7

De sleutels van het koninkrijk

(687-799)

 

Rome en Constantinopel

 

In 680 werd Rome geteisterd door de pest. Volgens een ooggetuige werden 'ouders en hun kinderen, broers en hun zussen, in tweetallen op lijkbaren naar hun graf gebracht'.1 In januari 681 werd paus Agatho geveld, en de pest was de reden dat de pontificaten van zijn opvolgers maar zo kort duurden.2 In 698 stak de ziekte de kop weer op in Constantinopel, waarna hij zich over het gehele Middellandse-Zeegebied uitstrekte.

Het Romeinse Rijk was nog een derde van het formaat dat het een eeuw eerder had gehad. De grootste verliezen werden in het Oosten geleden, veroorzaakt door de Arabische invasies vanaf 635, maar een groot deel van de westelijke Balkan en het noorden van Griekenland waren door de Slaven gekoloniseerd, en de Lombardijse overwinningen in Italië waren even onomkeerbaar. Het Rijk kromp nog verder toen de Bulgaren in 680 de oostelijke Balkan binnenvielen en de Arabieren in 698 hun overwinning op de Afrikaanse provincies compleet maakten. Deze rampen dienden uitgelegd te worden in het licht van de brief uit 680 van paus Agatho aan Constantijn iv, waarin hij Christus beschrijft als de 'collega-heerser' van de keizer en waarin hij Constantijn militaire overwinning belooft omdat hij loyaal is aan de apostolische traditie. De ongebreidelde verspreiding van ketterij was een duidelijke verklaring, en de pausen waren niet de enigen die dat verband zagen: de monotheletische controverse hield zo lang aan en was zo verbeten omdat beide partijen ervan overtuigd waren dat alleen hun overwinning God tevreden zou stellen.

Dergelijke gevoelens waren niet voorbehouden aan de kerkelijke elite. Na een militaire coup werd in 711 een Armeense keizer geïnstalleerd, Philippikos, die het monotheletisme zo trouw was dat hij zijn bewindvoering begon met het vernietigen van een icoon dat het Oecumenisch Concilie vi van 680681 afbeeldde. Toen hij een decreet naar Rome stuurde dat monotheletische uitspraken bevatte, weigerde paus Constantinus het aan te nemen. Nog opmerkelijker was het dat de bewoners van Rome de nieuwe keizer weigerden te erkennen en zeiden dat ze zijn wetten niet aannamen, dat ze zijn naam niet zouden gebruiken om documenten te dateren en dat ze zijn munten niet als wettig betaalmiddel zouden gebruiken.3 Een icoon met een afbeelding van alle Oecumenische Concilies, inclusief het zesde, werd door paus en volk in de Sint-Pieter geplaatst als teken van opstand. Het was nog nooit voorgekomen dat de stad of de bisschop ervan een keizer vanwege een theologisch meningsverschil had weigeren aan te nemen. Philippikos bleef niet lang keizer en werd bij een coup in 713 afgezet, maar de reactie van de Romeinen markeert een belangrijk moment in de pauselijke loyaliteit aan de keizers van Constantinopel.

Even opvallend was de groeiende politieke loyaliteit aan de pausen, en dat was niet alleen in Rome het geval. Keizers hadden pausen sinds het midden van de zesde eeuw zonder pardon afgezet als dat hun zo uitkwam. Maar die gewoonte ondervond steeds meer weerstand, en Martinus 1, die in 653 door Constans 11 werd afgezet, werd een symbool van verzet. Paus Johannes vu (705-707) liet een schilderij van Martinus plaatsen in de kerk van Santa Maria Antiqua, die bij het bisschoppelijk paleis hoorde dat hij op de Palatijn had laten bouwen. Martinus werd erop afgebeeld als martelaar, hoewel hij was veroordeeld als verrader van de keizer, wiens kleinzoon op dat moment over Constantinopel heerste.

Keizers verwachtten nog steeds pauselijke gehoorzaamheid, maar na Martinus kon die niet meer met geweld worden afgedwongen. Justinianus 11 (685-695 en 705-711) riep in 691 een kerkvergadering bijeen in Constantinopel, die werd bijgewoond door pauselijke afgevaardigden die de akten ondertekenden. De paus, Sergius 1, weigerde echter het kistje te openen waar een kopie van de decreten in zat en dat hem was toegestuurd, omdat er 'onorthodoxe euvels' in stonden zoals het voorstel tot een vergevensgezindere behandeling van clerici die met weduwen huwden of een tweede echtgenote aannamen en daarmee de regels uit de vijfde eeuw van paus Leo de Grote in de wind sloegen. Leo's nagedachtenis werd in deze periode in het bijzonder geeerd in de pauselijke huishouding, en een nieuwe collectie van zijn preken werd in omloop gebracht, waarin het accent lag op het unieke petrinische gezag van Rome. Toen Sergius bleef weigeren te ondertekenen stuurde de keizer Zacharias, hoofd van de keizerlijke lijfwachten, om hem te arresteren. Toen eenheden van het leger van de exarch van Italië en van het hertogdom Rome echter ontdekten wat er aan de hand was, muitten ze om te voorkomen dat de paus naar Constantinopel werd gestuurd, en de doodsbange Zacharias moest zich onder het bed van de paus verstoppen en zich door Sergius laten beschermen voordat hij de stad uit werd gezet 'met verwondingen en terwijl hem beledigingen werden toegeroepen'. In 695 werd Justinianus n tijdens een coup afgezet, iets wat de auteur van de biografie van Sergius toeschreef aan hoe de keizer de paus had behandeld,5 hoewel Justinianus tien jaar later zijn troon terugkreeg. Dat het pausdom weigerde de door Justinianus bijeengeroepen synode van 691 aan te nemen bleef een onopgeloste kwestie. De keizer leek vergevensgezind en vroeg Johannes vn alleen de decreten te bevestigen waarin hij kon meegaan, maar de paus retourneerde het document zonder commentaar of handtekening.6

Na het korte episcopaat van Sissinus (708), die zo vreselijk aan artritis leed dat hij niet zelfstandig kon eten, werd Constantinus 1 paus, de eerste die tijdens zijn wijdingsceremonie werd gekroond met een mijter. In 710 ontbood keizer Justinianus paus Constantinus in Constantinopel, die in oktober op weg ging met een aanzienlijk gevolg, onder wie de secundice- rius (de plaatsvervangend leider van de pauselijke bureaucratie), de sacellarius (betaalmeester), de defensores (het hoofd van de pauselijke lijfwachten), en de nomenclator (de ceremoniemeester van het pauselijk hof). Kort na vertrek van de paus arriveerde er een nieuwe exarch in Rome, die vier vooraanstaande leden van de pauselijke entourage liet onthoofden, onder wie de vicedominus, die de leiding had over het pauselijke paleis, de arcarius (de schatbewaarder), en de ordinator (de plaatsvervangend nomenclator). We weten niet waarom ze zijn geëxecuteerd, maar de titels geven ons inzicht in de pauselijke huishouding,"die was gemodelleerd naar de keizerlijke. Dit is niet het enige bewijs van oostelijke invloed in Rome in deze periode. De Arabische overwinningen en Slavennederzettingen in de Balkan leidden tot vele vluchtelingen die hun heil in Italië zochten, onder wie gemeenschappen van monniken. Meerdere daarvan konden zich met hulp van sympathieke pausen vestigen, en meerdere Griekssprekende monnikenhuishoudingen werden gesticht, met name rond de Aventijn. Rond 661 vond een tweede Griekse en Syrische migratie plaats, toen Constans 11 militaire eenheden op Sicilië en in het zuiden van Italië begon te plaatsen als onderdeel van zijn plan om de keizerlijke regering naar het westen te verplaatsen. Exarchen en andere hoge ambtenaren werden bijna altijd uit het Oosten naar Italië gestuurd. Meerdere pausen in deze periode waren zoons van officieren en ambtena-ren met een oosterse afkomst. Paus Conon (686-687) was de zoon van een officier uit Thracië, die was opgegroeid op Sicilië. Johannes v (685-686) werd geboren in Syrië. Sergius (687-701) was van Syrische afkomst, maar geboren op Sicilië, en de vader van Johannes vu was de beheerder van de keizerlijke paleizen in Rome. Vrijwel elke paus tussen 678 (Agatho) en 772 (Stefanus 111) was van oosterse origine of kwam van Sicilië, waar Grieks de voertaal van de elite was. Er werd in meerdere kloosters in Rome Grieks gesproken en het verscheen in deze periode ook in inscripties en op muurschilderingen. Constantinus werd geweldig ontvangen in Constantinopel: hij werd door de zoon van de keizer, Tiberius, naar de stad begeleid.7 Andere ceremonies markeerden de ophanden zijnde bijeenkomst met Justinianus: de keizer kuste de voeten van de paus en Constantinus droeg de mis op voor Justinianus en zijn hofhouding. Alle bestaande pauselijke privileges, zoals de vrijheid van keizerlijke bevestiging - die Constantinus iv in 685 had gegeven - voordat een paus kon worden gewijd, werden bestendigd. Wat betreft de synode van 691 nam de paus het aanbod aan alleen die canons te accepteren die Rome goedkeurde. Justinianus was in de ogen van de paus volledig in ere hersteld en werd 'de christelijke en orthodoxe keizer' genoemd.8 Paus Constantinus ging irioktober 711 terug naar Rome. Nieuws dat Justinianus en zijn zoon waren gedood tijdens een opstand en dat hij was opgevolgd door een monotheleet, Philippikos (711-713), bereikte Rome al snel. In 717 begonnen de Arabieren aan een belegering van Constantinopel die een jaar zou gaan duren, en die als hij was gelukt mogelijk het hele rijk zou hebben vernietigd.

