predikant Johannes Chrysostomus (Guldenmond) tot het bisschopsambt in 398. Hij was opgeleid in Antiochië, waar de traditie van theologie en bijbelse interpretatie anders was dan in Alexandrië, waarvan de bisschop, Theofilus (385-412), des te vastberadener was van hem af te komen.
Als vurig orator en streng moralist aarzelde Johannes niet leden van de keizerlijke familie openlijk op zijn preekstoel te bekritiseren. Dus hoefde hij geen hulp van de aristocratie te verwachten toen Theofilus in 403 een kerkvergadering vol Egyptische bisschoppen manipuleerde Johannes af te zetten omdat hij steun zou hebben gegeven aan voortvluchtige monniken uit Egypte, die bekendstonden als de vier 'Lange Broers'. Theofilus beweerde dat Johannes hiermee het decreet van het Concilie van Nicea had gebroken, dat bemoeienis met de zaken van een ander patriarchaat verbood.16 Het was een doortrapte beschuldiging, aangezien Rome de handelingen van Nicea als onschendbaar beschouwde omdat ze pauselijk waren bekrachtigd. Ondanks het feit dat Johannes veel steun ontving in Constantinopel bekrachtigde de Oost-Romeinse keizer Arcadius de kerkvergadering door Johannes in 404 naar Armenië te verbannen en zijn belangrijkste aanhangers te vervolgen. Sommigen vluchtten naar Rome met een verzoek van Johannes aan Innocentius 1. De paus voelde zich al ongemakkelijk over Theofilus' weergave van de feiten en toen hij hoorde dat Johannes bij verstek door de raad was veroordeeld probeerde de paus Johannes in zijn ambt te laten herstellen door de West-Romeinse keizer Honorius zijn broer Arcadius over te laten halen in te stemmen met een nieuw pauselijk plan voor een nieuw concilie van oostelijke en westelijke bisschoppen in Thessalonica. Theofilus en zijn aanhangers werden gelijktijdig door een synode van Italiaanse bisschoppen te Rome geëxcommuniceerd. In de praktijk konden noch de westelijke keizer, noch de paus het steeds vijandigere oostelijke hof dwingen de zaak opnieuw te behandelen, aangezien de politieke banden om andere redenen al gespannen waren. Hun interventie leidde er zelfs toe dat Johannes werd verbannen naar een troostelozer oord, de oostkust van de Zwarte Zee. Zijn dood op weg daarnaartoe in 407 maakte een einde aan de kwestie, en de band tussen Rome en Alexandrië bleef verbroken tot de dood van Theofilus in 412.
De relatie verbeterde in de periode dat Theofilus' neefje en opvolger, Cyrillus (412-444), de historische alliantie maar al te graag opnieuw wilde bestendigen. Hij kreeg in 430 steun van Rome om de stichting van de nieuwe patriarchale zetel in Jeruzalem tegen te houden door gebruik te maken van de goede diensten van diaken Leo uit Rome, belangrijk adviseur van zowel Celestinus 1 als Sixtus m, die al snel zelf paus zou worden. Cyrillus begon, tevens met hulp van Leo, steun in Rome te zoeken om de theologische ideeën van de nieuwe bisschop van Constantinopel, Nestorius (429-431), te veroordelen. In tegenstelling tot Johannes Chrysostomus, wiens eigen orthodoxie onberispelijk was geweest, had Nestorius steeds controversiëlere interpretaties ontwikkeld van de ideeën van de theologische school in Antiochië, waarvan hijzelf een product was, over de relatie tussen de goddelijke en menselijke aard in Christus. Hij begon de scheiding van beide te benadrukken, en ontzegde Maria haar populaire kwalificatie van Theotokos (God-baarster). De term was met name populair in Egypte, en stond centraal in de theologische traditie van de school in Alexandrië, die juist nu de nadruk legde op de eenheid van de twee naturen. Strikte scheiding van de twee naturen