 

Heilige beelden

 

Uit deze periode van politieke instabiliteit en militaire dreiging stond een nieuwe keizerlijke dynastie op, de Syrische, die werd gesticht door Leo 111, bijgenaamd de Isauriër, een generaal van de Syrische grens. Zijn succes in het behouden van de hoofdstad, grotendeels dankzij het geheime wapen dat bekendstond als Grieks Vuur en het herstellen van de orde bracht opnieuw de vraag te berde waarom God had toegestaan dat het christelijke rijk aan dergelijke rampspoed was onderworpen. Er werd een nieuwe theologische verklaring voorgesteld: dat het Rijk het Tweede Gebod negeerde door beeltenissen te vereren. Het betrof een kwestie met een lange geschiedenis. Bisschop Epiphanius van Salamis (f 404) had volhard dat het afbeelden van Christus en de heiligen in kunstvormen idolaat was, maar aan het eind van de vierde en begin vijfde eeuw ontstond er een herkenbare christelijke iconografie, die we vandaag de dag nog kennen, waaronder die van Christus met lang haar en een baard en Sint-Petrus met korte krullen en een baard.9

De verering van heiligen, niet het minst van de martelaren die waren vervolgd, werd steeds populairder, en hun rol als bemiddelaars tussen de devoot en het hemelse hof werd steeds groter. Geschilderde afbeeldingen van de heiligen, bekend als iconen, werden kanalen van communicatie tussen gelovigen en het object van hun verering, en sommige opmerkelijk prominente fungeerden als talismannen voor de veiligheid en voorspoed van de stad, zoals de icoon van de Hodegetria, die tijdens de belegering van de Avaren in 626 rond de muren van Constantinopel werd gedragen.10

Er bleef in sommige christelijke kringen weerstand tegen beeltenissen be-staan, in deze periode met name in de oostelijke grensprovincies, dus het was niet verrassend dat de nieuwe, in Syrië geboren keizer, Leo m, de traditie van iconenverering in Constantinopel en zijn westelijke territoria als verklaring voor de recente catastrofen in het rijk zag. Bijgestaan door clerici die er hetzelfde over dachten als hij probeerde hij een einde te maken aan de iconenverering, waarmee hij een al licht ontvlambare situatie in Italië nog explosiever maakte, omdat de tegenstand tegen het rijk al hoog opliep vanwege belastingkwesties.

Constantinus 1 werd in 715 opgevolgd door Gregorius 11 (715-731), een van de weinige pausen in deze periode die uit Rome kwamen. Hij was er in 669 geboren en had enorm veel ervaring opgedaan als eerste sacellarius (betaalmeester) en bibliothecarius (in de betekenis van hoofd van de pauselijke administratie) onder paus Sergius, en hij had zijn voorganger als diaken naar Constantinopel begeleid. Als paus volgde hij het voorbeeld van zijn naamgenoot, Gregorius de Grote, en maakte van zijn familiewoning een klooster. Hij herstelde meerdere kloosters en kerken in en rond Rome in functie. Evenals zijn voorganger Sisinnius bestelde hij ongebluste kalk om de stadsmuren te laten repareren, een proces waarbij antieke marmeren standbeelden en armaturen werden verbrand." Nu het Rijk zo zwak was, was het prioriteit de verdediging van de stad te versterken, maar Gregorius vertrouwde ook op diplomatie om de Lombardijers buiten te houden, die nu werden geregeerd door Liutprand (712-744). Hoewel de Lombardijers in keizerlijke en pauselijke correspondentie vaak worden beschreven als 'onuitsprekelijk' en barbaars, erkenden ze dat hun koninkrijk vreedzaam moest co-existeren met zowel het keizerrijk als het pausdom in Italië. Ze hadden in het midden van de zevende eeuw het arianisme afgezworen en erkenden het patriarchale gezag van de paus in Italië. Zelfs hun sterkere vorsten, onder wie Liutprand, waren onwillig te proberen Rome en het bijbehorende land over te nemen.

Voor keizer Leo 111 betekende de verzwakte economische staat in de vroege jaren 720 dat Italië zijn eigen verdediging moest betalen, dus verhoogde hij de belasting op land, inclusief land dat in bezit was van de kerk. Omdat het bisdom Rome de grootste landbezitter in Italië was, protesteerde paus Gregorius, die druk bezig was met zijn restauratieprogramma. Zijn weerstand tegen de belasting inspireerde leden van de seculiere elite in alle keizerlijke territoria in Italië ertoe hetzelfde te doen, wat leidde tot een staking van belastingbetalers. Het was de eerste keer dat een paus een boegbeeld voor politieke opstand tegen een keizer werd in een kwestie die niet theologisch was. Leo ontwierp in 724 een plan om Gregorius te vermoorden, maar dat werd verijdeld, en de samenzweerders werden stante pede gelyncht door een Romeinse menigte, wat bevestigde hoe populair de paus was. In 725 marcheerde exarch Paulus naar Rome, waar hij buiten de stad werd geconfronteerd met de legers van het hertogdom Rome en de Lombardijse hertogen van Spoleto en Benevento, die hem dwongen zich terug te trekken. De Romeinse troepen maakten hun eigen hertog blind omdat hij betrokken was bij het plot en vielen het aangrenzende hertogdom Campanië binnen, waarbij de hertog en zijn zoon werden vermoord omdat ze de keizer hadden gesteund. Dit alles leidde tot een opstand in Ravenna en de moord op de exarch. Hoewel het klinkt als een door de paus geïnspireerde nationalistische opstand, bleef Gregorius zijn hele pontificaat loyaal aan het keizerrijk, wat zijn onmiddellijke opvolgers ook waren. De crisis werd afgewend en toen een nieuwe exarch in 729 een verbond met Liutprand sloot waardoor de koning in staat was zijn gezag aan de Lombardijse hertogen van Spoleto en Bene-vento, recente bondgenoten van Rome, op te dringen, trok het keizerlijke leger zonder weerstand Rome binnen en was de belastingkwestie opgelost. De controverse over iconenverering culmineerde echter toen Leo in 726 brieven aan Gregorius stuurde om hem om zijn steun te verzoeken. De pauselijke antwoorden zijn mogelijk bewaard gebleven in de akten van het Concilie van Nicea 11 uit 787, waarin het iconoclastische beleid van de Syrische dynastie werd teruggedraaid. In de eerste van die brieven benadrukte paus Gregorius dat de christelijke doctrine niet kon worden gedicteerd door seculiere leiders.12 Het tegenovergestelde idee van absoluut keizerlijk gezag over de kerk werd duidelijk geformuleerd in Leo's brief, waarin hij schreef:' Impe- rator sum et sacerdos (ik ben keizer en priester) ."3 De paus verwierp die opvatting en voegde toe: 'Keizers die een vroom leven leidden maakten zelden bezwaar tegen het gehoorzamen van pausen.'14

De oosterse kerken waren vanaf het begin van de vierde eeuw van mening dat kerk en keizerrijk van elkaar afhankelijk waren en dat de keizerlijke macht een essentiële rol speelde in het richting geven aan de christelijke samenleving. De patriarchen van Constantinopel weigerden alleen met de keizers samen te werken als die zich met dogmatische vraagstukken bemoeiden, aangezien dogma's alleen konden worden gewijzigd met toestemming van alle kerken, uitgedrukt in een kerkvergadering. Toen keizer Leo iii dus in 730 probeerde patriarch Germanus van Constantinopel zover te krijgen dat die openlijk zou verklaren dat hij tegen iconenverering was, was Germanus' antwoord:

'Als ik Jonas ben, werp me dan in de zee. Want zonder oecumenische raad is het onmogelijk voor me, 0 keizer, vernieuwend te zijn in geloofskwesties.'15

Zoals het in het Oosten traditie was legde Germanus zich neer bij het keizerlijke gezag. Hij accepteerde dat hij werd afgezet en trok zich direct terug op zijn familielandgoed. Omdat hij was afgezet door een gemengde vergadering van leken en kerkelijke notabelen en niet door een kerkvergadering, verklaarde de paus de uitspraak ongeldig en beschouwde de nieuwe patriarch van de keizer, Anastasius (730-754), als overweldiger. Gregorius 11 weigerde de brief waarin Anastasius werd benoemd aan te nemen, en dus waren Rome en Constantinopel niet in communie toen Gregorius in februari 731 stierf. Zijn opvolger, een priester op leeftijd van Syrische afkomst die Gregorius 111 werd, werd op een zeer ongebruikelijke manier verkozen: bij acclamatie van het volk tijdens de begrafenis van zijn voorganger. Bonifatius 111 (607-608) had verordonneerd dat er geen discussie mocht zijn over de opvolging van een paus zolang die nog leefde, en dat de verkiezing van een nieuwe drie dagen na de begrafenis van de oude moest plaatsvinden. Tegen het einde van de jaren 680 was het leger van het hertogdom Rome naast de clerus en het volk in Rome een derde partij met stemrecht geworden, hoewel we nog steeds niet weten hoe het proces er in de praktijk uitzag. Het einde van de zevende eeuw wordt gekenmerkt door omstreden verkiezingen. Gewoonlijk werden rivaliserende kandidaten gesteund door meerderheidsgroepen binnen respectievelijk de clerus en het leger. De pretendenten waren over het algemeen de priester en diaken met de meeste anciënniteit. Maar Gregorius 111 werd in 731 gekozen door 'alle mensen, van de hoogste tot de laagste', terwijl ze bij de lijkbaar van Gregorius 11 stonden. Spontane acclamatie werd vanaf dat moment een erkend alternatief voor een formele verkiezing, zelfs in latere eeuwen, toen het verkiezingsproces geheel werd uitgevoerd door het college van kardinalen.16

Gregorius 111 had meer met zijn voorganger gemeen dan alleen zijn naam. Hij stuurde brieven aan de keizer waarin hij zijn verkiezing aankon-digde, maar ook het iconoclasme en de behandeling van Germanus veroordeelde. De post werd gebracht door een priester genaamd Georgius, die zo bang werd van de vijandige sfeer in Constantinopel dat hij rechtsomkeert maakte zonder ze af te leveren. Gregorius overwoog hem uit zijn functie te zetten omdat hij zo laf was geweest, maar besloot het toch bij een mildere straf te laten: terug naar Constantinopel met een nog uitgesprokener veroordeling van de keizer. Deze keer kwam de ongelukzalige priester niet verder dan Sicilië, waar hij een jaar door de gouverneur werd vastgehouden. Hetzelfde lot overkwam de volgende pauselijke boodschapper, die met de post reisde van een grote synode van drieënnegentig bisschoppen die in november 731 waren samengekomen en hadden besloten: 'Als iemand van nu af aan... de heilige afbeeldingen van onze God en Heer Jezus Christus of van zijn Moeder de altijd-maagdelijke, onbevlekte en roemrijke Maria verwijdert, vernietigt, profaneert of blasfemeert, laat die dan uit het lichaam en het bloed van Onze Heer Jezus Christus en de eenheid en het lidmaatschap van de gehele kerk worden gedreven.'17 Andere pauselijke brieven en verzoeken van Italiaanse bisschoppen en burgerlijke leiders werden op dergelijke wijze onderschept op weg naar Constantinopel, aangezien ze afgeleverd moesten worden om rechtsgeldig te zijn.

Uiteindelijk werden er enkele pauselijke brieven Constantinopel binnengesmokkeld, en keizer Leo m besloot in 733 de weerstand in Italië de kop in te drukken. Hij stuurde een vloot met versterkingstroepen voor de exarch, maar die ging verloren tijdens een storm boven de Adriatische Zee. Nog meer van dergelijke verliezen kon hij zich niet veroorloven, dus besloot Leo een andere methode aan te wenden, en hij schreef het eigendomsrecht van alle pauselijke landgoederen op Sicilië, in het zuiden van Italië en de westelijke Balkan over aan het patriarchaat van Constantinopel. Daardoor werden de economische middelen van het bisdom Rome aanzienlijk kleiner en afhankelijk van het hertogdom Rome. Ondanks alle verbittering naar aanleiding van het theologische conflict en het verlies van kerkgoederen bleef Gregorius m de keizer in seculiere kwesties trouw. De paus haalde de Lombardijse koning in 733 over Ravenna terug te geven, dat Liutprand net van de exarch had buitgemaakt. Gregorius erkende tevens de duidelijke militaire zwakte van de keizerlijke territoria in Italië en het onvermogen van de exarch om die te verdedigen, dus maakte hij het project waaraan zijn voorganger was begonnen af en liet de muren van Rome restaureren. Toen sloot hij een verbond met de Lombardijse hertogen van Spoleto en Benevento tot gezamenlijke verdediging tegen Liutprand, maar dat zette de koning ertoe aan in 739 het hertogdom Rome binnen te vallen en vier belangrijke fortsteden te confisqueren. Hij wilde de paus zo dwingen het verbond met de hertogen te verbreken, die de koning als rebellen beschouwde. Gregorius vreesde dat het uiteindelijke doel van Liutprand Rome zelf was, en hij vroeg nu om steun bij de nieuwe vorst van de Franken, wat opmerkelijke gevolgen voor alle betrokken partijen had. Om die beter te begrijpen moeten we een stukje teruggaan in de tijd om te zien hoe het episcopaat betrokken raakte bij een grote regimewijziging in Frankië, waarbij Angelsaksische missionarissen waren betrokken. 

 

De Frankische connectie

 

Hoewel Gregorius de Grote rond de tijd van Augustinus' missie naar Kent in 596 brieven had uitgewisseld met de Frankische koningen betekent het verlies van zo een groot deel van de navolgende pauselijke correspondentie dat we niet weten in hoeverre het contact daarna is onderhouden. De gewoonte echter van de aartsbisschoppen van Canterbury om persoonlijk het pallium (een witte wollen band die de paus aan geprefereerde metropolieten schonk) in ontvangst te nemen was een van meerdere manieren waarop de pauselijke huishouding op de hoogte bleef van wat zich in Frankië afspeelde. De verslagen van pelgrims, die in steeds grotere aantallen uit Engeland en Ierland naar Rome kwamen, samen met die van handelaren en sporadische diplo120 matieke uitwisselingen en brieven van Gallische bisschoppen en van de beheerders van de pauselijke landgoederen in de Provence, vormden samen een bron van informatie over de steeds groter wordende macht van de Frankische koninkrijken voor het episcopaat. Sommigen kwamen naar Rome om te sterven in de nabijheid van de tombes van de apostelen, zoals koning Coenred van Mercia in de tijd van paus Constantinus 1 (708-715). Maar de meeste bezoekers uit Brittannië keerden weer naar huis terug, met informatie over de gewoontes in Rome. Een frequent bezoeker was de Northumbrische abt Biscop, stichter van het gemengde klooster van Wearmouth-Jarrow, waar Beda woonde. Hij bracht vijfbezoeken aan Rome en het zuiden van Gallië, waar hij het kloosterleven bestudeerde en een grote hoeveelheid boeken aanschafte.

Biscop keerde in 666 van zijn reis terug en werd vergezeld door abt Johannes, de cantor van de Sint-Pieter in Rome, die de liturgie en gezangen uit Rome in de kloosters van Wearmouth en Jarrow moest introduceren. Zoals Beda opmerkte zijn de liturgische manuscripten die Johannes voorbereidde 'tot op de dag van vandaag bewaard gebleven in het klooster en zijn er elders vele kopieën gemaakt'.18 Romeinse vormen van godsdienstoefening begonnen zich wijd te verspreiden in Engeland. Johannes was er ook, in opdracht van paus Agatho, als zijn vertegenwoordiger op de synode die aartsbisschop Theodorus te Hatfield had bijeengeroepen en om ervoor te zorgen dat de Angelsaksische theologie net zo degelijk werd onderwezen als de zangkunst. Hoewel alleen de kerken in het zuidoosten van het eiland door missionarissen uit Rome waren gesticht zochten alle kerken in de Angelsaksische koninkrijken tegen het midden van de zevende eeuw hun leiding bij de paus. Dat werd duidelijk tijdens de synode te Whitby in 664, waar Rome absolute prioriteit kreeg boven de koning van Northumbrië tijdens een conflict over de dag waarop Pasen moest vallen. Clerici die bleven vasthouden aan de Ierse praktijk - die ironisch genoeg zelf van Romeinse origine was - werden uit het koninkrijk verbannen, om vervolgens door de Pieten nogmaals het land uit te worden gezet. Het schisma eindigde in 715, toen Iona en de andere kloosters die in Ierland door Colomba (7 597) waren gesticht uiteindelijk de Romeinse gebruiken overnamen.