betekende dat Maria alleen de moeder van de menselijke Jezus kon zijn, en minimaliseerde, of ontkende, de implicatie dat ze de Moeder van God was. Cyrillus, die niet alleen de belangrijkste theoloog was die de Egyptische kerk heeft voortgebracht, maar ook de vakkundigste kerkelijk politicus, bracht in Rome al snel twijfels over de orthodoxie van Nestorius ter sprake. Hij overtuigde paus Celestinus 1 (422-432), die was bevriend met Leo, dat Nestorius impliciet de volledige goddelijkheid van Christus ontkende, waarbij hij inspeelde op de bezorgdheid die al lang aanwezig was in Rome, dat Griekse theologie altijd al in die richting neigde. Cyrillus was slimmer dan Theofilus en het lukte Cyrillus om van tevoren steun van de paus te krijgen voor een concilie te Efeze in 431, waar Nestorius' geloof ter discussie werd gesteld en hij werd afgezet. Hij werd verbannen naar de oase Kharga in Egypte, waar hij verbleef tot zijn dood in 451, maar zijn leer werd aangenomen door de Mesopotamische of Assyrische kerk, die haar missionaire activiteit later naar Centraal-Azië en China uitbreidde, waar die tot op heden bestaat.17
Niet alles ging na het Concilie van Efeze zoals Cyrillus het had gewild. Hij had zijn agenda er al door geduwd voordat de delegaties uit Rome en de patriarch van Antiochië waren gearriveerd, en de laatste had bezwaar tegen een deel van de theologie die door Cyrillus was gebruikt om Nestorius te veroordelen, met name een tekst die De twaalf anathema heette. Resultaat was een formele breuk tussen Antiochië en Alexandrië die tot 433 zou duren, toen een formule tot verzoening werd overeengekomen, waartoe een modificatie van enige van Cyrillus' uitspraken over de relatie tussen de goddelijke en menselijke naturen van Christus behoorde. Die werd warm onthaald door paus Sixtus in (432-440), maar werd gezien als onacceptabele nederlaag door sommige aanhangers van Cyrillus, die waren toegewijd aan een pure monofysitische - niet-gescheiden godmenselijke - natuur in Christus. Aldus was de weg geplaveid voor een veel groter conflict dan dat over Nestorius. Cyrillus werd opgevolgd door Dioscorus (444-451), een onbuigzame aanhanger van het monofysitisme. De doctrine werd in Constantinopel in deze periode tevens door Eutyches gepropageerd, een populaire kerkelijk leermeester die steun kreeg van Chrysaphius, de belangrijkste eunuch en adviseur aan het keizerlijk hofvan keizer Theodosius 11 (408-450). Eutyches'propagatie van een extreme versie van Cyrillus' leer was zo flagrant dat de patriarch van Constantinopel, Flabianus, in 448 actie tegen hem moest ondernemen. Eutyches schreef paus Leo dat hij werd vervolgd door neonestorianen, maar hoewel hij een voorzichtig doch goedkeurend antwoord kreeg, sloeg de pauselijke houding jegens hem volledig om toen Flabianus een volledig verslag van de gebeurtenissen stuurde. Leo behandelde de kwestie op de Romeinse manier - als verzoek om pauselijke, en dus petrinische bevestiging van de ware doctrine en veroordeling van theologische heterodoxie - en schreef zijn beroemdste brief, die bekend is geworden als zijn Tomus, die zijn bindende uitspraak over de kwestie bevat.
Flabianus bevond zich ondertussen in een kwetsbare positie. Hij moest verschijnen voor een oostelijke kerkvergadering waartoe Eutyches zich had gewend, waarin vele Egyptische bisschoppen zouden zitten, en net als Johannes Chysostomus voor hem moest Flabianus het zonder keizerlijke steun doen, daar had Chrysaphius wel voor gezorgd. Leo stuurde naar deze vergadering afgevaardigden met zijn Tomus, die hij volkomen eenduidig vond.