De sterke Romeinse invloed op de Angelsaksische kerken was met name belangrijk toen ze zich op hun beurt vanaf het einde van de zevende eeuw gingen bezighouden met missionaire activiteiten op het continent. De belangrijkste inspiratie voor dergelijke ondernemingen was Iers, maar het kerkelijk gezag erachter was Romeins, en in de seculiere sfeer Frankisch. De volken ten oosten van de Rijn, waar de Angelsaksische missionarissen werkten, waren door de Frankische koningen lang als onderdanen gezien, hoewel de realiteit sinds 650 anders was. De Frankische militaire zwakte werd vanaf 687 duidelijk zichtbaar, toen de controle overging naar een aristocratische factie die werd geleid door de Pepiniden, voorouders van de Karolingen. Meerderen van hen maakten er een prioriteit van deze territoria zodra ze die hadden overwonnen te kerstenen, niet het minst omdat dit de bevolking vatbaarder maakte voor Frankische culturele invloeden en politieke controle. In 690 werd Magna Frisia, ten oosten van de Rijn aan de Noordzeekust, de eerste grote overzeese missie voor de Angelsaksen, geleid door de Northum-brische abt Willibrord. Hij vroeg steun bij paus Sergius 1 en hertog Pepijn van Herstal, die probeerde het gebied te veroveren. Van een bezoek aan Rome om pauselijke goedkeuring te verzekeren nam Willibrord relieken van Romeinse martelaren mee voor de kerken die hij in Frisia hoopte te gaan stichten. Sinds de zesde eeuw was het plaatsen van relieken onder het altaar van een nieuwe kerk een onderdeel van het wijdingsritueel. Meerdere pausen hadden in de zevende eeuw relieken naar Engeland gestuurd, en de keuze van Willibrord was nog een teken van de sterke invloed van Rome achter deze missies. In 696 werd Willibrord in Rome, op verzoek van Pepijn, die nu politiek leider in Frisia was, tot aartsbisschop van de Friezen gewijd door Sergius 1, waarbij Utrecht zijn zetel werd. De dood van Pepijn van Herstal in 714 bespoedigde een Friese opstand, en aangezien het christendom nauw in verband werd gebracht met Frankische opperheerschappij moesten Willibrord en zijn clerus vluchten. Hij stierf in 739 in zijn klooster in Echternach (in het huidige Luxemburg) nadat het hem niet was gelukt veel voortgang te boeken in Frisia. De banden die hij echter had opgebouwd tussen de Frankische leiders, de Angelsaksische missionarissen en het episcopaat waren van enorm belang voor de toekomst, zoals wel bleek uit de carrière van een van zijn volgelingen. Dat was een West-Saksische priester genaamd Wynfreth (Winfried), die in 716 in Frisia werkte voordat hij verder naar het zuiden trok op zoek naar een nieuwe missie. Om toestemming te vragen aan Gregorius n bezocht hij in 719 Rome, waar hij in 722 nogmaals was om tot bisschop-missionaris gewijd te worden onder de nieuwe naam Bonifatius, die hij van de paus kreeg. Hij werd in 732 door Gregorius in tot aartsbisschop gewijd, wat hem de mogelijkheid gaf op zijn gezag ondergeschikte episcopale zetels te herstellen ofte stichten, en hij werd pauselijk vicaris van Germanië, met gebruikmaking van de Romeinse nomenclatuur. Het idee achter de promotie van Bonifatius was dat hij dan een nieuwe kerkprovincie ten oosten van de Rijn kon stichten, die de tradities van Rome zou volgen, en die vrij was van de zonden waarvan men toen vond dat ze de kerk in het Frankische Rijk infecteerden. Het project hing echter af van het 122 behoud van de Frankische hegemonie in dit land, en aanhoudend plaatselijk verzet gedurende een groot deel van de jaren 730 en 740 maakte het onuitvoerbaar. Met name de Saksen boden erg veel weerstand, en ze werden pas in 804 onderworpen door de Franken. Bonifatius had lang gehoopt dat het hem zou lukken die 'Oude Saksen', die hij als continentale neven beschouwde, te kerstenen. Paus Gregorius m stuurde hem in 738 zelfs een brief waarin hij de Saksen aanspoorde Christus aan te nemen via de preken van Bonifatius, maar dat was onmogelijk omdat die steun van de Franken kreeg. Dus trok hij zuidelijk naar Beieren, waar hij in 739 als pauselijk vicaris een netwerk van vier nieuwe bisdommen voor de hertog daar, Odilo, creëerde. Dat maakte een plan af dat in 716 door Gregorius 11 was ontwikkeld, toen hertog Theodo van Beieren de eerste van zijn dynastie was geweest die Rome bezocht. Höewel hij was toegewijd aan zijn missionariswerk was de belangrijkste rol van Bonifatius in de jaren 730 en 740 die als agent van door de paus geïnspireerde hervormingen in Frankië. Hij voorzag een rij opeenvolgende pausen van verontrustende verslagen over de toestand van de Frankische kerk en merkte in 742 op dat er al tachtig jaar geen synode was geweest in de Frankische koninkrijken, dat 'zogenaamde diakens sinds ze een jongeling waren een leven leiden van losbandigheid, overspel en vunzigheid' en dat zich 'onder hen bepaalde bisschoppen bevinden die, hoewel ze ontkennen dat ze ontuchtig en overspelig zijn, dronkaards en ledigaards zijn, die jagen en vechten in het leger als soldaten, en die bloed aan hun eigen handen hebben, zowel van heidenen als christenen'.'9 Structuren van kerkelijke organisatie waren overal in Gallië afgebrokkeld en er waren in deze periode helemaal geen metropolieten in de Frankische koninkrijken. Als Bonifatius overdreef, deed hij dat met mate. De laatste synode van Frankische kerken was voor zover we weten rond 696, vijftig jaar daarvoor, en de voorgaande bisschop van Mainz was gedood toen hij een aanval tegen de Saksen leidde. Zijn zoon, Gewillib, die hem zowel als bisschop opvolgde als dat hij een wraakactie tegen de Saksen begon, vormde een belangrijk obstakel in Bonifatius' missionariswerk aan de andere kant van de Rijn. De sleutel van vooruitgang was de houding van de Frankische heersers. We hebben geluk dat er na de dood van Bonifatius (die in 754 werd vermoord door Friese heidenen) een collectie van zijn brieven is samengesteld, die meerdere uitwisselingen bevat met de pausen van Gregorius 11 (715-731) tot Stefanus 11 (752-757), evenals boodschappen van hen aan leiders in Frankië en Beieren. Aangezien er maar zo weinig pauselijke correspondentie uit deze periode bewaard is gebleven, is ze heel waardevol, niet het minst omdat ze verwijst naar andere brieven, die verloren zijn gegaan. Het missionariswerk van Bonifatius en andere Angelsaksen was voor de pausen een mogelijkheid te corresponderen met de Pepiniden, die na 719 als leiders van heel Frankië opstonden. Dat de nieuwe macht van deze familie niet rustte op een stabiele constitutie en dat ze de laatste Merovische koningen moesten inzetten als spreekbuis voor hun beslissingen maakte hen toegankelijker vQor invloed van de paus dan het geval was geweest in de zevende eeuw. Onder Karel Martel (| 741) werd weinig bereikt, aangezien zijn militaire behoeften prioriteit hadden, en hij werd later onterecht berucht omdat hij kerkgoederen zou hebben gebruikt om zijn aanhangers te belonen. Maar zijn zoons, Pepijn de Korte en Carloman, kregen een sterkere positie door zijn campagnes, die hem dominant hadden gemaakt in Frankië en aan de andere kant van de Rijn. Carloman (741-747), die macht over de oostelijke territoria erfde, wilde de Frankische kerk onder leiding van Bonifatius graag nieuw leven inblazen. Er werden jaarlijkse synodes georganiseerd, en de beslissingen die er werden genomen werden naar Rome gestuurd. De positie van Bonifatius werd er gereguleerd nadat het was mislukt een nieuwe metropolitaanse provincie ten oosten van de Rijn te vestigen en hij werd formeel overgeplaatst naar het eeuwenoude bisdom Keiden. Hij werd echter tegengewerkt daarnaartoe te gaan, zoals vele van de hervormingen werden tegengewerkt door inertie en oppositie van de gevestigde orde, dus werd hij in 745 in Mainz geïnstalleerd door een synode die de onverzoenlijke Gewillib afzette. Carlomans broer Pepijn in, die enthousiast beschermheer van het klooster van Saint-Denis bij Parijs werd, opende een eigen communicatiekanaal met het episcopaat, en verzocht in 747 om een code voor kerkrecht uit Rome. Hij ontving van paus Zacharias (741-752) een verzameling van zevenentwintig canons uit de collectie van conciliaire en pauselijke decreten die voor paus Hormisdas (514-523) waren samengevoegd door een monnik die bekenstond als Dionysius Exiguus (de Kleine).20

In datzelfde jaar was er een grote politieke ommezwaai in Frankië, toen Carloman troonsafstand deed om als monnik te gaan leven in Italië. Hij liet zijn territoria na aan zijn zoon Drogo, maar Pepijn m wierp het regime van zijn neefje binnen een paar maanden omver, met steun van Bonifatius en anderen.21 Hoewel hij nog steeds vele tegenstanders had leidde deze coup Pepijn tot een andere, gedurfdere: het opeisen van de troon in eigen naam. In 749 stuurde hij de bisschop van Würzburg en de abt van Saint-Denis om met paus Zacharias te overleggen over de legitimiteit van het afzetten van de laatste der Merovische koningen, die sinds het einde van de vijfde eeuw over de Franken hadden geregeerd. Volgens een Frankische bron van iets later besloot de paus dat 'het beter was degene met de koninklijke macht in plaats van degene zonder die macht koning te noemen'.22 Hoewel de daaruit volgende afzetting van de laatste Merovische koning door Pepijn de Korte in eerste instantie afhankelijk was van de partijpolitiek van de Frankische aristocratie, werd het antwoord van de paus inzake de vraag van de monarch geciteerd als formele rechtvaardiging. Het is zeer onwaarschijnlijk dat Zacharias dacht dat hij de overgang naar een nieuwe dynastie autoriseerde met zijn nogal dubbelzinnige antwoord, maar de gebeurtenis zou later gezien gaan worden als bewij s van het recht van de paus om een seculiere leider af te zetten.

 

De Franken schieten te hulp

 

Pepijn III verloor na de troonsafstand van zijn broer in 747 zijn interesse in kerkhervormingen. Regelmatige synodes stopten en Bonifatius werd buiten spel gezet. Het episcopaat had nu echter om andere redenen de nieuwe Frankische monarch nodig. De dreiging van de Lombardijers gericht op Rome was dat decennium minder geworden, tot hun koning, Ratchis (744-749), zich in een klooster terugtrok. Het is mogelijk dat de Lombardijers hem hebben afgezet omdat het hem in 749 niet lukte Perugia in te nemen, wellicht omdat paus Zacharias hem verzocht de belegering stop te zetten. Zijn opvolger Aistulf moest zich bewijzen, wat hij deed door Ravenna en het resterende territorium van het exarchaat in het noordoosten van Italië in 751 te veroveren. Andere bedreigingen voor het pauselijk hertogdom werden ook steeds acuter, nu er in de jaren 730 in de buurt van Rome Arabische invallen waren.23 Er kon geen hulp worden verwacht van het zeer verzwakte keizerrijk, dat zich tegenover jaarlijkse invasies en eigen interne geschillen zag gesteld. De zoon en opvolger van keizer Leo 111, Constantijn v (741-776), was een nog vuriger iconoclast en sloot kloosters en dwong monniken te trouwen omdat ze weerstand hadden tegen zijn beleid. Een vijandige kroniekschrijver noemde hem later 'een voorganger van de antichrist' en beweerde dat hij zich had ontlast in de doopvont toen hij als baby werd gedoopt, een teken van hoeveel kwaad hij in de kerk zou aanrichten.24 Hoe dan ook verbeterde in de jaren 740 de band tussen de paus en de keizer. Constantijn v schonk de kerk twee keizerlijke landgoederen in de buurt van Rome als gedeeltelijke compensatie voor het verlies van pauselijke territoria op Sicilië en in de Balkan.2'

Over het algemeen gesproken bleven pausen waar het seculiere kwesties betrof trouwe onderdanen van de keizers: ze bleven hun brieven dateren met de jaren van keizerlijke heerschappij, en gouden munten werden in Rome in naam van de keizers geslagen. Gregorius m en Zacharius lieten kleine vierkante bronzen munten slaan met hun eigen naam en titel erop, en produceerden daarmee wat waarschijnlijk de eerste pauselijke munten waren,26 maar gouden munten bleven een keizerlijk monopolie. Dat ze in Rome in naam der keizer werden geslagen was een teken van de aanhoudende politieke loyaliteit van het pausdom. Desondanks was er dringend behoefte aan militaire hulp. Karel Martel had niet gereageerd op de verzoeken van Gregorius m in 739 omdat de Lombardijse koning in een campagne tegen de Arabieren in de Provence zijn bondgenoot was geweest, maar Pepijn de Korte was gemakkelijker over te halen, vooral nadat paus Stefanus 11 (752-757) de Alpen was overgestoken om hem in 754 te Reims tot koning te zalven. Het was een bevestiging van een Frankisch kroningsritueel uit 751. Stefanus' zalving van Pepijn was de eerste die met gewijde olie gebeurde, waarschijnlijk een gebruik dat was overgenomen van Spaanse koninklijke initiatieriten, en het benadrukte de behoefte van de nieuwe leider aan spirituele bevestiging van zijn seculiere gezag. Het was tevens de eerste keer dat een paus naar Frankrijk reisde. Als dank viel Pepijn in 755 Italië binnen om Aistulf tegen te houden. Hij deed hetzelfde in 756, toen de Lombardijse koning zich niet aan de afspraken hield die het jaar daarvoor waren gemaakt. De Lombardijers weigerden beide keren op een open slagveld de confrontatie aan te gaan met de Franken, en capituleerden toen hun koninklijke hoofdstad Pavia werd belegerd. Aistulf stierflater in 756, en zowel Pepijn als paus Stefanus 11 wilde inspraak in het benoemen van zijn opvolger, een Lombardijse hertog genaamd Desiderius (756-774), maar de Frankische koning bemoeide zich daarna niet meer met Italiaanse zaken. Koning Desiderius wilde een openlijk conflict met het episcopaat vermijden, maar wilde evenmin het recent overwonnen territorium dat in de verdragen was overeengekomen restitueren. Verdere pauselijke verzoeken aan het adres van Pepijn werden in de wind geslagen, aangezien hij te druk was met de vernietiging van half Aquitanië. 

 

Karel de Grote

 

De dood van Pepijn in 768 opende een nieuw hoofdstuk in de relatie tussen de paus en de Franken, aangezien hij zijn koninkrijk naliet aan zijn twee zoons, Karel, later bekend als 'de Grote', en Carloman, die al snel ruzie kregen. Externe bondgenoten werden belangrijk nu de dreiging van een burgeroorlog steeds groter werd, en Karel was zijn jongere broer te vlug af door een diplomatiek huwelijk te arrangeren met de dochter van de Lombardijse koning. Een nieuwe paus, Stefanus m (768-772), was geschokt te horen dat een van zijn Frankische beschermheren op het punt stond een verbond te sluiten met 'dat trouweloze en gruwelijk stinkende volk der Lombardijers... een ras waaruit wel zeker de melaatsen zijn voortgekomen'.27 Hoewel dit ongebruikelijk sterke taal was, zelfs om de Lombardijers mee te beschrijven, waren de paus en zijn adviseurs met reden bang voor de effecten van dit nieuwe verbond, zoals de geschiedenis van de relatie tussen de Lombardijers en de pausen in de jaren daarvoor aantoont. Stefanus 11, die de Frankische koning Pepijn had gezalfd, werd in 757 opgevolgd door zijn broer, Paulus 1 (757-767). De nieuwe Lombardijse koning, Desiderius, kreeg in zijn regeringsperiode de controle over de hertogdommen Spoleto en Benevento, waarmee het Romeinse territorium in feite omsingeld was. De dreiging van een verbond tussen de Lombardijers en de keizer speelde ook kort, toen Constantijn v tot razernij was gebracht door de pauselijke steun voor tegenstanders van zijn iconoclastische politiek in het Oosten. Hij begon het Frankische hof te paaien en stuurde Pepijn m het extravagante geschenk van een draagbaar orgel, en probeerde in 767 niet geheel zonder succes de Franken over te halen het iconoclasme aan te nemen. In de praktijk was het allemaal niet echt een ernstige bedreiging, maar er hing tij dens het gehele pontificaat van Stefanus 11 een sfeer van diplomatieke wanhoop in Rome, met vijanden aan alle kanten. De enige vreugdevolle gebeurtenis was het verwijderen uit de catacomben van wat men dacht dat het lichaam en de marmeren tombe van de dochter van Sint-Petrus waren, Petronilla, met daarop de inscriptie: aan aurea petronilla, liefste dochter, in de hand van de apostel zelf. De tombe werd in een processie naar de SintPieter gebracht en in het voormalige mausoleum van de Theodosiaanse dynastie geplaatst.28

Hoewel onderdeel van een breder pauselijk gecoördineerd programma waarin de veronderstelde relieken van martelaren uit de catacomben werden verwijderd en in kerken binnen de stadsmuren werden geplaatst, had deze verhuizing ook een politiek doel. Pepijn 111 verzocht de paus in 757 computer (peetvader) van zijn pasgeboren dochter Gisela te zijn. Dit impliceerde een veel nauwere relatie dan tegenwoordig, aangezien de peetouder het spirituele equivalent van de fysieke vader of moeder was en een unieke band met zowel hen als het kind vormde. Het was voor paus Paulus i een unieke gelegenheid om een sterker bondgenootschap met de Frankische beschermheren van het episcopaat te smeden, en hij organiseerde in 758 een uitvoerige ceremonie in de pas gewijde kapel van Sint-Petronella, waarin hij de doopjurk van de baby zegende - zelf werd ze voor haar doop niet naar Rome gebracht die hij van Pepijn had gekregen. In een brief die de gebeurtenis beschreef trok de paus een parallel tussen de relatie van Sint-Petrus met zijn dochter en die tussen hemzelf en de Frankische prinses. Dat leverde in de praktijk weinig op, aangezien Pepijn weigerde zich verder in Italiaanse aangelegenheden te laten trekken, maar de gebeurtenis was onderdeel van een intensieve pauselijke pluimstrijkerij door de Franken. Sint-Petronella werd later uitgeroepen tot beschermvrouwe van verbonden tussen het episcopaat en de Franse monarchie, en de kapel zelf werd gebruikt voor pauselijke ceremonies met betrekking tot Frankrijk tot hij in 1606 werd verwoest. De eisen die de organisatie van de militaire en civiele administratie van het hertogdom Rome stelden maakten de pausen in deze periode tot de facto seculiere leiders van een aanzienlijk territorium in centraal Italië, waaronder enkele voormalig keizerlijke hertogdommen. Vandaar dat pausen, die zeggenschap hadden over veel inkomsten en een groot aantal plaatselijk gerekruteerde soldaten, regelmatig als seculier soeverein moesten optreden als ze niet het risico wilden lopen hun gezag over anderen te verliezen. Een van zulke mensen was hertog Toto van Nepi, wiens troepen de macht hadden over de noordelijke wegen naar Rome. Toen paus Paulus 1 in 767 stierf, pleegde Toto een coup en gebruikte de legerstem in het benoemen van de paus om de keuze van zijn broer, Constantinus, op te dringen, die op dat moment nog niet-geestelijke was, maar tot subdiaken en diaken werd gewijd voordat hij paus werd.