Tijdens het tweede Concilie van Efeze, in 449, dat werd gedomineerd door Dioscorus, werd Flabianus verschalkt, weggestemd en afgezet. Hij werd onmiddellijk verbannen door de keizer en stierf minder dan een jaar later. De bisschoppen stonden niet toe dat Leo's Tomus werd voorgelezen, en de ideeën van Eutyches over de eenheid van de twee naturen van Christus werden in plaats daarvan volledig onderschreven. De pauselijke vertegenwoordigers ontsnapten in de vijandige sfeer op de vergadering ternauwernood aan een lynchpartij toen ze hun steun voor Flabianus uitspraken. Toen hij hun verslag ontving hekelde Leo de raad als een latrocinium (beroving), en Efeze n staat sindsdien bekend als de 'roverssynode'. Leo verbrak de communie met Dioscorus van Alexandrië en de onlangs gewijde patriarch van Constantinopel, wat betekende dat hun naam niet werd genoemd tijdens gebeden op belangrijke vieringen, maar er was geen enkele kans dat de beslissingen van de synode zouden worden teruggedraaid, aangezien ze werden gesteund door het oostelijke hof.
Na de dood van keizer Theodosius n in 450 trouwde zijn zus, die al met de paus correspondeerde, met generaal Marcianus, die de nieuwe keizer werd. De impopulaire Chrysaphius werd geëxecuteerd. De nieuwe machthebbers weigerden de jaarlijkse schatplicht aan de Hunnen, ingesteld door Chrysaphius, langer te betalen, wat leidde tot hun invasie van Italië in 452, en de ontmoeting van paus Leo met Attila. Maar lang daarvoor maakte de paus al gebruik van de oostelijke regimeverandering door de keizers aan te sporen een nieuw concilie te organiseren om de beslissingen die waren genomen tijdens Efeze 11 terug te draaien. Resultaat was het Concilie van Chalcedon in 451, waar de doctrines van Eutyches werden veroordeeld en Dioscorus van Alexandrië, die had geweigerd de vergadering bij te wonen, werd afgezet en verbannen. Er waren keizerlijke troepen voor nodig om hem de stad uit te krijgen.
Leo had een exemplaar van zijn Tomus naar Chalcedon gestuurd, weer in de veronderstelling dat de bisschoppen deze zonder erover in discussie te gaan zouden bekrachtigen. Deze keer werd hij voorgelezen, maar pas nadat de kwesties waren besproken en het concilie zijn besluiten had genomen. Hoewel hij door de bisschoppen openlijk werd erkend als de woorden van Petrus, was dat alleen omdat ze er eerst voor hadden gezorgd dat ze er zeker van waren dat de doctrine in overeenstemming was met waar zij het al over eens waren geworden. Twee verschillende concepten van gezag kwamen samen, deze keer zonder conflict omdat iedereen achter het resultaat stond, hoewel niet achter de weg daarnaartoe. Voor Leo betekende het dat hij en hij alleen als Petrus' opvolger de beslissingen van een kerkvergadering kon bevestigen of de raad zelfs kon vertellen welke beslissingen hij moest nemen. Voor de bisschoppen in Chalcedon betekende het feit dat ze waren samengeroepen door zowel de oostelijke als westelijke keizers, en dat alle patriarchale zetels waren vertegenwoordigd, dat dit een waar oecumenisch concilie was, het enige soort dat bindende beslissingen kon nemen. Hoewel verschillende ideeën tijdens deze vergadering niet botsten, zou dat vele eeuwen erna wel het geval zijn.