Hoewel de juiste procedure naar de letter maar misschien niet naar de geest was gevolgd en er geen wet was die zei dat een niet-geestelijke geen paus mocht worden bracht deze coup de leiders van de vorige pauselijke administratie tot razernij, met name Christoffer, de primicerius notariorum (hoofdnotarius, hoofd van de ambtenarij). Er was behoefte aan een militair tegenwicht voor hertog Toto, en Christoffer begon onderhandelingen met koning Desiderius en de hertog van Spoleto, die ermee instemde troepen te sturen. Op 30 juli 768 zette Christoffers zoon Sergius een contracoup in Rome op stapel, met hulp van de Lombardijse bondgenoten, waarbij Toto werd gedood en Constantinus 11 werd gevangengenomen.

Desiderius hoopte op een sympathieke paus en zette een Lombardijse priester genaamd Waldipert in als zijn tussenpersoon, en een andere priester, Philip, was hun keuze. Hij werd door Waldipert en 'een stel Romeinen' in de basiliek van Sint-fan van Lateranen gewijd, waarbij werd uitgeroepen:

' Sint-Petrus heeft Philip tot paus gekozen.' Philip werd luttele uren later door plaatselijke troepen van Christoffer en Sergius uit het Lateraanse paleis gezet en teruggestuurd naar zijn klooster. Zijn lot was minder grimmig dan dat van paus Constantinus n, die in het openbaar werd vernederd en rond de stad moest paraderen 'op een paard met een vrouwenzadel', en een 'enorm gewicht' aan zijn voeten. Hij werd op 6 augustus 768 door een synode in de basiliek van Sint-Jan van Lateranen afgezet.

Een deel van de akten van deze vergadering heeft de tand des tijds door-staan, en ze vermelden dat de vergadering werd voorgezeten door de 'driemaal gezegende en engelachtige paus Stefanus m, opperste paus van de universele kerk en van de stad Rome', bijgewoond door verscheidene bisschoppen, onder wie vertegenwoordigers uit Ravenna en Frankië, acht priesters van de kerk van Rome, diakens en monniken van zowel de Latijnse als de Griekse kloosters van de stad, en 'de nobelen en militie', samen met 'oprechte burgers en algemeen publiek'.29 De veroordeling van Constantinus, ondanks zijn weerwoord dat anderen, onder wie wijlen de bisschop van Ravenna, tot hoge functies in de clerus waren benoemd terwijl ze niet-geestelijke waren, stond vast. Zoals al dit soort gebeurtenissen werd ook deze met ritueel drama omringd. Constantinus werd 'afgeranseld' en letterlijk de basiliek uitgegooid, waarna alle documenten die hij had uitgevaardigd en het verslag van de synode die hem had gekozen in het koor van de kerk werden Verbrand. 'Hierna wierpen de heilige paus Stefanus en alle clerici en het Romeinse volk zich op de grond en schreeuwden en jammerden Kyrie elei- son, en biechtten op dat ze allemaal hadden gezondigd omdat ze de communie uit handen van Constantinus hadden aangenomen.' Er werd besloten dat iemand die de hiërarchische ladder van de clerus niet had beklommen 'en niet tot kardinale diaken of priester' was gewijd niet tot paus kon worden verkozen.30

Constantinus' broer Passibus en een van zijn belangrijkste volgelingen, bisschop Theodorus, de vicedomus of ceremoniemeester van het pauselijk paleis, waren 'verblind door enkele geperverteerde individuen' en werden naar een klooster gestuurd. Constantinus zelf werd gevangengenomen in het klooster van Sint-Saba, waar hij werd gegrepen door troepen die loyaal waren aan Christoffer en Sergius, die 'zijn ogen uitstaken en hem blind op straat achterlieten' .31 Hetzelfde lot trof Waldipert, maar diens tong werd ook uitgesneden, wat tot zijn dood leidde.

De man achter deze gruweldaden was Gratiosus, familie van Christoffer, die werd beloond met Toto's hertogdom Nepi. Hun familie had Rome bemachtigd, maar had een nieuwe paus nodig via wie ze hun nieuwe macht konden uitoefenen. Daarom werd tijdens een synode op 6 augustus 768 de verkiezing van een priester van bescheiden Siciliaanse afkomst, Stefanus, georkestreerd, die lang in het Lateraanse paleis had gewerkt en voor Paulus 1 had gezorgd toen die op zijn sterfbed lag. Maar Stefanus m liet al snel merken dat hij niet van plan was een pion te blijven van degenen die zijn verkiezing hadden opgedrongen, vooral aangezien er anderen waren die niets liever wilden zien dan het eind van de dominantie van Christoffer en zijn familie. De belangrijkste onder hen was Desiderius, die Waldipert wilde wreken en boos was dat er eisen voor territoriale restitutie werden gesteld. Na zijn verbond met de nieuwe Frankische koning Karel in 771 was er geen gevaar dat een Lombardijse ingreep tegen Rome een reactie van Frankië zou uitlokken, en hij had bovendien een geheime bondgenoot aan het pauselijk hof weten te verzekeren, een kamerheer genaamd Paul Afiarta. Desiderius trok in het voorjaar van 771 richting Rome met een leger pnder het voorwendsel dat hij wilde bidden in de Sint-Pieter en de paus wilde spreken. Christoffer en Sergius barricadeerden zichzelf in de stad, erop voorbereid lang stand te houden, terwijl Stefanus in wegglipte naar de koning in de Sint-Pieter. Medestanders van Christoffer en Sergius verbleven in de stad, terwijl hun tegenstanders samenkwamen in de Sint-Pieter aan de andere kant van de Tiber, en de beweging de ene of de andere kant op liet zien wie de overhand had, tot zelfs Gratiosus zijn familie in de steek liet toen hij zag hoe de wind waaide. Hij en zijn aanhangers haalden een hek neer, waardoor Rome onverdedigbaar achterbleef, en voegden zich bij de paus en koning De-siderius. Stefanus m verzekerde Christoffer en Sergius dat hun leven gespaard zou blijven, maar dat ze naar de Sint-Pieter moesten komen voordat ze zich in een klooster zouden terugtrekken. Toen ze dat deden droeg hij ze over aan Paul Afiarta, die hun dezelfde avond de ogen uitstak. Afiarta deelde nu macht met de broer van de paus, een hertog genaamd Johannes. Christoffer stierf drie dagen later. Sergius werd opgesloten in een klooster en werd vermoord toen Stefanus in op zijn sterfbed lag.

Maar weinig andere gebeurtenissen in de geschiedenis van het episcopaat zijn zo gedetailleerd opgetekend als deze gruwelijke episode. Behalve dat ze illustreert hoe gewelddadig de politiek aan het pauselijk hof in deze periode kon zijn, is het ook zeldzaam bewijs van hoe de sociale elite werkte. Ooit populaire ideeën over scheidslijnen tussen leken-en kerkelijke, of civiele en militaire aristocratie gingen niet meer op nu families leden hadden die in alle categorieën pasten, en zich in sommige gevallen van de ene naar de andere categorie bewogen. We zien tevens dat aristocratische families met plaatselijk gezag op het platteland om de macht in de metropolis strijden. Luttele maanden na de omverwerping van Christoffer en Sergius viel het verbond achter hun coup uit elkaar. De jongste van de twee Frankische koningen, Carloman, stierf in december 771 en liet enkel twee jonge kinderen als erfgenamen na. In plaats van een lange minderjarigheid af te wachten liepen zijn hovelingen over naar Karel, en Carlomans vrouw en kinderen vluchtten naar het Lombardijse koninkrijk. Karel had niet langer behoefte aan een Lombardijse bondgenoot en scheidde van de dochter van Desiderius, wat op zich al bijna een oorlogsverklaring was. De wederopstelling werd compleet toen Stefanus m in januari 772 stierf. Volgens de voorwaarden van een nieuwe procedure voor het verkiezen van een paus, verordonneerd in 769, werd zijn opvolger enkel door de clerus van Rome gekozen. Ondanks pogingen van Paul Afiarta om de uitkomst te beïnvloeden werd Adrianus 1 (772-795), lid van de nieuwe aristocratie, de volgende paus.32 Zijn oom van moederskant, die hem had opgevoed, was hertog geweest en daarna primicerius notariorum onder Stefanus 1 en Paulus. Adrianus was misschien relatief jong, aangezien Stefanus 111 hem net diaken had gemaakt, maar hij had goede connecties, was zelfverzekerd en als het nodig was meedogenloos. Hij werkte Afiarta, die de leiding had over de pauselijke paleisbewakers, Rome uit door hem op een diplomatieke missie te sturen, riep toen iedereen terug die had geleden onder de coup tegen Christoffer en Sergius het jaar daarvoor en verleende alle betrokkenen gratie. Hij liet Afiarta uiteindelijk toen die op weg terug was van het hof van Lombardije aanhouden door de aartsbisschop van Ravenna. Er Werden ondertussen vragen gesteld over de moord op Sergius, wiens lichaam in een veld werd aangetroffen met een touw om zijn nek, en enkele kerkelijke en militaire functionarissen gaven toe dat ze de moord in opdracht van Afiarta hadden gepleegd. Ze werden naar Constantinopel gestuurd om te worden veroordeeld, waarmee werd gesuggereerd dat de paus de keizer nog steeds als zijn soeverein erkende. Afiarta, die gevangenzat in Rimini, werd geëxecuteerd. Het Liber Pontijicalis suggereert dat de aartsbisschop op eigen gezag de opdracht gaf en dat de bedoelingen van de paus vergevensgezinder waren, maar Adrianus was ongetwijfeld de belangrijkste begunstigde. In Rome werd de schuld van alle gewelddadigheden van de voorgaande vijf jaar opnieuw bij de Lombardijers gelegd en Adrianus eiste nogmaals teruggave van de steden zoals dat in het Frankisch-Lombardijse verdrag van 756 was afgesproken. Desiderius bereidde om de paus te intimideren in het voorjaar van 773 een mars naar Rome voor, en Adrianus zond boodschappers over zee naar Frankië om koning Karel te smeken diplomatiek of desnoods militair in te grijpen. Aangezien Desiderius eerder had geprobeerd de paus over te halen de jonge zoon van Carloman tot koning van de Franken te wijden maakte de dreiging van Lombardijse steun voor een rivaliserende familie Karel ontvankelijk voor Adrianus' verzoek, ondanks zijn andere verplichtingen. Karel overrompelde snel de Lombardijers in de Alpenpassen en aan het einde van de herfst van 773 belegerde hij Desiderius in Pavia. Tot dusverre weerspiegelden de campagnes die van 755 en 756, maar in plaats van te onderhandelen hield Karel Pavia de hele winter belegerd. In 774 ging hij met Pasen naar Rome. Hij werd ontvangen als een exarch, pauselijke functionarissen werden uitgezonden om hem veertig kilometer van de stad te gaan begroeten en de militie werd anderhalve kilometer van de Sint-Pieter opgesteld, waar de paus wachtte om hem te ontvangen. Dit illustreert wat voor rol de paus hoopte dat de Frankische koning in Italiaanse aangelegenheden zou gaan spelen. Volgens het Liber Pontificalis maakte Adrianus gebruik van de gelegenheid om Karel 'te smeken, waarschuwen en aan te sporen' de belofte na te komen die Pepijn III in 753 aan Stefanus 11 had gedaan, namelijk aan 'Sint-Pjeter' een grote hoeveelheid steden en territoria in het noorden van Italië over te dragen, reikend van Venetië, Ravenna en het gehele land van het exarchaat in het oosten tot het eiland Corsica in het westen, en zuidelijk tot en met de hertogdommen Spoleto en Benevolento. De koning zou een nieuwe kopie van de belofte van zijn vader hebben laten opstellen, die hij 'met zijn eigen handen boven het lichaam van Sint-Petrus legde, onder de evangeliën die daar worden gekust, als een blijvende zekerheid en herinnering aan zijn naam en die van het koninkrijk der Franken'.33