Wat betreft één onderwerp ontstond er door Chalcedon wel frictie met Rome. Het achtentwintigste decreet bevestigde dat van 381, waarin Constantinopel prioriteit kreeg ten opzichte van de andere oostelijke patriarchale zetels en enkel ondergeschikt was aan Rome: Chalcedon gaf'gelijke privileges aan de heilige troon van Nieuw Rome, en oordeelde rechtvaardig dat de stad die wordt vereerd met de Soevereiniteit en de Senaat, en die gelijke privileges geniet als het oude keizerlijke Rome, in kerkelijke zaken even groots moet zijn als zij, en in rangorde direct onder haar moet staan'.18 Leo was razend, niet het minst op zijn eigen vertegenwoordigers, die niet hadden voorkomen dat het decreet werd aangenomen. De status van Rome werd niet bedreigd door de verhoging in status van Constantinopel, maar de beslissing bekrachtigde onorthodoxie: de nieuwere bisschopszetel werd vóór oudere pendanten geplaatst en ondermijnde impliciet het oppergezag van de petrinische tradities van Rome en Alexandrië.
Leo zelf hechtte zeer aan het bewaren van een correct samengestelde hiërarchische orde. In 448 berispte hij in een van zijn toornige brieven een bisschop van Benevento in het zuiden van Italië voor het 'haastig en slecht overdacht' bevorderen van een recent gewijde priester over de hoofden van leden van zijn clerus met meer anciënniteit. De paus was misschien nog wel geïrriteerder over het feit dat de twee gepasseerde priesters daar niet tegen in protest waren gegaan, en vroeg zich af of ze hun ambt wel moesten behouden als ze zich blijkbaar zo onwaardig voelden. Uiteindelijk besloot hij uit 'barmhartigheid' dat de jonge priester moest worden gedegradeerd naar de juiste status en dat het tweetal dat zich zo aanstootgevend had gedragen door zich te laten passeren veroordeeld werd altijd minderwaardig in rang aan hem te zijn.'9 Een paus met dergelijke ideeën zou er nooit mee kunnen instemmen dat Constantinopel superioriteit kreeg over Antiochië en Alexandrië en ook nooit tolereren dat die ermee instemden.
Er was in de praktijk echter weinig wat Leo ertegen kon doen. Alexandrië was te gronde gericht door de verbanning van Dioscorus, en zijn opvolger Proterius kon er alleen blijven dankzij de bescherming die hij van de keizerlijke troepen kreeg. Hij werd kort na het nieuws dat keizer Marcianus was overleden in 457 gelyncht, en er ontstond een onverzoenlijke kloof in de oostelijke provincies tussen aanhangers van de beslissingen die in Chalcedon waren genomen en hen die dat concilie zagen als ketters verraad van de ware doctrine van eenheid, of de hypostatische verbinding van de naturen van Christus. Die laatsten worden door historici vaak monofysieten genoemd, maar dat begrip werd toen niet gebruikt en kan grotere eendracht onder de tegenstanders van de theologie van Chalcedon impliceren dan het geval was. De term zal hier voor het gemak verder wel worden gebruikt. Voor Marcianus en Pulcheria en hun opvolgers in de oostelijke provincies was het verhogen van de status van Constantinopel een goede zaak en een gepast compliment aan de keizerlijke hoofdstad. Noch zij, noch de volgende patriarchen van de stad sympathiseerden met het standpunt van Rome of toonden veel interesse zich ernaar te voegen. De pausen waren op hun beurt niet genegen tot compromissen. Simplicius (468-483) berispte een poging van patriarch Acacius van Constantinopel hem over te halen het achtentwintigste decreet van Chalcedon aan te nemen, dat door Leo was geweigerd. De kwestie bleef tientallen jaren gevoelig en werd in de vijfde eeuw, toen Constantinopel zichzelf het 'oecumenische patriarchaat' begon te noemen, alleen maar erger.
Het episcopaat en de val van het West-Romeinse Rijk
Tijdens de laatste jaren van Leo betrad het West-Romeinse Rijk een laatste stadium van verval, ingeluid door het einde van de Theodosiaanse dynastie met de moord op Valentianus 111 in 455. De macht was in de daaropvolgende twintig jaar in handen van een reeks militaire dictators en kortlevende keizers, van wie meerderen niet werden erkend door hun pendanten in Constantinopel. Rome werd in 455 geplunderd door de Vandalen en was in 472 het toneel van de gewelddadige laatste fase van een burgeroorlog tussen een keizer en een generaal. Directe keizerlijke macht over de westelijke provin-cies behalve Italië eindigde in de jaren 470, en de laatste de facto keizer van het West-Romeinse Rijk werd in 476 afgezet door nog een generaal. In dergelijke omstandigheden eindigde de nauwe samenwerking tussen de kerk van Rome en de keizerlijke regering, die zo belangrijk was geweest in de ontwikkeling en bekrachtiging van het pauselijke gezag sinds het einde van de arianische controverse. Zoals we hebben gezien werden de westelijkTheodosiaanse keizers in Rome begraven en steunden ze alle pauselijke initiatieven die met betrekking tot de oostelijke kerken werden genornen. De keizers in Constantinopel konden geografisch of anderszins nooit zo dichtbij zijn en gaven hun steun aan de patriarchen van de stad. Hun belangrijkste kerkelijke prioriteit was het oplossen van de controverse over de monofysitische theologie, die in Syrië en Egypte een rivaliserende kerk voortbracht. Hoewel de pausen in Rome nog driehonderd jaar loyale politieke aanhangers van het rijk zouden blijven, werden ze vanaf 476 steeds meer op zichzelf teruggeworpen en zouden ze nooit de volgzame hofkapelaans zijn die hun pendanten in het Nieuwe Rome vaak werden.
Al deze problemen kwamen aan de oppervlakte onder de opvolgers van Leo. De Suebische generaal Ricimer, die Italië tussen 457 en 472 domineerde, was zoals de meeste van zijn soldaten arianist. De militie bestond uit onder meer Goten, Rugiërs, Sueben en andere etnische groepen die in de Balkan waren gevormd uit een mengeling van immigranten uit gebieden ten noorden van de Donau en inheemse bevolking in een tijd dat het arianisme in het keizerrijk de dominante vorm van christendom was, en ze hingen dit geloof nog aan nadat het in zijn algemeenheid was veroordeeld. Bisschop Ambrosius van Milaan had in de jaren 370 geweigerd zijn kerken op te geven zodat die door de arianische troepen van de keizer konden worden gebruikt. Paus Hilarius (461-468) was bijna een eeuw later niet in staat te voorkomen dat er in Rome een kerk - later bekend geworden als de Santa Agata dei Goti, Sint-Agatha van de Goten - voor de mannen van Ricimer werd gesticht. De daaropvolgende paus, Simplicius (468-483), kreeg te maken met een keizer, Anthemius, opgedrongen uit het Oosten, die ervan werd verdacht heidens te zijn, en die daarom misschien een tolerant beleid ten aanzien van alle ketterse vormen van het christendom zou voorstaan. Hij werd omvergeworpen voordat dat kon gebeuren.