Dit is uitzonderlijk belangrijk, aangezien de overdracht vaak wordt gezien als de stichting van de kerkelijke staat, de territoria waarover de pausen tot 1870 soeverein gezag zouden houden. Deze bewering is echter niet geheel onbetwistbaar, aangezien er geen contemporaine bronnen zijn die melding maken van deze schenking, en er wordt ook niet naar verwezen in de vele brieven die Karel en Adrianus hebben uitgewisseld; bovendien had Pepijn in 753, toen het document opgesteld zou zijn, geen controle over welk deel van Italië dan ook en was hij niet van plan het koninkrijk Lombardije binnen te vallen.

Het is ook onduidelijk wat er wordt bedoeld met 'overdragen aan Sint-Pieter' . I s het een overdragen van politieke soevereiniteit of van kerkelijke superioriteit? Hoewel Rome niet het enige apostolische patriarchaat in het Westen was, gold het metropolitaanse gezag, in tegenstelling tot de invloed, niet voor heel Italië. We weten niet zeker wie er na 774 over Ravenna regeerde, hoewel een plaatselijke bron naar aartsbisschop Sergius (744-769) verwijst met een gezag 'als dat van de exarch'.34 Er is geen bewijs dat paus Adrianus een dergelijke rol speelde, en Corsica en Benevento vielen in deze periode absoluut niet onder pauselijke suzereiniteit. De volledige biografie van Adrianus in het Liber Pontificalis is pas lang na zijn dood afgemaakt, en zoals we zullen zien illustreert deze bewering de pauselijke aspiraties van de jaren 820 beter dan ze de diplomatieke realiteit van 774 doet.

Het is duidelijk dat een aantal voormalig keizerlijk militaire en administratieve districten in het midden van Italië rond 741 door de Lombardijse koning Liutprand werden overgedragen aan paus Zacharias.35 Het betrof gebieden van Sabina, ten oosten van Rome, tot Ancona aan de Adriatische kust. Meerdere gebieden werden in de decennia erna heroverd door de Lombardijers, maar tijdens Karels belegering van Pavia weer teruggegeven aan Rome. In diezelfde periode onderwierp het Lombardijse hertogdom Spoleto zich aan pauselijke suzereiniteit. Dus was de paus vanaf 774 opperheer van deze territoria, maar het betrof niet alle gebieden uit de veronderstelde concessie van 753 van Pepijn de Korte. Het pausdom had dus politieke superioriteit, maar geen soevereiniteit over de vele steden, plaatselijke militaire en civiele functionarissen en landbezitters in deze territoria, die bij bepaalde gelegenheden belasting moesten betalen. Dat compenseerde het verlies van de pauselijke landgoederen op Sicilië, in Afrika en de Provence en werd in eerste instantie gebruikt voor het liefdadigheidswerk in de diaconiae (diaconale centra), waar er aan het einde van de achtste eeuw achttien van waren, en de onderhoudskosten voor de kerken van Rome en hun liturgie. Sommige hiervan, zoals de Santa Maria in Cosmedin, werden onder Adrianus 1 grotendeels herbouwd. Hij bekostigde ook stedelijke restauratie, waaronder reparaties aan enkele van de vroegkeizerlijke aquaducten, die de watervoorraad van de stad verzekerden. De politieke alliantie van de paus bleef bij de keizers in Constantinopel, maar ontwikkelingen in Italië zouden daar een einde aan maken. Toen Karel na Pasen terugging ontving hij de overgave van de stad en van koning Desiderius, die werd afgezet en met zijn familie naar een klooster in Frankië werd gestuurd. Karel riep zichzelf vervolgens met toestemming van de Lombardijse hertogen tot koning der Lombardijers uit, en gebruikte die titel samen met die van koning der Franken. Deze ongekende actie werd gerechtvaardigd door een Frankische aanspraak op opperheerschappij over de Lombardi j ers, gebaseerd op verdragen die in het einde van de zesde eeuw waren opgesteld. Wat de constitutionele details ook waren, Karel stelde een vriendelijker en afstandelijker Frankisch bewind in de plaats van een Lombardijs regime dat met tussenpozen bedreigend was geweest voor de territoria die in handen van de pausen waren en voor hun onafhankelijkheid in een groot deel van de achtste eeuw. Zowel binnen de muren als erbuiten betrad Rome onder Frankisch bewind een periode van grotere stabiliteit. Nu er geen militaire Lombardijse dreiging meer was kon Adrianus verdergaan met de reorganisatie van pauselijke landgoederen waar paus Zacharius mee was begonnen. Hij voegde ze samen tot grotere eenheden, gecentreerd rond nieuw opgezette boerderijen, schuren en winkels met kerken eraan. Twee hiervan zijn onlangs opgegraven, waardoor we meer te weten zijn gekomen over hoe ze functioneerden.'6 De opbrengst van deze domus cultae, zoals ze werden genoemd, ging naar de stad, waar ze werd gedistribueerd via het netwerk van diaconiae in heel Rome. Deze waren ook afhankelijk van liefdadigheid en werden nu gesteund door beschermheren, die vaak lid waren van de niet geestelijke aristocratie of pauselijke administratie. De donaties van een van die beschermheren, Theodotus, oom van paus Adrianus i, in 755 aan het diaconia van Sint-Paulus, nu de kerk van Sant'Angelo in Pescheria, zijn vastgelegd in een inscriptie.

De materiële rijkdom van het episcopaat werd ook vergroot door giften van de Frankische koning. Sommige hiervan waren spectaculair, zoals in het geval van de herverdeling van de schat die Karel had verworven toen het nomadische rijk der Avaren ten noorden van de Donau in de jaren 790 ineenstortte en zijn generaals het grote Avarenkamp, dat bekendstond als 'de ring', op hun gemak konden plunderen. Een andere schat van Karel werd gegeven naar aanleiding van een verzoek na zijn dood in 814. De invloed van een beter management van de eigendommen van het episcopaat zelf en de Frankische overdaad is te vinden in de bouwprogramma's die door Adrianus 1 en zijn op-volger Leo in (795-816) zijn uitgevoerd, waaronder een grote uitbreiding van het Lateraanse paleis, en de opdracht tot het maken van fresco's in de kerken van de stad.