Het West-Romeinse Rijk kwam onder Simplicius ten einde, hoewel de keizer in Constantinopel in theorie gezag had over alle voormalige westelijke provincies. In de praktijk werden die nu geregeerd door een variëteit aan 'barbaarse' koningen, die zichzelf en hun aanhangers als militaire elite aan de voormalige provincies van het rijk hadden opgedrongen. De macht in Italië werd in 476 via een coup gegrepen door generaal Odoaker, maar in plaats van nog een schijnkeizer aan te stellen erkende hij de formele autoriteit van de keizer van het Oost-Romeinse Rijk, Zeno (474-491), en regeerde het schiereiland als koning, waarbij hij senatoren uit Rome aanstelde voor de administratieve functies in Rome en Ravenna. Odoaker speelde via een van hen, de pretoriaanse prefect Decius Maximus Basilius, een directe rol in het veiligstellen van de verkiezing van de aristocratische paus Felix m in 483.20
Het Schisma van Acacius: Rome versus Constantinopel
Zowel Hilarius als Simplicius had zich meer geconcentreerd op zijn relatie met de westelijke kerken dan de oostelijke, onder meer door de rol van de bisschop van Arles als pauselijk vicaris in Gallië nieuw leven in te blazen, en daarna door een vergelijkbare status aan de bisschop van Sevilla te geven voor de Spaanse provincies. In het Oosten vonden echter gebeurtenissen plaats die tot een formeel schisma tussen de kerken van Rome en Constantinopel zouden leiden. Keizer Zeno werd in 375 gedwongen Constantinopel tijdens een coup te verlaten, en zijn plaats werd ingenomen door zijn zwager Basiliscus. De nieuwe keizer was echter een toegewijd monofysiet en ging meteen aan het werk het Concilie van Chalcedon te ondermijnen en te zorgen dat de canons daarvan en het Tomus van Leo zouden worden veroordeeld. Basiliscus' regime werd al snel omvergeworpen, niet het minst dankzij steun van het volk, geleid door kerkelijke voorstanders van Chalcedon, onder wie Daniël de Styliet, die drieëndertig jaar van zijn leven op een pilaar doorbracht. Voor de beproefde Zeno, die ondertussen weer aan de macht was, maakte deze episode het noodzakelijk een manier te vinden om het bij te leggen met de monofysieten, voor wie het Concilie van Chalcedon symbool stond voor alles wat was misgegaan in de kerk. De keizer werkte samen met patriarch Acacius van Constantinopel (472489) om tot een compromis te komen, dat in 482 tot een document leidde dat het Henotikon heet.21 Het accepteerde het gezag van zowel het eerste Concilie van Efeze, dat Nestorius veroordeelde, als de Twaalf anathema's van Cyrillus, die later waren ingetrokken. Zeno gaf niet een dergelijke status aan de decreten van Chalcedon en impliceerde zelfs dat er fouten in konden staan. Hij bevestigde de Chalcedonische definitie van geloof ook niet en noemde Leo's Tomus niet, waardoor het voor Rome onmogelijk was om acceptatie van het Henotikon ook maar te overwegen. Het document was ook niet bepaald populair onder de extremere monofysieten, die met niets minder genoegen zouden nemen dan met een volledige verwerping van Chalcedon. Hetzelfde jaar gaf ook gelegenheid tot het dichten van een kloof binnen de kerk van Alexandrië. Hier was een opeenvolging van monofysitische patriarchen gekozen door een meerderheid van clerici, die vervolgens waren verbannen door de regering, die juist probeerde een lijn van Chalcedonische priesters aan te houden. Het regime van Basiliscus rehabiliteerde in 475 de verbannen monofysiet Timoteüs 11, maar de kerk weer werd opgesplitst na zijn dood in 477, toen zijn aanhangers Petrus m kozen en de Chalcedonische partij de monnik Timoteüs. Om het nog erger te maken erkende paus Simplicius een derde pretendent, die al snel naar Rome vluchtte. De dood van Timoteüs in 482 stelde Zeno en Acacius in staat Petrus m te kiezen in een hernieuwde poging het de monofysieten naar de zin te maken.22
Het nieuws over het Henotikon en de erkenning van Petrus 111 door de keizer bereikte Rome kort nadat Felix m in 483 was gewijd. Hij was de eerste paus die legaten verstuurde om de keizer op de hoogte te stellen van zijn verkiezing, een praktijk die daarmee standaard werd tot in de achtste eeuw, en ze waren dus aanwezig in Constantinopel toen de naam van Petrus m werd 'toegevoegd aan de diptiek', wat wil zeggen dat hij formeel op een lijst werd gezet met namen van levende en overleden bisschoppen die als orthodox werden erkend en die vanaf dat moment zouden worden herdacht in de plechtige liturgische vieringen in de kerk. Aangezien de pauselijke afgevaardigden niet protesteerden dat een bekend monofysiet op dergelijke wijze werd erkend, gaf de paus opdracht tot een proces door een synode van bisschoppen toen ze terugkwamen in Rome, waar ze ervan werden beschuldigd steekpenningen te hebben aangenomen. Hij weigerde tevens het Henotikon aan te nemen en excommuniceerde patriarch Acacius, die daarop reageerde door de naam van Felix van zijn diptiek in Constantinopel te halen, waarmee hij een schisma tussen de twee kerken initieerde dat tot 519 zou voortduren. Een dergelijke breuk in de kerk als geheel werd gezien als schandaal. In de politieke omstandigheden van die periode hadden de wereldlijke leiders in Italië en het rijk niet veel interesse een compromis voor te stellen, maar er werd druk op de bisschoppen uitgeoefend om dat wel te proberen. Constan-tinopel deed direct na de dood van Acacius in 489 de eerste toenaderingspoging, maar Felix stond erop dat zowel de naam van Acacius als die van Petrus in van de diptiek in de keizerlijke hoofdstad zou worden verwijderd. De nieuwe patriarch, Eufemius (490-496), was een onwankelbaar aanhanger van Chalcedon, maar hij wilde zijn populaire voorganger niet onteren en was bang dat een postume verkettering een rel zou veroorzaken. Een volgende poging tot verzoening volgde na de dood van Zeno, wiens weduwe de opvolging had bepaald door met een zestigjarige financieel administrateur, Anastasius 1 (491-518), te trouwen, die verklaard monofysiet was. Maar Felix m weigerde nogmaals zijn eis dat de namen van de diptiek werden verwijderd in te trekken.
De verkiezing van een nieuwe paus, Gelasius 1 (492-496), die van NoordAfrikaanse origine was, hielp ook niet, aangezien hij aartsdiaken en hoofdadviseur oostelijke zaken van Felix m was geweest. Net als zijn voorganger verwierp hij alle pogingen tot verzoening van Constantinopel die erop neerkwamen dat de aanspraak van Rome minder zou worden, ondanks het feit dat er duidelijk onrust begon te groeien onder de Italiaanse bisschoppen over voortzetting van het schisma. Gelasius werd in 495 door een synode overgehaald de excommunicatie op te heffen van de pauselijke legaat die niet had geprotesteerd dat de naam van Petrus m in 482 op de diptiek was gezet. Dit was tevens de eerste gelegenheid waar de paus de 'vicaris van Christus' werd genoemd, in de formele toejuichingen aan het einde van de synode, een gebruik dat werd geleend uit de senaat. De verzamelde bisschoppen juichten hun voorzitter toe en er werd precies genoteerd hoe vaak de kreten werden herhaald: 'Leven aan Gelasius (15 keer), Heer Petrus, u dient hem (12 keer), Vicaris van Christus, we zien u (11 keer), Apostel Petrus we zien u (6 keer), van wie de zetel en tevens de jaren (37 keer).'23