De Frankische koning en zijn hofhouding, die sinds 794 in Aken waren gevestigd, zochten gezag in Rome voor het proces van renovatio (hernieuwing) binnen de Frankische kerk en maatschappij, dat Karel als essentieel zag voor het aanhouden van de goddelijke goedgunstigheid voor zijn koninkrijk. Onder zijn kerkelijke adviseurs bevonden zich de Northumbrische diaken Alcuin 804), wiens beeld van het gezag van Rome werd gevormd door de bijzonder nauwe banden die hadden bestaan tussen de Angelsaksen en de zetel van Petrus sinds de zevende eeuw. De Angelsaksen hadden veel boeken uit Rome meegenomen en Karel wendde zich nu tot de paus voor gezaghebbende teksten met betrekking tot het werk dat moest gebeuren om de Frankische kerk te hervormen. Dat betekende in het bijzonder dat hij behoefte had aan boeken over kerkrecht en liturgie. De eerste aanwinst was een veel grotere en gereviseerde editie van de collectie van vergaderingen en pauselij ke decreten van Dionysus de Kleine dan de bundel die in 747 aan Pepijn 111

was gestuurd. Hij werd door Adrianus i aan Karel gepresenteerd tijdens zijn bezoek aan Rome vroeg in 774. Karel verzocht in 785-786 om een kopie van het pauselijk misboek dat het Gregoriaans Sacramentarium wordt genoemd, waarvan ten onrechte werd gedacht dat het persoonlijk was samengesteld door Gregorius de Grote. In 798 werd de selectie van brieven van Gregorius die in het vorige hoofdstuk is besproken in Rome voor Karel samengesteld. Evenzo gaf Karel in 791 in Frankië opdracht tot het samenstellen van een collectie van de nog bewaard gebleven correspondentie tussen pausen en zijn familie sinds 739. Deze is bekend als de Codex Carolinus en bevat het merendeel van de pauselijke brieven die nu nog bekend zijn. Het belang van deze 'Romeinse boeken' kan te veel worden benadrukt.37

De collectie gereviseerd kerkrecht, vanwege de gecombineerde origine bekend als de Dionysio-Hadriana, was misschien de belangrijkste, aangezien die een bron van regulatie werd voor de Frankische kerk, vooral in gevallen dat ze werd gecombineerd met andere collecties, zoals een zevende-eeuwse Spaanse, de Hispania. Aan de andere kant bevatte het Gregoriaanse Sacramentarium zoveel dat exclusief was voor de speciale liturgie van de paus zelf dat het moest worden uitgebreid met een aanzienlijk supplement, dat vroeg in de regeringsperiode van Karels zoon Lodewijk de Vrome (814-840) aan het Karolingische hof werd samengesteld om het bruikbaar te maken voor Frankische bisschoppen en priesters.

Paus en koning waren het niet altijd met elkaar eens. Een goed voorbeeld zijn de verschillende reacties die er waren op de veroordeling van het iconoclasme in het Rijk die tijdens het Tweede Concilie van Nicea in 787 door regentes Irene werd bereikt. Hoewel de rehabilitatie van het vereren van beeltenissen enthousiast en zonder aarzeling werd verwelkomd in Rome waren de reacties in Frankië minder positief. Deel van het probleem was de gebrekkige Latijnse vertaling van de aktes van het concilie, die geheel in het Grieks waren geschreven. De vertaling werd in Rome gemaakt en naar Karel gestuurd, en wekte de indruk dat idolatrie in plaats van verering van iconen werd toegestaan. De iconoclastische tendensen waren in deze periode sterk in Frankië, misschien onder invloed van de propagandacampagne die keizer Constantijn v in de jaren 760 was begonnen. Een Gotische vluchteling uit Spanje, Theodulf, later bisschop van Orléans, kreeg opdracht een weerlegging van de theologie achter de beslissingen van het Tweede Concilie van Nicea te schrijven, die gepresenteerd moest worden op een grote synode van de Frankische kerk die in 794 in Frankfurt zou samenkomen. Zoals de gewoonte was aan het koninklijk hof moest dit werk gepresenteerd worden als dat van de koning zelf. Vandaar dat het geheel bekendstaat als de Libri Carolini (Karolijnse boeken). Wat oorspronkelijk de titel zou worden is onbekend, aangezien het project werd gestaakt toen het bijna klaar was, omdat men erachter kwam dat paus Adrianus de besluiten van Nicea volledig steunde, en een openlijk conflict met het episcopaat niet wenselijk was. In de seculiere sfeer, met name in de relatie tot de Lombardijse hertogdommen Spoleto en Benevento, behandelde de Frankische koning de paus in centraal Italië als zijn onderkoning, terwijl hij wat betreft kerkelijke zaken gretig was pauselijke goedkeuring van zijn orthodoxe doctrine te krijgen, bijvoorbeeld tijdens de controverse over het adoptionisme, dat in de jaren 780 in Spanje ontstond. Hoewel een resultaat van wederzijdse misverstanden over wat er precies werd bedoeld met dat Christus zijn menselijkheid had 'geadopteerd' en veroorzaakt door verschillen in de theologische tradities in Rome en het voormalige Gotische koninkrijk in Spanje, werd deze controverse door Karel aangegrepen om de paus de onberispelijke orthodoxie van de kerk en zijn domeinen te bewijzen, wat hij deed in meerdere verhandelingen die Alcuin werd opgedragen te schrijven, en in de uitgebreide veroordeling van het adoptionisme tijdens een grote synode die in 794 in Frarjkfurt werd belegd.

De complexe interactie tussen het episcopaat en de Frankische monarchie in deze periode brengt vragen te berde over de aard van de politieke verstandhouding tussen hen. Waren de pausen nog politiek onderworpen aan de keizers in Constantinopel en beheerden ze hun territoria in naam van die verre monarchen? Of was er, spontaan of georkestreerd, een onafhankelijke kerkelijke staat ontstaan, met de paus als seculiere soeverein in zijn eigen naam?

Als dat het geval was, hoe en wanneer was dat dan gebeurd? Het zijn vragen waarover door historici die zich met deze periode bezighouden veel is gediscussieerd. Wat in ieder geval zeker is, is dat er geen groots moment van verandering was, laat staan een van bevrijding. Geen paus heeft ooit een onafhankelijkheidsverklaring afgelegd of aanspraak gemaakt op een nieuwe, seculiere, politieke rol. Voor een institutie waarvan de leiders al heel lang overduidelijke en specifieke uitspraken deden over hun verantwoordelijkheden en de status binnen de kerkelijke sfeer, is het gebrek aan duidelijkheid over hun seculiere rol niet verrassend.

Historici hebben pauselijke attitudes en aspiraties geïnterpreteerd in het licht van elkaar vaak tegensprekende aanwijzingen. Aan de ene kant worden verwijzingen in brieven en andere documenten van de episcopale administratie aan de Respuhlica Sancti Petri gezien als bewijs voor het bestaan van een kerkelijke staat sinds uiterlijk het midden van de achtste eeuw. Ons moderne 'republiek' is een afgeleide van het Latijnse 'respublica', en we lopen het gevaar de term te interpreteren alsof hij in eerdere perioden een even duidelijke institutionele betekenis had, hoewel de betekenis vroeger veel breder en minder helder was. Belangrijker is misschien nog wel dat het dateren van documenten aan de hand van de keizerlijke regering en het slaan van gouden munten in Rome onder supervisie van de paus doorgang bleef vinden, niet alleen voor Constantijn v (741-775), maar ook voor zijn zoon, Leo iv (775780). Beide praktijken kwamen uiterlijk in 781 ten einde. Adrianus begon toen zijn documenten aan de hand van het jaar van zijn pontificaat te dateren, en de munt produceerde zilveren geldstukken met de beeltenis van SintPetrus en de naam en titel van de paus erop. Dergelijke munten werden tevens geslagen in de jaren van zijn opvolger Leo in tot het jaar 800.38

Waarom 781 een belangrijk keerpunt was is niet duidelijk. De leiding van het Rijk was in handen van Irene, de weduwe van Leo iv, regentes voor haar minderjarige zoon Constantijn vi (780-797). Als Atheense was ze tegen het iconoclastische beleid van de familie van haar echtgenoot, en ze was al aan het werk om het te herroepen, wat haar uiteindelijk in 787 lukte. In 781 werd er een diplomatieke overeenkomst opgesteld tussen het Rijk en het Frankische koninkrijk, die werd bestempeld met een verloving tussen Constantijn vi en een van de dochters van Karel. Hoewel het huwelijk nooit zou worden voltrokken is het heel goed mogelijk dat de onderhandelingen tevens de status van de hertogdommen die in pauselijke handen waren bespraken. Vanuit pauselijk perspectief was de belangrijkste gebeurtenis in 781 het tweede bezoek van Karel aan Rome, met Pasen, toen paus Adrianus de tweede zoon van de koning doopte, de vierjarige Pepijn. Vervolgens zalfde en kroonde hij Pepijn tot koning van de Lombardijers en zijn driejarige broertje Lodewijk tot koning van Aquitanië. De ceremonie was onderdeel van Karels plannen om zijn territoria onder zijn zoons te verdelen en misschien was een wijziging in de loyaliteit van het episcopaat aan het keizerrijk de noodzakelijke voorwaarde toen Adrianus de twee jongens aan hun niet-Frankische koninkrijken verbond. Als dat het geval is veroorzaakte het een soort constitutionele tweestrijd voor de paus. De paus was geen koning en had ook nooit de aspiraties dat te worden, maar hij was het er ook niet mee eens dat hij onder opperheerschappij van de koning van de Lombardijers viel, ook al was die Frankisch. Een oplossing was het West-Romeinse Rijk nieuw leven in te blazen.