De nieuwe paus kwam in een uitzonderlijk moeilijke tijd aan de macht, nu de Gotische generaal Theodorik probeerde het gezag over Italië aan Odoaker te ontfutselen en hem belegerde in Ravenna. Gelasius zette zijn eigen voorraden en voedsel van de pauselijke landgoederen in Italië in om een hongersnood in Rome te voorkomen voordat hij in 493 een beroep kon doen op de zegevierende Theodorik. Hoewel het de Gotenleider was gelukt Italië binnen te komen doordat hij een overeenkomst had met de voormalige keizer Zeno, had hij geen dergelijke band met Anastasius 1. Theodorik vermoordde Odoaker en vestigde vervolgens in Italië een koninkrijk in zijn eigen naam. Hij negeerde dus de pogingen die werden gedaan door de senaat, daartoe aangespoord door de keizer, hem over te halen de paus zover te krijgen een compromis te sluiten in het Schisma van Acacius. Een kerkelijke hereniging van Rome en Constantinopel was onder Gotisch bewind geen prioriteit. Ondanks de korte duur van zijn pontificaat is Gelasius een van de opmerkelijkste pausen, een van slechts enkelen die grote geschriften hebben voortgebracht, een onderscheiding die hij in het eerste millennium deelt met alleen Leo de Grote en Gregorius de Grote. Het Liber Pontificalis, waarvoor een jaar of veertig later de eerste bijdragen werden geschreven, meldt dat hij de auteur was van een werk in vijf delen over de doctrines van Nestorius en Eutyches, 'dat nu veilig bewaard ligt in het archief van de kerkbibliotheek' ,24 Hij produceerde ook een verhandeling in twee delen over het arianisme, en schreef hymnen en liturgische gebeden en inleidingen, naar aanleiding waarvan in het midden van de zevende eeuw in Rome een misboek voor het hele liturgische jaar is samengesteld, dat verkeerd is geïdentificeerd als zijn werken de titel Gelasiaanse sacramentaliën draagt.25
Helaas heeft geen van Gelasius' grotere werken de tijd doorstaan. Er zijn een paar brieven overgebleven, waaronder enkele korte verhandelingen die instructies voor Felix in kunnen zijn geweest. Behalve twee over het monofysitische dispuut en het Schisma van Acacius is er ook een over het pelagianisme, dat recent opnieuw was opgekomen in Dalmatië, aan de Adriatische kust van de Balkan.26 In 494 heeft hij een opmerkelijke brief aan keizer Anastasius 1 gestuurd. Hij formuleert hierin zijn later zo genoemde tweezwaardenleer, over de relatie tussen seculier en kerkelijk gezag. Het kernidee wordt samengevat in een prachtig geformuleerde zin:' Er zijn twee machten, verheven keizer, door welke deze wereld grotendeels wordt geregeerd: de heilige macht van de priesters en de keizerlijke macht, waarvan de machtigste die van de bisschoppen is, aangezien die tevens verantwoording moeten afleggen aan de koning der mensen.'27
Hoewel dit het radicale nieuwe idee tot uitdrukking brengt dat het kerkelijk gezag groter is dan dat van de seculiere leider, is het minder een manifest voor een nieuwe orde in relaties tussen kerk en staat dan wel wordt beweerd. Het is maar een fragment uit een heel lange brief en was maar een van vele argumenten die de paus inzette om te proberen de keizer zover te krijgen dat hij de lijn van Rome zou gaan volgen in de monofysitische controverse. Hij was zeker niet bedoeld als abstracte verklaring van een politiek principe. Maar aangezien het een van de drieënveertig brieven van Gelasius is die werden overgenomen in een van de eerste collecties pauselijke decreten is hij bewaard gebleven en werd hij in de negende en elfde eeuw voorgelezen door hervormers die probeerden het episcopaat de macht terug te geven die zij dachten dat het ooit had gehad.28 Deze en andere passages uit vroege pauselijke correspondentie zijn vaak ingezet als onderbouwing van hun argumenten, zoals we in latere hoofdstukken zullen zien. De doctrine van Gelasius zou later in de tijd veel invloedrijker worden dan die in zijn eigen tijd was. Keizer Anastasius was niet onder de indruk van dit of andere argumenten in de brief. Hij liet zien hoeveel waarde hij hechtte aan de episcopale superioriteit toen hij in 496 Eufemius van Constantinopel afzette naar aanleiding van een gefabriceerde politieke aanklacht, zodat hij een patriarch kon aanstellen die de monofysieten welwillender gezind was. Paus Gelasius bevond zich buiten de machtssfeer van de keizer, maar zijn opvolgers hadden niet allemaal zo veel geluk, zoals de gebeurtenissen in de zesde eeuw aantonen.